Daar men uit de hooge ramen van het paleis het schip van den kranken Prins op de reede kon zien, daar het zwarte zeil, teeken van zijn dood, nog niet is geheschen, dringt Bertrand met alle kracht er op aan, dat de Prinses hem vergezelle naar het schip, omdat hij het den zieken zanger beloofd heeft. Hij zegt:
‘Roland fut amoureux, certes, de la belle Aude,
Tristan le fut d'Iseult, et Flor de Blanchefior,
Mais Rudel le fut plus de Mélissinde encor!’
Mélissinde stemt toe, en laat haar van edelgesteenten flonkerenden mantel, haar diadeem van parelen en haar scepter brengen. Zij heeft een grooten strijd te voeren tegen haar oproerig hart - zij heeft mededoogen voor den stervenden Prins, maar zij heeft zijn gezant, den Provencaalschen meistreel Bertrand, haar hart geschonken. Zoodra deze terugkomt, om haar aan boord van haar prachtigalei te brengen, zinkt zij in zijne armen, en wil niet, dat hij uit het raam naar zee zie, of het zwarte zeil geheschen wordt. Van buiten klinkt plotseling eene stem, roepende: dat het schip een zwart zeil heeft vertoond. Vol ontroering en wroeging denken beiden aan den ongelukkigen Prins, dien ze vergeten en verraden hebben. Doch het was eene dwaling. Het zwarte zeil werd gevoerd door het schip, waarin het lijk van den groenen Byzantijnschen ridder naar Konstantinopel voer. De zanger uit Aquitanië, die van zoover is gekomen voor de Princesse lointaine, leeft nog.
Op het schip ter reede doorleeft Joffroy Rudel zijne laatste oogenblikken. De Genueesche koopman, die door de Prinses van Tripoli uit haar paleis is verjaagd, omdat hij Bertrand mishaagde, wreekt zich door aan boord van Joffroy's schip te verschijnen - en te verkondigen, dat de Prinses niet komen zal, omdat zij Bertrand heeft genomen tot minnaar. Maar de matrozen werpen den boozen lasteraar over boord - en nu nadert de prachtgalei der Prinses van Tripoli. Schooner schip heeft niemand gezien:
‘La nef glisse vite et se berce,
Laissant traîner dans l'eau de grands tapis de Perse!’
Mélissinde verschijnt. Eene loopplank wordt uitgeworpen, om beide schepen te verbinden. De matrozen van Joffroy Rudel werpen hunne versleten buizen over deze plank - en als de slaven der Prinses kostbare tapijten willen uitrollen, verbiedt ze dit, en zegt:
‘Non, non! Je veux marcher sur ces haillons de serge!’
Als zij tot den zieltogenden Prins is genaderd, schijnt deze te herleven - en glimlacht. Diepgetroffen fluistert de Prinses van Tripoli:
‘Il sourit.... Oh! ce sourire!.... Dire....
Dire que j'aurais pu ne pas voir ce sourire!’
Joffroy herleeft voor enkele oogenblikken. De Prinses zijner droomen is verschenen. Zijn geloof is bekroond. Hij wilde niet sterven, voordat hij haar gezien had.
‘La princesse est venue; ô, ma princesse, avé!’
Het spreken is hem te moeilijk - hij schijnt te bezwijken. De Prinses wil, dat zijn verscheiden zoo kalm, zoo dichterlijk mogelijk zij. Zij beveelt eene zachte muziek van harpen - zij laat rozen strooien om zijne stervenssponde. Zij schenkt hem een ring: