| |
| |
| |
De meesterstukken der Vlaamsche school in den Louvre
door Max Rooses.
Jacob Jordaens.
De Kindsheid van Jupiter.
In de glorierijke trits der groote Antwerpsche meesters uit de XVIIe eeuw bekleedt Jordaens eene scherp afgeteekende plaats. Rubens is de epische schilder, Van Dijck is de dichterlijke aristocraat, Jordaens is de realistische burgerman. Alle drie waren hoog aangeschreven in hunnen levenstijd; door de eeuwen heen werden Rubens en Van Dijck aanschouwd als vorsten in hun rijk; Jordaens verloor van zijn aanzien in den loop der tijden, toen men alleen bewondering gevoelde voor de Academische kunst, het deftige schoone. In onze dagen eerst, nu men den schilder als eerste verdienste aanrekent dat hij schilderen kan, is men Jordaens weer in eere gaan houden. De Museums zijn gewoonlijk niet rijk voorzien van zijne werken en de Louvre maakt op dien regel geene uitzondering; maar de tijd is nakende, waarop zijne stukken zullen gezocht worden als die van de groote meesters der wereldkunst en met afgunst zal men die verzamelingen prijzen, die, den smaak van den dag vooruitloopende, schatten hebben bijeengebracht, die niet langer meer te vinden zijn. Zoo bijvoorbeeld het Museum van Brussel, dat in de laatste jaren meesterstuk op meesterstuk van hem kocht en nu reeds een rij zijner werken bezit, die den kunstenaar in zijn volle waarde doen kennen.
Zeker Jordaens stuit af door sommige opvallende eigenaardigheden. Hij verkneukelt zich in de opmerking der alledaagsche waarheid en geeft ze onbeschroomd weer, aldus nog al gemakkelijk in het ruwe en gemeene vervallende. Sommige zijner stukken getuigen van onverzorgde borsteling en van kunstelooze slordigheid; zijn opmerking der waarheid is wel eens erg nuchter, zonder pit of eigenaardigheid. Maar daartegenover, in zijne goede stukken, wat heerlijke schildering, wat eigenaardige kleurenrijkdom en kracht van licht, wat uitspattende humor, wat schaterende joligheid, wat machtige persoonlijkheid! Men geniet dit alles zoo niet terstond, omdat men afgeschrikt wordt door de brutale weergeving der werkelijkheid, maar hoe beter men hem leert kennen, hoe meer men hem leert smaken en liefhebben als een der oorspronkelijkste kunstenaars, die ooit het penseel hanteerden.
| |
| |
Jordaens was wezenlijk een oorspronkelijk meester. Men heeft zijnen trant willen afleiden van dien zijns leeraars Adam van Noort, wien men ook grooten invloed op Rubens toekende. Maar het eene is zoomin te bewijzen als het andere. De stukken van van Noort, waarin men overeenstemming met de werken zijner twee groote leerlingen weervindt, bezitten geen erkende echtheid en kunnen daarbij nog even goed in navolging van Rubens geschilderd zijn als aan dezen tot toonbeeld te hebben gediend. En de onbetwistbaar echte voortbrengsels van van Noort verraden geen eigenaardigheid, waaraan Rubens of Jordaens hunnen trant zouden ontleend hebben.
Onbetwistbaar is de inwerking van Rubens op Jordaens, evenals op al de kunstenaars van zijnen tijd. Van den ouderen meester heeft de jongere de schitterende forsche kleur, het overvloedige licht, het malsche vleesch, het levensvolle en het levenslustige leeren liefhebben. Maar in afwijking met Rubens vermijdt hij niet het onschoone in het ware; Rubens' licht is van goud en zilver, dat van Jordaens heeft koperen weerschijnen; Rubens vat zijne scheppingen als een heldenzanger op, Jordaens ook is breed en machtig, maar past zijn weidsche behandeling toe op het burgerlijk of het boertig vak. Wanneer hij ernstiger of verhevener onderwerpen behandelt wordt hij in een geheel van hooggestemde opvatting allicht getroffen door het kluchtige van een détail, door het contrast van een prozaieke bijzaak.
Wanneer wij hem vergelijken bij zijne voorgangers, dan vinden wij in hem den voortzetter der realistische kunstrichting, die wij bij Quinten Massijs en Pieter Breughel aanstipten en die bij meer andere meesters onzer oudere school weer te vinden is. Als de laatstgenoemde merkt hij de bijzonderheden van het alledaagsche leven op in de tooneelen uit de gewijde geschiedenis en moraliseert hij gaarne, waar hij zijn tafereelen aan de burgerwereld ontleent. Maar zijn grappige figuren zijn geen kreupelen, mismaakten en misdeelden der natuur: het zijn krachtig gebouwde mannen en vrouwen, gezond van lichaam, opgewekt van geest, helden in het jolige, die evenals Frans Hals' figuren ons doen lachen, maar niet belachelijk zijn. Hij voert het alledaagsche en het potsierlijke op tot de afmetingen van het epische, hij hult het burgerlijk proza in kleuren en lichten, die tot dan toe voor de hoog ernstige scheppingen voorbehouden bleven.
Ook in zijn leven verschilt Jacob Jordaens merkelijk van de kunstenaars van zijnen tijd. Terwijl al de Vlaamsche historieschilders zich ten dienste stelden van prelaten, kloosteroversten en rijke geloovigen om de Roomsch-katholieke kerken, door den beeldstorm beroofd van hun kunstwerken, in hun ouden luister te herstellen, terwijl zij in hun leven als in hun kunst behoorden tot de onderdanige zonen der heerschende kerk, leeft Jordaens buiten die kerk, erger nog scheidt hij zich van haar af om de verboden leer der protestanten in het openbaar te belijden. Hij werkt voor zijne katholieke omgeving, maar zijn hart is in het Noorden bij de afgescheurden van Spanje en van Rome.
Jordaens werd geboren te Antwerpen den 19den Mei 1593. In 1607 werd
| |
| |
hij als leerling bij Adam van Noort en in 1615 als meester in het Lucasgilde aanvaard.
In de Liggeren van het gilde werd hij ingeschreven als ‘Waterschilder’. Men heeft de gissing gewaagd, dat die uitzonderlijke titel hem gegeven werd, omdat hij voor zijn vader, die koopman in lijnwaad was, geschilderde behangsels maakte. Dit is louter een gissing, maar wat vaststaat is dat Jordaens tal van kartons voor tapijten leverde. Het keizerlijke huis te Weenen, bezit een reeks van acht stukken, onderwerpen uit het landelijk leven voorstellende en naar zijn teekeningen geweven. Van deze vonden wij er zes weer in de tentoonstelling te Brussel in 1880 gehouden. Een paar malen leverde hij patronen voor tapijten met tafereelen van paarden en andere meer. Onder de teekeningen, die het British Museum van hem bezit, treffen wij nog verscheiden onderwerpen van soortgelijke werken aan. Een stelliger bewijs dat aan Jordaens niet zonder reden de naam van Waterverfschilder werd gegeven is dat wij van hem dozijnen gekleurde bladen bezitten in waterverf uitgevoerd. Terwijl al de overige meesters hunne teekeningen of schetsen in inkt of krijt vervaardigen, schildert Jordaens ze. Menigeen onder deze is even rijk in de kleur als zijn schilderijen.
Den 15den Mei 1616 huwde hij de dochter zijns leeraars Catharina van Noort. Uitzondering makende op den algemeen gevolgden regel ging hij niet naar Italië; hij bleef in Antwerpen wonen tot aan zijn dood en verliet zijn geboortestad enkel om korter of langer reizen in Noord-Nederland te doen. Hij genoot al spoedig grooten bijval, zoodat hij in 1639 in de Hoogstraat een ruime woning kon aankoopen, palende aan die, welke hij sedert 1618 bezat. Beide eigendommen liet hij afbreken en op de plaats ervan een prachtig huis bouwen. Het achterdeel ervan, waar hij zijn atelier in had, bestaat nog en is een der merkwaardigste overblijfsels van bouwkunst, dat van dien tijd in zijn geboortestad is bewaard gebleven.
Toen Rubens in 1640 stierf, werd Jordaens erkend als de eerste der nog levende schilders van Antwerpen. Balthazar Gerbier, de kunstenaar-diplomaat, die zoo goed de toestanden ten onzent kende, getuigde dit van hem. Aan het hof van Engeland genoot hij reeds vroeger een goeden naam. In 1639 werd hij aangeduid, eerst gezamenlijk met Rubens en daarna alleen, om twee en twintig schilderijen te maken, bestemd om de zolderingen en de wanden van de kamer der koningin te stoffeeren. De omwenteling en de dood van Karel I, kwamen dit werk onderbreken, toen een enkel stuk afgemaakt en opgezonden was.
Gelukkiger was Jordaens met een ander aanzienlijk werk. In 1645 was Amalia van Solms het Huis-ten-Bosch beginnen te bouwen; na den dood van haren gemaal prins Frederik-Hendrik, besloot zij er de eerezaal van te laten versieren met schilderijen, waarop zijn daden en deugden zouden verheerlijkt worden. Verscheiden Antwerpsche schilders werden met die taak gelast. Aan Jordaens werd de uitvoering van het bijzonderste stuk, de Zegepraal van Frederik-Hendrik, en een der schilderijen van minder belang op- | |
| |
gedragen. Het groote stuk, dat Jordaens' meesterstuk is, werd in 1652 afgemaakt en met 3000 gulden betaald.
Voor Christina van Zweden schilderde hij, waarschijnlijk rond denzelfden tijd, een vierkant zolderingstuk met vier schuinsche paneelen, die echter niet afgeleverd werden ten gevolge van den afstand des konings en in de veiling zijner nalatenschap in 1734 verkocht werden. De zoldering verbeeldt de geschiedenis van Psyché; een tweede exemplaar van hetzelfde onderwerp kwam in zijn veiling voor, een derde schilderde hij voor zijn eigen woonhuis. Voor den koning van Denemarken, voor het Stadhuis van Amsterdam, voor zijn eigen kamers voerde hij nog grooter of kleiner reeksen uit.
Jordaens stierf den 18den October 1678, in den ouderdom van 85 jaar, denzelfden dag als zijne dochter Elisabeth, aan een besmettelijke ziekte, die toen te Antwerpen woedde. Sandrart, die hem kende toen hij 78 jaar oud was, getuigt van hem dat hij in rust de eer en den rijkdom genoot, die hij had ingezameld. Constantijn Huygens, die hem bezocht een jaar vóór zijn dood, vermeldt dat hij alsdan den stoel niet meer verliet, waarin hij gedragen werd en dat hij zwak van geest was geworden. Als belijder der hervormde leer kon hij te Antwerpen niet begraven worden; zijn overblijfsels moesten buiten de grenzen op Hollandschen grond in de gemeente Ossendrecht - tegenwoordig Hollandsch Putte - vervoerd worden.
Was Jordaens van protestantsche ouders geboren of ging hij in min of meer gevorderden leeftijd tot het Calvinismus over? De laatste veronderstelling is de meest waarschijnlijke. Wij weten dat Jordaens als katholiek gedoopt werd in de Onze-Lieve-Vrouwe-kerk den dag na zijn geboorte en ook zijn kinderen daar liet doopen. Eerst toen hij vijftig jaar is, vernemen wij iets van zijn belijden der hervormde leer. Maar al de getuigenissen stemmen overeen om hem als een vurigen aanhanger der protestantsche kerk te doen kennen. Tusschen de jaren 1646 en 1650 werd hij veroordeeld tot een boete van 200 ponden om ‘eenighe schandaleuse geschriften’ geschreven te hebben. Toen hij in 1600 als getuige in een proces verscheen, zwoer hij enkel ‘bij God’ met weglating der gewone formuul ‘en bij al zijn heiligen’. Te rekenen van 1671 bezitten wij de lijst der protestantsche gemeente te Antwerpen, ‘den Olijfberg’ geheeten: van dit jaar af komt zijn naam onder die der 90 leden voor. Van 1675 tot 1678 werd het Avondmaal in zijn huis bediend.
Hij verborg dus zoo weinig als het mogelijk was zijne godsdienstige zienswijze; dit belette echter niet dat hij tot in zijne latere jaren nog bestellingen van kloosters en kerken ontving om altaarstukken te schilderen. Zoo voltooide hij nog in 1647 de Bekeering van den H. Paulus voor de abdij van Tongerloo, in 1655 den H. Carolus Borromaeus voor de Carenna-kapel in de St. Jacobuskerk te Antwerpen, in 1663 den Christus te midden der Schriftgeleerden voor de St. Walburgiskerk te Veurne, nu in het Museum van Mainz
| |
| |
Wij wezen er reeds op, dat er een zeer merkelijk verschil bestaat tusschen de werken van den meester en moeten bekennen, dat de verklaring der zorgeloosheid, waarmede sommige zijner stukken geschilderd zijn, den moedwil waarmede alle eerbiediging van vorm met den voet wordt gestooten, met geen voldoende zekerheid te leveren is.
Maar wij twijfelen niet of de mindere waarde dier werken komt voort uit twee redenen. Ten eerste liet Jordaens, evenals Rubens, zich door zijne talrijke leerlingen helpen en vergenoegde hij zich soms zijne stukken met zijn eigen hand ‘te overschilderen en te herschilderen, te veranderen en te verbeteren’. In deze werken is de algemeene toon doffer en komen de stralende lichten den meester eigen, slechts bij plekken voor; de figuren hebben minder karakter, minder pittigheid en vervallen in het onverzorgde en banaal prozaieke. Zoo bijvoorbeeld zijn de twee stukken uit het Museum van Gent, de twee uit het Museum van Rotterdam en de Christus met de Pharizeërs uit het Museum van Rijsel. Daarbij komt dat Jordaens zelf in latere jaren breeder en losser werd, dat hij zich minder ontzag bepaald onfraaie vormen te bezigen, dat er minder harmonie tusschen de hoofddeelen en de bijzaken heerscht in zijn werk, dat aldus minder samenhangend en onbehagelijker wordt. Soms ook dragen de twee oorzaken er samen toe bij om de stukken een minder verzorgd, minder kunstig uitzicht te geven.
Jordaens dagteekent zeer zelden zijn schilderijen en ze in tijdsorde te schikken is op verre na niet gemakkelijk. Het oudste stuk, waarvan wij weten wanneer het gemaakt werd, is de Christus aan het kruis in of rond 1617 voor de Predikheerenkerk van Antwerpen geschilderd en daar nog aanwezig; men herkent er zijne hand wel in, maar evenzeer den onmiddellijken invloed van Rubens. Van 1618 is gedagteekend de Aanbidding der Herders in het Museum van Stockholm, krachtiger reeds van licht en kleur; de H. Martinus in het Museum van Brussel, waarin de warme rosse toon overheerscht, is van 1630; het prachtig exemplaar van Zoo de ouden zongen zoo piepen de jongen, dat het Museum van Antwerpen bezit en dat behagelijke vormen in glanzende lichten en kleuren hult, draagt het jaartal 1638; van 1644 is zijn Aanbidding der koningen te Diksmuide; van 1652 zijn meesterstuk de Triomf van prins Frederik-Hendrik in het Huis-ten-Bosch; van 1653 zijn Susanna in het Museum van Kopenhagen; van 1663 zijn Christus onder de doctoren, in het Museum van Mainz. Tot het midden zijner loopbaan (1630-1663) behooren ons dunkens zijn voornaamste werken. Het stuk Zoo de ouden zongen en het Laatste Avondmaal in het Museum van Antwerpen, de Sater en de boer en de Vruchtbaarheid in het Museum van Brussel, het Driekoningenfeest in het Museum van Weenen, de Kindsheid van Jupiter in den Louvre, de Koning Candaulus te Stockholm, de Triomf van Bacchus te Arras, het Huwelijk van S. Catharina te Madrid, de Kinderen met het schaap te Valencijn, de Triomf van Frederik-Hendrik, de Christus onder de doctoren en de Aanbidding der koningen
hooger vermeld.
Tot zijn later tijdperk behooren stukken als de Gasthuisnonnen, de Graflegging en de Zolderstukken der St. Lucasgilde in het Museum van Ant- | |
| |
werpen. De twee eerste dezer werken zijn krachtig nog, maar niet schitterend van kleur; het laatste van 1665 is met behulp van zijne leerlingen gemaakt en vereenigt aldus de twee oorzaken, die wij opgaven om de minder waarde sommiger stukken uit te leggen.
In zijn laatsten tijd worden de schaduwen zwaarder en zwarter, de warme bronzen tonen en de blauwgetinte schaduwen van vroeger verdwijnen, de vormen worden houterig, de schildering harder, de ambachtelijke handvaardigheid treedt in de plaats der kunstvolle fijngevoeligheid.
Jordaens was buitengewoon vruchtbaar. Gedurende meer dan zestig jaar bracht hij alleen of met de hulp zijner leerlingen en kunstgenooten ontelbare godsdienstige, historische en mythologische stukken, tafereelen uit het burgerlijk leven en portretten voort.
Binnen en buiten de stad voorzag hij dozijnen van kerken met altaarstukken. In deze moet hij zich noodzakelijk binnen de palen der strenge betamelijkheid houden. Sommige dier godsdienstige tafereelen, bijvoorbeeld zijn Christussen aan het kruis, zijn meer conventionneel decoratiewerk, waarop de verplichte personnages in de gebruikelijke houding staan en waar niet veel oorspronkelijkheid noch zelfstandigheid in te vinden is. Die onderwerpen waren dan te heilig om boert of gemeenzaamheid toe te laten. Daar waar de gewijde geschiedenis aan het gewoon leven raakt vindt hij er een lust in en heeft hij er een handje van haar te ontwijden. Het rein menschelijke trekt hem dan aan en hij vergeet het bovennatuurlijke om alleen aan de natuur en de dagelijksche waarheid te denken. Die opvatting belet hem niet prachtige werken voort te brengen, zooals zijn Laatste Avondmaal te Antwerpen, een meesterstuk van kleurenrijkdom en lichtspeling. In andere stukken laat hij zich weer medesleepen en maakt hij van zijn bijbelsche onderwerpen tafereelen uit het volksleven, nu eens bewogen als een straattooneel, dan grappig als een volksklucht. De Kooplieden uit den tempel gejaagd in den Louvre is een staaltje van deze opvatting; Susanna en de Grijsaards is er een andere. Als voorbeeld hoe hij een schriftuurlijk verhaal inkleedde, moge de behandeling van dit laatste onderwerp gelden. Ik ken er drie voorstellingen van: die uit het Museum van Rijsel, die uit het Museum van Kopenhagen en die uit het Museum van Brussel, alle drie verschillen merkelijk van opvatting en hebben alleen de prachtige schildering met elkander gemeen. In het eerste exemplaar hebben de twee grijze liefhebbers Susanna ontdekt in het bad en hebben een pret van belang in het avontuur. En zij is bedremmeld, en geheel onthutst; zij weet niet of zij onder het water zou duiken of op de vlucht gaan; haar verlegenheid is zoo koddig en de onbescheiden bespieders schateren
het zoo luid en vroolijk uit dat men gaarne hun onfatsoenlijkheid vergeet om - 't is haast schande het te moeten belijden - hun joligheid te deelen. In het tweede exemplaar gaat het erger toe. Daar neemt Susanna het geval lichter op; zij heeft de twee oude heeren in het oog gekregen en vindt het zoo komiek in haar primitief toilet verrast te zijn, dat zij de eerste is om er zich vroolijk om te maken en eerder de
| |
| |
overjaarsche minnaars uitlacht, die gretig de hand naar haar uitsteken dan zich om die vrijpostigheid te ergeren. In het derde exemplaar weer wat anders. Susanna ziet er tamelijk kalm uit en beproefd vruchteloos aan het oog van den toeschouwer evenals aan dat der ouderlingen, die van bewondering getroffen staan hare weelderige vormen glanzend van licht, van rondheid en gezondheid te verbergen.
Jordaens evenals Rubens minde de vrouw in hare vleeschelijke rijpheid, maar hij schiep zijne modellen niet om tot Venussen of matronen zooals zijn voorganger, of deed ze niet stralen in den matten gloed harer weelderige donzigheid als de Venetianen; hij liet ze wat ze waren, Vlaamsche burgervrouwen van wie het keurs de blanke stralende zwellingen niet bedwingen kan en de blozende wangen u toelachen als rijpe zomervruchten.
Dit is zijn ideaal van schoonheid en dit leent hij aan zijn heiligen, zoowel als aan zijn heldinnen uit het volk. Zijn Heilige Catharina uit het Museum van Madrid is een van die statige vrouwen, ontzagwekkend door omvang en gestalte, in zware schitterende draperijën gehuld, die zich het aanbieden van den huwelijksring door het Christuskind meer laat welgevallen als een kortswijl dan er zich vereerd door te voelen als door een uitzonderlijke hemelsche gunst.
In zijn mythologische onderwerpen is hij gewoonlijk deftiger. Zijn Jonge Bacchus, in privaat bezit, en zijn Triomf van Bacchus in het Museum van Arras en van Cassel zijn meesterwerken en evenals zijn Pan en Syrinx te Brussel kan hun geen de minste overdrijving van realistischen aard ten laste gelegd worden. Het is waar dat een ander zijner mythologische stukken Candaulus en Gyges in het Museum van Stockholm alle paal en perk te buiten gaat en het meest gewaagd realistisch werk is dat ik ken. Gewoonlijk heeft hij meer eerbied voor de helden der fabelleer, al geeft hij hun avonturen ook wel eens een prozaiek tintje.
Zoo het stuk waarvan de afbeelding hierbij gaat. Jordaens zou de kindsheid van Jupiter afbeelden en hoe de jonge God door de geit Amalthea werd gevoed. Alle gedachten aan bovennatuurlijke wezens en ongewone daden verdwijnt; wij krijgen een alledaagsch tooneeltje te zien. De personnages zijn eene naakte boerin, die hare geit melkt, en een kind, dat zijn zuigflesch heeft geledigd en gekweld van den honger om drinken krijscht. Ware het niet de sater, die hem tracht te paaien met hem een tros druiven te toonen, men zou zich op een boerenerf wanen bij een pachteres uit de tijden toen er nog geen kleermaaksters bestonden, die haar dagelijksch werk verricht en in die bezigheid gestoord wordt door haren lastigen zuigeling. Die vrouw is een zijner geliefkoosde modellen, machtig van ledenbouw met het langwerpige gelaat dat kenmerkend bij hem is. Alles is breed geborsteld, in gesmijdige vloeiende kleur, in doorschijnende blauw of bruinrood getinte schaduwen, vol levenslust en humoristischen waarheidszin.
Het Museum van Cassel bezit van hem een stuk, hetzelfde onderwerp behandelende, alleenlijk staat de schreiende Jupiter daar recht, en zet Amalthea
| |
[pagina t.o. 650]
[p. t.o. 650] | |
Jac Jordaens. De Kindsheid van Jupiter.
| |
| |
ongelukkig genoeg den poot in de melkteil, zoodat de jonge dondergod gevaar loopt nog een heelen tijd te vergeefs naar laving te moeten wachten.
Als portretschilder bezit Jordaens dezelfde kenmerken. Van Dijck doet de ziel uit de beeltenis spreken en veredelde zijne modellen; Jordaens hecht zich aan de stoffelijke vormen en toont eene duidelijke neiging om deze te verzwaren. Moest men den eerste gelooven, dan waren alle menschen aristocraten, zwierig van stal en houding; raadpleegde men enkel den tweede, dan waren alle zijn modellen zwaar van lijf, blakend van volbloedigheid, prijkende met dubbele kinnen en gezwollen wangen. Dit belet niet dat hij die onbevallige vormen weet te schilderen met een malschheid van toets en een gloed van licht, die ze ons te recht doen bewonderen.
Het eigenaardigste deel van zijn werk zijn zijne tafereelen uit het volkseven. Bijzonder vindingrijk was hij niet. Behalve enkele kleine stukken van één of twee figuren, behandelde hij drie onderwerpen: Zoo de ouden zongen zoo piepen de jongen, het Driekoningenfeest en de Sater en de boer. Elk dier onderwerpen schilderde hij verscheiden keeren; zij zijn een stof, die hem bevalt en waarop hij telkens weer met voorliefde terugkeert.
Alle drie hebben denzelfden hoofdtrek, den lust in het leven, het prettige van zich aan een wel voorziene tafel te goed te doen. In Zoo de ouden zongen is het gezelschap voornamer, de vreugde stiller: het is vooral het genoeglijk samenzijn der familie, dat hier gevierd wordt. In het Driekoningenfeest gaat het rumoeriger toe, de koning drinkt, maar al de anderen hebben gedronken, boven hun maat, en schateren en gillen het nu uit om strijd. In plaats van het fatsoenlijk huisgezin van daar zoo even hebben wij hier eene vergadering ruwe landsknechten, slempers en stumperds, heele of halve gekken. Het derde stuk is gewijd aan het nog grover genot van den landman, die dierlijk gulzig zijn eten verslindt, wiens wangen zwellen van 't blazen in zijn pap, voor wie er op aarde niets bestaat dan zijn schotel. Alles burgerlijk van handeling, van lichaam en van geest, maar boeiend door de juiste opmerking der volkszeden, door het volle leven en door die sierlijke kleur en dit rijke licht, die Jordaens zoo kwistig en zoo kunstig over alles laat stroomen.
Opzettelijk verbande hij de aanvallige figuren niet, zijn jonge Bacchussen, zijne Twee kinderen met een schaap spelend in het Museum van Valencijn, menig figuur uit zijn Aanbiddingen der Herders en zelfs uit zijne genrestukken zijn allerbekoorlijkst. Maar hij zocht naar geen liefelijke gestalten, hij achtte ze niet noodig om prachtig schilderwerk te leveren. Hij had genoeg aan zijne personnages uit het volk, aan de menschen die hij rondom zich zag.
Hij putte uit het leven meer dan uit de school; hij is een burger, een Vlaamsch burger als schilder; hij laat zich niet verleiden door de aanlokkelijke stemmen, die hem toeroepen uit de kunst van het Zuiden. Alhoewel hij ze niet op haren geboortegrond gezien had, kende hij die kunst wel, al ware het slechts uit de werken die in zijn land waren overgebracht of uit de navolging, die zijn voorgangers in grooter of minder mate zich tot regel hadden gesteld. Maar hij vond poëzie en stof tot schilderen genoeg in het gewone leven
| |
| |
dat hij kende, dat hij had medegeleefd om ze niet elders te gaan zoeken. Hij had opgemerkt hoe het licht valt op de menschen rondom hem en hoe de kleuren zich in dit licht gedragen, en licht en kleuren waren voor hem hoofdzaak in de kunst. In het ontleden hunner verhouding tot elkander, in het nagaan, in het herscheppen der oneindige verscheidenheid, er der nooit genoeg bewonderde liefelijkheid hunner speling, lag voor hem de hoogste taak van den schilder, de groote tooverkracht die zijn werk moet bezielen en verheffen ook boven de natuur.
Want de burgerlijke Jordaens is een dichter, een verdichter zelfs en niet bij toeval, maar opzettelijk en in hooge mate vervult hij die eerste voorwaarde om kunstenaar te zijn. Licht en kleur beteekenen en zingen voor hem heel wat anders dan wat zij zeggen voor den prozamensch. Zij zingen hem een lied, verrukkelijk in zijn melodie, nu eens streelend zacht, dan eens helder schaterend, nu eens blij lachend, dan vol ernst en weemoed. Denk niet, dat, wanneer hij zijn burgermenschen of zijn boeren aan tafel zet, het hem alleen te doen is om hun prettige gezichten af te beelden of het smakelijke van den disch en het kostelijke van het tafelgerief te doen uitkomen; dat wanneer hij de liefelijke moeder met het kind op den schoot of de naakte rijkgevleesde Susanna schildert, hij enkel het aanvallige der eene of het wellustwekkende der andere wil te genieten geven; dat waar hij heilige of mythologische figuren schildert, hij enkel voor doel heeft de juistheid te doen bewonderen waarmede hij beweging en uitdrukking weergeeft - boven dit alles staat voor hem de aantrekkelijkheid van kleur en licht.
Hij legt er zich op toe ons te laten zien, hoe in een heldere kamer de klaarte van den dag in blanken glans weerkaatst wordt door de satijnen huid eener jonge vrouw, hoe dit licht dan in haren hals neerdaalt en daar in blauwachtig grijs of in vlamachtig bruin schaduwen legt, hoe het verwarmd wordt en verzacht door een wil wollen lijfje, hoe het verhoogd en verrijkt wordt op een rood jakje, hoe het dan weer verkoelt op een gestreken linnen doek, afneemt ter zijde, daar kampt met zwaarder schaduwen en overal binnen dringt en hier en daar doorbreekt; hoe het een meubel doet glimmen, een pot doet blinken, hoe het langzamerhand indommelt en uitdooft, maar weer eens gewekt wordt, waar het de bruine tronie van een oud man en zijn witte haren ontmoet; hoe het leeft en tintelt en de kleuren, licht of donker, doet samenleven en samensmelten. En al naarmate het tooneel zich in een wel verlichte kamer, in den zonneschijn of in de gemengde klaarheid van dag en lamp vertoont, wisselt die uitwerking van het licht af tot in het oneindige; nu eens legt het forsche plekken op blanke gewaden en huiden, dan glijdt het zacht en warm over een wang of een doek, of schampt af op een schouder of een tafelkleed, of blijft hangen in een draperij of schuift over den vloer, altijd bewegelijk, veranderlijk.
Dit alles had Jordaens opgemerkt, dit alles wist hij met onovertroffen gevatheid weer te geven. De strooming en de zwalping van het albeheerschend element, het drenken en doordringen, het verheffen en veredelen van alles
| |
| |
door zijn tooverkracht, wist hij met eigenaardige en onovertroffen kunst weer te geven. Dit is het hooge en bekoorlijke lied, dat zingt uit zijn werken en dit maakte den stoeren burgerman tot een dichter van hoogen rang.
Hij verstond weinig van teekenen en samenstellen en toch bracht hij figuren en groepen voort zoo prachtig als er ooit geschapen werden. Wanneer men in de eerezaal van het Huis-ten-Bosch binnen komt en daar eensklaps voor zich den triomfantelijken stoet ziet aanrennen met zijn vier witte paarden, zijn schaar van juichende mannen en vrouwen, dan krijgt men een schouwspel te genieten zooals er geen stralender bestaan, een opvatting van een triomfgejubel zooals er geen uitbundiger te denken is, een samenwerking van licht en kleur en figuren overweldigend door macht en stoutheid. En zoo in menig ander stuk. In zijn burgerlijke eet- en drinkgelagen heerscht eene levendigheid, een stoutheid van beweging, die wel niet in de Academie geleerd is en weinig met die der klassieken te stellen heeft, maar die naar de natuur is afgezien en getuigt van den forschen adem, waarmede hij zijn scheppingen bezielt.
Hij was zich zelve en staat alleen in zijn trant; hij is zonder voorgangers en heeft ook geen navolgers. Jan Cossiers is de eenige zijner talrijke leerlingen, die iets van hem behouden heeft. Niet alleen door zijn verkeer met Holland en door zijn godsdienst, maar ook door zijn schildertrant verbindt hij Noord Nederland aan Zuid-Nederland. Monumentaal als die van het monarchaal en katholiek zuiden is zijn kunst, maar ook waarheidlievend en volksgezind als die van het republikeinsch Noorden; verwant met die van Rubens, maar door menigen trek van gelijken aard als die van Frans Hals.
|
|