| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
David Teniers. De Verloren Zoon.
| |
| |
| |
De meesterwerken der Vlaamsche school in den Louvre,
door Max Rooses.
David Teniers,
de verloren zoon.
David Teniers, de jongere, werd geboren te Antwerpen en aldaar in de St. Jacobskerk gedoopt den 15n December 1610. In 1632 of 1633 werd hij als meester in de St. Lucasgilde aanvaard. Den 22n Juli 1637 huwde hij Anna Breughel, dochter van den Vloeren Breughel. In 1647 benoemde de pas aangekomen landvoogd Leopold-Wilhelm van Oostenrijk hem tot zijn hofschilder; vier jaren later ging hij naar Brussel wonen, waar hij verbleef tot aan zijn dood, die den 25n April 1690 voorviel.
Zijne eerste vrouw Anna Breughel stierf in Mei 1656 en liet hem weduwnaar met zeven kinderen, drie zonen en vier dochters. Den 21n October van hetzelfde jaar huwde hij Isabella de Fren, dochter van Andries de Fren, secretaris van den raad van Brabant, die hem nog twee zonen en twee dochters schonk.
Van groote beteekenis in zijn leven is het ambt, dat hij aan het hof van den landvoogd vervulde. Aartshertog Leopold-Wilhelm was een hartstochtelijk liefhebber van de schilderkunst. In den loop der tien jaren, gedurende dewelke hij de Spaansche Nederlanden bestuurde, bracht hij een zeer rijke verzameling van schilderijen bijeen, die hij bij zijn terugkeer naar Oostenrijk medenam en die den eersten kern vormde der keizerlijke galerij van Weenen. Teniers was zijn raadsman bij den aankoop dier kunstwerken; hij schilderde herhaaldelijk gezichten, genomen in de zalen waar zich de kunstschatten bevonden en wanneer de aartshertog besloten had, zijn schilderijen te laten graveeren, gelastte hij zijn hofschilder met de verzorging van dit werk. Teniers begon met op kleine paneeltjes de Italiaansche stukken der galerij te kopieeren, liet ze door verschillende plaatsnijders graveeren en door zijn broeder Abraham onder den naam van Theatrum Pictorum uitgeven. Door het vertrek van Leopold-Wilhelm werd de verdere uitgave van het werk gestaakt.
Teniers behield zijn ambt van hofschilder bij den opvolger van Leopold-Wilhelm, don Juan van Oostenrijk. De landvoogden plachten van vóór het jaar 1600 hunne hofschilders te Antwerpen te gaan zoeken. Otto Vaenius, Rubens, Jan Breughel hadden dien titel gedragen zonder de Scheldestad te verlaten. Met duidt een verandering aan in de tijden, een
| |
| |
vermindering der beteekenis van den zetel der Vlaamsche kunst, dat onder Leopold-Wilhelm de hofschilders zich te Brussel gingen vestigen. Niet alleen Teniers maar ook Jan van den Hoecke, zijn ambtgenoot, verhuisde naar de hofstad.
Teniers deed anders wat hij kon om aan Antwerpen zijnen rang te doen behouden. Toen men daar het ontwerp had gevormd een Academie in te richten, zooals er reeds vroeger te Rome en sedert de laatste jaren ook te Parijs eene bestond, beijverde onze kunstenaar zich om het plan der Antwerpenaars door te drijven en gelukte hij er ook in. Op 26 Januari 1663 hield hij met de dekens der St. Lucasgilde feest om die heugelijke gebeurtenis te vieren. Wel sou de nieuwe instelling het verval der Antwerpsche school in die dagen niet tegenhouden; zij bleef toch in Teniers' geboortestad een middenpunt van kunstbeoefening en wanneer anderhalve eeuw later de tijden beter werden was het van daar uit dat de hergeboorte daagde.
Teniers was dus niet, zooals men het vroeger gaarne vertelde, een man, die in bekrompen omstandigheden leefde en gewoonlijk verkeerde met het slag van lieden, die de geliefkoosde personages zijner tafereelen leveren. Hij was een heele sinjeur, in blakende gunst staande bij de grootste heeren des lands, aanspraak makende op een adellijk wapen, door zijn tweede huwelijk schoonzoon van een der hoogste ambtenaars des lands, een woning in de hoofdstad en een buitenverblijf, ‘de drie Torens,’ in het naburige dorp Perk bezittende. Hij was veeleer een aristocratisch kunstenaar dan een makker van boeren en herberggasten. Stellig studeerde hij de zeden der dorpelingen naar het leven en had hij pret in die studie: maar wanneer hij zich afbeeldt als optredende in de feesten dier menschen is hij de rijke heer, voor wien het schouwspel dat hij in lager kringen gaat zoeken even aantrekkelijk is door het contrast met zijn eigen leven als door zijn natuurlijke schilderachtigheid.
Teniers was in de eerste plaats een boerenschilder. Hij is als zoodanig gekend en verdient het. Dit belet niet dat hij menig onderwerp van anderen aard behandelde. Wij noemden reeds de gezichten der galerij van aartshertog Leopold-Wilhelm, en de kopijen naar de stukken, welke zich daar bevonden; wij vermelden nog de afbeeldingen van openbare feesten, die tot zijne belangrijkste en uitmuntendste werken behooren: zoo zijn de Gilden op de Groote Markt van Antwerpen vergaderd, een stuk dat hij voor de St. Schastiaansgilde zijner geboortestad schilderde en dat zich nu in het Museum van St. Petersburg bevindt, de Intrede der Aartshertogen te Vilvoorde en te Brussel, in het museum van Cassel en de Gaaischieting van prins Leopold-Wilhelm in het museum van Weenen. Hij schilderde ook sommige onderwerpen, waar onze oudere Vlaamsche meesters van hielden: de Bekoring van St. Antonius, de Geldwegers, de Eksteroogsnijders, de Alchimisten, Begankenissen; verder velerlei tooneeltjes uit het volksleven en zelfs weleens uit het dierenleven.
| |
| |
Dit bewijst al dadelijk hoe zijne kunst samenhangt met die zijner voorgangers. Zijn eerste en voornaamste leermeester was zijn vader David Teniers I. Spijt genoeg dat wij dezen niet voldoende kennen en zonderling is het dat de stellig echte werken van hem andere dan tooneelen uit het boerenleven behandelen; aan hem worden echter een nog grooter getal stukken toegeschreven, die de meeste overeenkomst met die van zijn zoon hebben; faalt nu de overlevering niet geheel, dan moet men wel aannemen, dat hij dikwijls landschappen met dorpelingen schilderde, van denzelfden aard als de welgekende werken van David Teniers den tweede. Hoe groot het verschil ook zij tusschen de kunst van vader en zoon er zou dan nog aliijd overeenkomst genoeg tusschen beider trant bestaan om te bewijzen dat de jongere David ook als kunstenaar de rechtstreeksche afstammeling van den ouderen is. In de keus zijner stof en in de samenstelling heeft hij klaarblijkelijk somtijds het voorbeeld gevolgd onzer schilders van spokerijen en volkszeden. Het is niet minder zeker dat zoowel Brouwers onderwerpen als zijn rijke en prettige kleurenharmonie eenen, al ware het slechts tijdelijken, invloed op hem oefenden en onbetwistbaar ook is het, dat Rubens' breede penseeling, zijne duidelijke en zwierige voordracht, zijn bewogen handeling en zijn overvloedig licht hem in bewondering brachten en gunstig op hem werkten.
Maar alhoewel hij dus een zoon van zijn tijd en een voortzetter der echte vaderlandsche overlevering was bleef hij zelfstandig genoeg om, benevens en boven dit, een oorspronkelijke kunstenaar te zijn. Met zijn vader had hij de onderwerpen gemeen, maar hij blies zijn boertjes een heel ander leven in dan zij bij den ouden Teniers hadden; bij dezen waren zij eenvoudige, tamelijk stijve en logge persoontjes; bij zijn zoon krijgen zij leven en joligheid in overvloed. Zij zijn ook niet meer bij hem als bij Brouwer de versufte of door den drank verwilderde stakkers met hun verneuteld lijf en hun verdierlijkte zeden; zij genieten het prettige des levens op hunne boersche maar niet aanstootelijke wijze, zij houden fatsoen in hunne joligheid. Hij heeft veel van Rubens geleerd, maar blijft altijd luchtiger, opgeruimder dan de meester. Hij smelt zijn verf niet ineen alsof zij op het doek geblazen ware gelijk Brouwer en giet ze niet in breede vegen gelijk Rubens over het doek, hij penseelt fijntjes met kleine trekken en slagen van den borstel, die nevens elkander liggen, vrij en onafhankelijk, en toch gelukkig samenwerken om een gespierde veerkrachtige schildering te maken. Zijn toon is niet altijd dezelfde: in den beginne is hij zwaarder en bruiner als die zijns vaders; later onder den invloed der kleurige en lichtende schilders wordt hij warmer, eerst gulden, dan zilverachtig en eindelijk koeler grijs.
In het algemeen is Teniers' schildering prettig zooals zijne onderwerpen het zijn: zijne werken bevallen het groote publiek omdat er alles zoo lustig in leeft, en den meer geoefenden kenner omdat zij met zoo lichte hand zoo juist gepenseeld zijn, omdat de kleur zoo pittig en terzelfder tijd zoo fijn is.
Hij geeft ons het Brabantsch dorpsvolk te zien, uitgelaten in zijn vermaken,
| |
| |
altijd dorstig, altijd eetlustig, niet nauwlettende in zake van minnespel, maar goedrond, in al zijn kommer en last het leven van de goede zijde opnemend en gemakkelijk in een dag van genot een week van ontbering vergetende. Stoffelijk genoeg is dit volk en indien het zich naar het lichaam sterk afslooft, dan vermoeit het zich weinig aan inspanning naar den geest; wel is het uitgelaten rumoerig, zwelgachtig op zijn kermisdagen, die het zoo talrijk mogelijk maakt; maar grof is het dan toch niet en in zijn midden zou Brouwer lang naar modellen moeten zoeken. En die bewegelijkheid, die zinnelijkheid, die plezierige stemming vertolkt Teniers op zeer meegaande en op zeer meesleepende wijze. Hij heeft zijn boerenvolk lief en ziet door de vingeren wat er ruws in ligt, om vooruit te schuiven wat er prettigs in te vinden is. Hij heeft een duidelijk uitgesproken trek om te vergoelijken niet alleen, maar ook om te verfraaien, een trek, dien hij als ware Sinjoor overigens met alle Antwerpsche schilders gemeen heeft. Een boerenkermis wordt onder zijn handen een tooneel, waar de toeschouwer evenveel lust in vindt als de deelnemer.
Het landschap is voor hem doorgaans geen hoofdzaak, maar een vollediging en omlijsting der handeling, die hij daar los en licht zonder aanspraak op groote beteekenis of zelfstandigheid aanbrengt. Het is even gemakkelijk geschilderd als zijne figuren, even levendig zonder in het banaal decoratieve te vervallen. Zoo opgevat dragen zijn boomen en zijn bewassen gronden er toe bij om zijn tafereelen iets sierlijks te geven. De natuur is nooit gemeen, zij verheft en veredelt elk tafereel, dat zij omgeeft.
Ook zijne huizen of zijne hutten maakt Teniers aantrekkelijk door de schilderachtigheid hunner optimmering, door de fijnheid der tinten, waarin hij ze hult. De bruine houten gevel of de binnenwand eener herberg wordt bij hem niet enkel de stille achtergrond, waar zijn levendige figuurtjes helder op uitkomen, maar verkrijgt een eigen waarde door de heerlijke tonen, welke er op rusten of glimmen. En zoo met alles: een eenvoudige tinnen pot, een koperen ketel, een bierglas wordt een kleinood door de keurigheid, waarmede het wordt afgebeeld.
En wat hij doet voor al die bijzaken doet hij eveneens voor zijn menschen: een boerken mag nog zoo onbeduidend van vorm zijn, van het oogenblik dat hij een roode pet op het hoofd, een wit hemd of een rood slaaplijf op den rug draagt, wordt hij een sieraad van het tooneel. Zoo ook de vrouwen: met hare krachtig betoonde witte mutsen en voorschooten, hare bonte kleedij in blauwe, gele, groene tinten brengen zij iets voornaams, iets levendigs bij.
Door de teekening zijner personages, door den vorm van hun hoofd, door het zwierige hunner houding zorgt Teniers er voor dat zij niet in het plompe vervallen. Een speelman, dien hij op een ton plaatst, houdt zijn doedelzak of zijn vedel, draagt zijn muts en zijn baard zoo kranig, dat hij er meer als een kunstenaar uitziet, die uit liefhebberij een deuntje speelt, dan wel als een arme duivel, die straks met de pet in de hand om een cent gaat bedelen. Een boertje, dat zijn pijp stopt, een boerin, die met opgeheven
| |
| |
hand en voet aan het dansen is hebben een natuurlijke bevalligheid, die hoe jolig en ongekunsteld zij zich ook voordoen ze nimmer grof of nuchter laat worden.
Natuurlijk onderscheiden de tooneelen door Teniers aan het leven van andere menschenklassen ontleend, zijn openbare feestelijkheden, zijn episodes uit de gewijde geschiedenis, zich nog meer door die aanvalligheid van vorm, door die keurigheid van behandeling en voornaamheid van toon. In deze werken volgde hij eenigszins het voorbeeld der kleine Antwerpsche meesters, die hem onmiddellijk voorafgingen, den vloeren Breughel, van Balen, Francken en Sebastiaan Vrancx. Hij schilderde keurig en zorgvuldig als zij, maar overtrof ze allen door zijn koloriet, dat bij hen meestal hard en scherp was en bij hem zachter, gesmijdiger, malscher, werd.
Een staaltje van zulke stukken levert ons datgene, waarvan de afbeelding hierbij gaat en dat in zich de hoedanigheden vereenigt, die in zijn boersche en zijn meer hoofsche onderwerpen waar te nemen zijn.
De Verloren zoon zit aan tafel met twee voorname jufvrouwen, een jonge dienaar schenkt wijn, een andere is tot dienen gereed, de waardin schrijft het verteer op de plank der in het krijt staande klanten, de herbergier draagt een gerecht op, bij de vrouwen staat het geheimzinig figuur eener koppelaarster, achter de tafel een paar potsierlijke muzikanten. Waren het niet deze drie laatste personages, men zou wanen een tafereel van ordentelijke jongelui te zien, die zich op een wandeling door het veld aan het vermaken zijn. Wel is waar houdt de held der geschiedenis de hand der juffer, die naast hem zit, wat heel vertrouwelijk vast; maar hij ziet er zoo jong, zoo frisch en netjes uit, dat niemand in hem het schrikbeeld van den bijbelschen verbrasser zou erkennen. De andere juffer ziet er al heel weinig losbandig uit, de jonge dienaars zijn aanvallige kinderen, de waard en zijn vrouw zijn gewone herbergiers.
Het gelag heeft plaats in de open lucht voor een grof getimmerd schutsel van planken; links ziet men de herberg met een boom ervoor, rechts het landschap met een hut en een kerktorentje. Het is er stil en landelijk, de lucht is vol zon en het veld is vol rust, een uur en een omgeving voor verkwikkend tafelgelag. De Verloren zoon is eigenlijk maar een voorwendsel om een jong mensch te schilderen, die zich den wijn en de liefde laat gevallen, en eerst bij nader onderzoek herkent men dat hij door schuimers en schuimsters omringd is.
Het stuk is buitengewoon aanvallig van schildering: het dagteekent van 1644 en is in den licht gulden toon gehouden, dien Teniers toen had aangenomen. Het geeft den indruk van een tooneel bij het ondergaan der zon, wanneer haar glans is verzacht, maar warm en helder blijft. Heel het land baadt in stuivend licht, hemel en aarde versmelten er in met zachte uitgeveegde vormen en kleuren. Tegen dit weeke deel komt de groep aan den disch krachtig uit. Zij ook zitten in volle lucht en licht, maar al hun vormen en kleuren zijn helder en vast. De witte tonen van het ammelaken, van de
| |
| |
kragen en voorschooten doen zich blij en levendig gelden boven de groene jakken en de kleederen van een der deernen; terwijl de roode rok der andere juffer, de roode kousen van den jonker en zijn roode mantel, die met hoed en zwaard op den stoel ligt, zijn bruin pak en de donkere kleederen van muzikanten en koppelaarster, afwisseling van rijkere of stillere tonen leveren.
Alles bijeen is het een heel lief tooneeltje, een uitmuntend staaltje van Teniers' kunst om een groep gelukkig ineen te zetten, gemakkelijk en duidelijk, en het landschap als het fraaiste decor in zijne tooneelen te doen dienen. In Rubens' school staat hij tegenover den tragischen meester als de schilder der menschelijke comedie, die zijn personages laat spreken, laat bewegen, zooals het past, en hun leven met het leven der natuur laat samengaan, als waren zij allen onderdeelen van een zelfde hooger harmonisch geheel.
|
|