Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 677]
| |
Buitenlandsch overzicht.Nog altijd en wederom vraagt het verre Oosten in de eerste plaats om onze aandacht; nog altijd en vooral, nu de oorlog tusschen China en Japan voor Europa veranderd is in ‘de Oost-Aziatische quaestie.’ Toen het nog op Peking los scheen te gaan en de geduchte Japanner de punten uitkoos en vermeesterde, langs welke hij voornemens was den gordel rondom de Chineesche keizerstad te trekken, heeft Engeland, op gronden welker juiste beteekenis of bedoeling nooit is uitgelekt, getracht eenige Europeesche mogendheden tot gezamenlijke tusschenkomst te bewegen. Het mislukken van deze pogingen is aangemerkt als een van die nederlagen, gelijk de Britsche diplomatie er in het laatste jaar meer geleden heeft en waarin zij zich zoo bij uitstek gemakkelijk schijnt te kunnen schikken. Zij vindt daarbij ongetwijfeld troost in de overweging dat haar regeeringen het eindsucces meestal meer te danken hebben gehad aan hetgeen uitsluitend ten eigen bate, geïsoleerd en tersluiks werd ondernomen dan aan wat in medewerking met andere machtigen, tegenover wie alle beleefdheden en plichtplegingen in acht genomen moesten worden, verricht werd. Dadelijk trok de Engelsche regeering zich terug, toen de meening van Europa bleek te zijn: Laat ze maar uitvechten! Zij hadden uitgevochten; het spel was geëindigd en het kwam nu op de verdeeling der knikkers aan. En nu deed zich weer een van die vreemde dingen voor, die met de eerste beginselen der moraal en van het recht in strijd schijnen te zijn, maar die volgens algemeene erkenning niet meer dan natuurlijk blijken in de sferen der hoogere politiek. Europa, dat met belangstelling had toegekeken bij het spel, vond het eensklaps zeer verdienstelijk van zich zelf dat het er zich niet al vroeger had ingedrongen; het meende dat het nu van zelf sprak, indien het op de verdeeling van den inzet aanmerking maakte en van dien inzet zooveel mogelijk voor zich trachtte te verkrijgen. Om deze bedoeling doekjes te winden was in het gegeven geval moeilijker dan ooit, omdat het minder dan ooit mogelijk was ook zelfs maar den schijn van altruïsme of van belangeloosheid aan te nemen. China te beschermen tegen de te groote hebzucht van Japan, was een voorwendsel dat er in het geheel niet mee door kon. Iets sympathieks valt hier aan de zijde van den overwonneling nauwlijks waar te nemen; zijn inwendig bestaan en de wijze, waarop hij zich aan het menschdom openbaart, liggen zoo geheel buiten den begrips- en gemoedskring van Europa, dat het hier zelfs eenige moeite kost de verhalen die ons omtrent dat alles bereiken, anders dan als anecdoten te beschouwen. Slechts van China's reusachtigheid komen wij onder den indruk: van de reusachtigheid van zijn grondgebied, van zijn bevolking, van zijn verdorvenheid en van de onbegrijpelijke mengeling van zijn reactionaire domheid en van de handelssluwheid zijner bewoners. | |
[pagina 678]
| |
Dat de Europeesche bemoeiingen dan ook ten behoeve van het Hemelsche Rijk geschieden, gelooft niemand. Het kon een gevaar voor Europa zijn, indien Japan zich op het vasteland van Azië vestigde en meester werd van de golf van Petsjili. Het kon zeer onvoordeelig voor de groote deelnemers aan het wereldverkeer worden, indien Japan een deel van het exploitatie-terrein in het Oosten voor hen afsloot of indien het zich zulke voorrechten boven anderen bedong, dat daardoor zijn in bloei toenemende nijverheid en zijn energieke handel, mede door zijn gunstige ligging de anderen een eind weegs vooruit was. Daarbij kwam dat het zijn voordeel kon hebben den jeugdigen kraaier te laten gevoelen, dat al kon hij de logge klokhen aan, er nog andere geduchte hanen waren, van trotsche kammen en scherpe sporen voorzien, die hem het terrein afbakenden, waarbinnen hij zich voortaan zou hebben te bewegen. En misschien is dat alles ook voor Japan zoo erg niet en zou de bezetting van een groot brok van China op den duur toch ook niet zoo'n gemakkelijke taak geweest zijn. Ja, misschien is het waar, wat de Japansche gezant te Parijs verklaard heeft: dat het zijn land vooral om de oorlogsschatting en de onafhankelijkheid van Korea te doen was en dat het maar wat overvraagd had, om zich zonder veel bezwaar te kunnen laten afdingen. Rusland ging voorop. Geen wonder - want als één der Europeesche rijken daarginds dadelijke en werkelijke belangen heeft, dan is het het Tsarenrijk. Een haven als Wladiwostok beteekent niet weinig als er een krijgsvloot gereed ligt tot uitvaren, als de spoorweg dwars door Siberië met Europeesch-Rusland het verkeer onderhoudt. Maar als het vriest, dan zijn forten noch kanonnen in staat de haven open te houden en dan beteekent heel die geweldige krijgsmacht in het Oosten niet meer dan het handjevol mannen van Willem Barendsz. op Nova-Zembla. Rusland, dat een spitsen vinger langs Mantsjoerije heen naar Korea toe schijnt te hebben willen boren, maar te zijn blijven steken in de taaie, weeke massa van het Chineesche werelddeel, ziet schuin tegenover zich met jaloerschen blik Japan, welks elegante vormen zich ongedwongen over de blauwe zee naar het Zuiden slingeren. Het gevoelt dat het nog maar wat verder heeft te boren, langzaam aan, om het schiereiland Korea te bereiken en binnen te dringen en zoo zijn klauw ook om Oost-Azië heen te slaan. Het ziet in Japan na den laatsten oorlog meer dan ooit zijn mededinger daarginds en zoo het zich van vroegere inmenging onthouden heeft, dan legt dat getuigenis af van zijn groote zelfbeheersching. De Fransche Republiek stond dadelijk klaar om haar machtigen vriend te helpen. Wat zij eigenlijk in het Oosten te maken had, was niet recht duidelijk; want Annam, Tonkin en Cochinchina liggen veel te ver af om als voorwendsels tot haar optreden te dienen. Maar - zeide Ribot te Bordeaux - wij hebben nu bewezen dat een democratie een buitenlandsche politiek kan hebben en wij hebben de banden met Rusland nauwer aangehaald, door nu ook eens werkelijk iets samen uit te richten. Très bien! riep het gehoor aan het feestbanket en très bien! riepen de regeeringsgezinde bladen; de Temps sprak van | |
[pagina 679]
| |
een ‘Europeesch concert’, als van iets dat niet tot de geschiedenis behoorde, maar werkelijk nog bestond, hetgeen dan behalve uit de Oostersche tusschenkomst moest blijken uit het optreden der mogendheden naar aanleiding van de gruwelen in Armenië. Intusschen vergat men bij zulke redeneering meer dan één omstandigheid, die toch wel overweging had verdiend. Vooreerst dat, om een overheerschende en goed volgehouden buitenlandsche politiek te hebben, een democratie nog wel wat anders behoeft te doen, dan leve Rusland! te roepen en geld voor Russische leeningen met groote geestdrift op te brengen en kastanjes voor Rusland uit het vuur te halen in de vage hoop dat, als het er op aan komt, Tsaar Nikolaas bereid zal zijn de ontvangen beleefdheid terug te bewijzen. Want; als het waar is dat de democratie weinig waarborgen biedt voor een betrouwbare diplomatieke en politieke actie, hoeveel minder doet dat dan een alleenheerscher, van wien men tot nog toe weinig anders weet, dan dat hij de traditiën zijns vaders wil voortzetten, voor zoover die strekken om de autocratie in het Rijk te handhaven. Omtrent de trouw der vorsten aan het een bondgenoot geschonken woord leert de geschiedenis niet veel stichtelijks; niettemin schijnt het Fransche volk, dat nog niet eens zoover behoeft terug te denken om er een voorbeeld van te vinden (wie stond in 1870 aan zijn zijde: Victor Emanuel soms en Frans Jozef?) vast te bouwen op het keizerrijk dat zich tot heden wel gewacht heeft om zich openlijk zijn bondgenoot te noemen of zelfs eenige belofte af te leggen. Nog iets anders behoeft daarenboven een democratie tot het volhouden eener krachtige, zelfbewuste buitenlandsche politiek. Het is voor haar niet genoeg dat er in haar constitutie staat geschreven: ‘De president der Republiek kan geen oorlog verklaren zonder voorafgaande toestemming der beide Kamers.’ Zeker, de President is geen nul in het cijfer en zijn zevenjarige ambtsvervulling biedt eenige vastigheid. Maar het ministerie! Al is het niet in dit artikel der constitutie genoemd, het is het Kabinet, dat het op oorlog aanstuurt of met vrede houdt, en niet ten onrechte wacht Ribot een senaats-interpellatie over de richting, door hem aan Frankrijk's buitenlandsche politiek gegeven. Men zoeke vastigheid in Frankrijk's ministeriën! Als ik niet zoo bang voor voorspellingen was geworden, dan zou ik zeggen dat ik waarlijk vrees reeds den volgenden keer een lijkzang over Ribot en de zijnen te moeten zingen die zich den nek zullen breken over hun begrootingsplannen of over den eersten den besten steen dien de hand eens vijands op hun weg werpt. En de Fransche Kamer is het levende bewijs dat honderd verstandige mannen, tot een vergadering vereenigd, een college van gekken kunnen vormen. Waren er nog maar honderd bij, die hun verstand gebruikten ten dienste van hun land! Met de tegenhoudende kracht van den Senaat, met een enkele flinke daad van een bewindsman, met den arbeid der commissiën, met de critiek van de pers en den raad der stuurlui, die wèl doen met aan wal te blijven, omdat het scheepken toch geen roer heeft - met dat alles | |
[pagina 680]
| |
gaat het ondanks de Kamer dan nog zoo zoo. Maar zou er van haar eenige kracht kunnen uitgaan om de buitenlandsche politiek ook maar een jaar lang te drijven in één zelfde richting? Het heeft mij dan ook volstrekt niet verbaasd, in den Figaro een artikel te lezen, waarin twijfel wordt uitgesproken aan het doeltreffende van de overeenstemming met Rusland ten behoeve van datgene waar het voor het Fransche gemoed toch eigenlijk op aankomt; het terugwinnen der verloren provinciën Elzas en Lotharingen. Duitschland zal wel geen oorlog beginnen, zoo meent de schrijver, en de Republiek maakt plaats voor de eene of andere dynastie, zoodra zij zich in een oorlog begeeft; die zelfmoord is dus van haar niet te wachten. Waaruit de gevolgtrekking gemaakt wordt, dat de geweldige beteekenis van een Russisch-Fransch verbond nooit tot haar recht kan komen dan indien één man den Franschen staat bestiert. Indien het nu in het Oosten eens niet zoo vlot gegaan was, als thans het geval schijnt te zijn, indien de jonge overwinnaar het nu ook eens tegen Europa had willen opvatten en de intervenieerende mogendheden genoodzaakt had tot de wapens de toevlucht te nemen? Dan had men het verbazingwekkende, het bijna onmogelijke schouwspel te zien gekregen, dat de eerste oorlog waarin de verbitterde vijanden van 1870 na dat verschrikkelijke jaar samen betrokken waren, hen deed strijden zij aan zij, als trouwe bondgenooten in een gemeenschappelijke onderneming. Zou dát die schoone buitenlandsche politiek geweest zijn, waarop de Fransche premier zijn democratie met zulk een blijkbaar welgevallen wilde vergasten? Want al verzuimde Ribot toevallig het in zijn Bordeaux'sche speech te vermelden - de derde in dit tijdelijk verbond is Duitschland. Dat het Duitsche rijk, onderhandelende over een commercieel verdrag met Japan en overal de gelegenheid zoekende om iets als koloniale mogendheid te gaan beteekenen, zich nu eensklaps verbindt aan een onderneming die het jonge Japan toch moeilijk gunstig stemmen kan, het wordt door de groote meerderheid der Duitsche bladen onverholen afgekeurd. Als de openbare meening in Duitschland zich sterker kon doen gelden, dan had het rijk waarschijnlijk met Engeland samen toegekeken en afgewacht. Maar: moge het niet voordeelig zijn, het is goed gevonden. Op het oogenblik, waarop Frankrijk zich bij Rusland nader aansluit en het er naar uitziet alsof er een tegenwicht gevormd wordt tegenover het Drievoudig Verbond, komt de voornaamste mogendheid uit die alliantie zich plotseling aan de zijde van haar erfvijand scharen en verhindert aldus dat aan de Fransch-Russische entente ten opzichte van het Oost-Aziatische vraagstuk, eenige meer algemeene beteekenis zou worden gehecht. Frankrijk en Rusland treden samen op, het is waar, maar het is niet meer dan een alleenstaand en speciaal geval, want zie, Duitschland is er bij. Het is heel lastig voor Japan, maar het beduidt dan ook alleen iets in het Oosten. De Triple Alliantie kan gerust zijn. Een kostelijke zet! Engeland houdt zich nu teruggetrokken en beschouwt het beloop der zaken, | |
[pagina 681]
| |
alsof zijn belang, na dat van Rusland, er niet het meest bij betrokken was. Het heeft vroeger tusschenbeide willen komen, maar vond toen geen steun; nu de anderen willen, is zijn lust voorbij - het boudeert Het heeft een tijdlang achter Japan gestaan, maar nu Japan in de narigheid komt, zegt Engeland: Zie hoe ge er u uitredt. De veronderstelling dat Engeland onzijdig blijft om een witten voet bij de regeering van den Mikado te halen, gaat dus niet eens op. Ik wil mij niet wijzer voordoen dan ik ben, en ik verklaar dus liever maar openlijk dat ik hier niet veel van begrijp. Alleen wil ik zeggen dat ik mij niet kan vereenigen met de meening van hen, die van oordeel zijn dat in deze onthouding het bewijs van de onmacht van Harer Majesteits gouvernement of van den achteruitgang der beteekenis en invloed van het Vereenigde Koninkrijk is gelegen. Het is zoo vaak gebleken dat, waar Engeland aan het kortste eind scheen te trekken, het ten slotte toch overwinnaar bleef, dat het mij niet zou verwonderen, indien na langeren of korteren tijd zijn buitenlandsche politiek en zijn partij in het Europeesche concert de verstandigste en de voordeeligste bleek te zijn geweest. Na of met die van Rusland altijd. Want Rusland heeft dit voor, dat het zoo weinig omwegen behoeft te gebruiken, omdat het zoo overwegend machtig is, maar vooral ook omdat zoo duidelijk blijkt, waarheen het zich door zijn belangen moet laten drijven. Voor Rusland bestaat er thans geen verwikkeling; de reus heeft honger naar land en honger is een goede gids, leidend daarheen waar voedsel te vinden is. ‘Wat Rusland betreft’ - schrijft de welbekende politicus prof. VambéryGa naar voetnoot1) - ‘ik zie geen enkel punt langs zijn heele grenslijn van de Stille Zuidzee tot de Zwarte Zee, waar het zijn definitieve basis heeft bereikt en den stevigen weerstand van een anderen, goed ingerichten staat heeft ontmoet..... Waar ik de Russische grens in het Zuiden van Azië beschouw, zie ik den reus van het Noorden voortdurend voorwaarts bewegen; in trouwe, altijd bereid tot uitbreiding van gebied en vermeerdering van macht.’ Het is of lord Rosebery aan de waarschuwende stem van den geleerden schrijver op zijn ziekbed het oor geleend heeft en zijn plannen van toenadering tot het rijk van den Tsaar voor het oogenblik weer heeft laten varen. Die stem klonk echter krachtig genoeg: ‘Overeenstemming mocht mogelijk geweest zijn tusschen Rome en Carthago, maar zij is nauwelijks bereikbaar tusschen Engeland en Rusland.’ Ziedaar dan Europa tegenover Japan. Hoe hield zich Japan tegenover Europa? Het was sterk in den strijd en het is verstandig in de overwinning. Het heeft zoetjes aan toegegeven, eerst het schiereiland Liautong afgestaan, toen Port Arthur. Inmiddels heeft het met kracht de binnenlandsche onlusten onderdrukt, welke de teleurstellende tijding dat de Mikado zou toegeven, in het leven had geroepen. Het heeft den goeden takt gehad van zoo weinig | |
[pagina 682]
| |
humeur te toonen, dat de beleefdheid thans eischt het verder de vruchten der zegepraal ongestoord te laten plukken - en van zoo langzaam, maar tevens zoo spontaan en zoo zelfbewust te wijken, dat het zich nu schrap zal kunnen zetten, als er nog meer geëischt wordt. En er wordt misschien wel meer geëischt. Reeds kraait een deel van de Fransche pers om de Pescadores en acht Japan met Formosa, dat nota bene nog veroverd moet worden, voldoende beloond. Reeds bevestigen en loochenen de Russische bladen het om beurte, dat hun regeering thans reeds de hand naar Koreaansche havens zal uitstrekken. Maar het lijkt niet aannemelijk, dat de verbonden regeeringen door al te baatzuchtige eischen klakkeloos den schijn van recht zullen laten varen, die hun bemoeiingen in het verre Oosten moet billijken. En de toekomst van Japan? Van haar verwacht ‘Zijne Excellentie de Japansche gezant te Washington S Kurino’ volkomen gelijkstelling met de staten van EuropaGa naar voetnoot1). Volgens hem zal in de eerste plaats het geheele Japansche rijk voor handel en verblijf van buitenlanders worden opengesteld. Vervolgens zullen de betrekkingen tusschen Japanners en vreemdelingen ontzaglijk verbeteren. En daartoe zal natuurlijk zoo spoedig mogelijk die consulaire rechtsspraak dienen te worden afgeschaft, welke een beleediging is voor het land waar zij bestaat, omdat zij het bewijs is van zijn onmondigheid. Wie in Japan recht behoeft, zal het niet bij een anderen dan den Japanschen rechter gaan zoeken; wie er zich aan het recht vergrijpt, dien zal geen ander dan de plaatselijke rechter oordeelen. Krijgt de jonge overwinnaar dit gedaan - en het leidt er toe - dan zal men zien wat het voor wereldhandel en -verkeer zal gaan beteekenen. ‘Zijn voorwaartsche beweging op elk gebied is (in de laatste 25 jaar) zoo duidelijk en zoo welgeslaagd geweest, dat zij de ruimste belofte biedt voor toekomstigen bloei en voortgezetten vooruitgang.’
Een staatsman van beteekenis is in deze maand van het tooneel verdwenen. De minister van buitenlandsche zaken voor het keizerrijk Oostenrijk en het koninkrijk Hongarije, graaf Kálnoky, was een der handhavers van het Drievoudig Verbond, veertien jaren lang voortzetter van die Midden-Europeesche politiek, waarvan graaf Andrassy een der bekwame en verstandige ontwerpers was. Het schrijven van zijn Keizer, die Kalnoky eerst verzocht te blijven en eindelijk slechts door de omstandigheden gedwongen, liet heengaan; de betooging van het geheele personeel van zijn departement, dat hem ‘rechtvaardig en welwillend tegenover ieder, streng tegenover zichzelven’ | |
[pagina 683]
| |
noemde; de buitengewoon waardeerende taal der geheele pers, de Russische incluis, welke in hem bewonderde, hoe hij ‘de historische positie van Rusland in het Balkan-schiereiland tot een kleineren omvang had weten te beperken en tegelijk vriendschappelijke betrekkingen met de Russische diplomatie had weten te bewaren’, dat alles getuigt er van, hoe zijn persoon geëerbiedigd en zijn werkzaamheid op waarde gesteld werd. Toch heeft die machtige minister, die een tijdlang met Bismarck en Crispi over oorlog en vrede te beschikken had, die Tsaar Alexander III en Giers het hoofd bood, moeten wijken voor den premier van het koninkrijk Hongarije. Hij heeft moeten ondervinden dat, kan de diplomatie met sluwheid gebaat zijn, een eerlijke politiek toch de duurzaamste is. Dat de post, dien hij bekleedde, moeilijk is, behoeft nauwlijks gezegd te worden. En de moeilijkheden zijn hem niet gespaard. Een vurige nuntius, in zijn ijver voor de Moederkerk vergetende dat het zijn plicht was meer diplomaat dan priester te zijn, reisde het Hongaarsche land af, predikende tegen die goddelooze wetten van burgerlijke orde en vrijheid van godsdienst die toch bijna ieder beschaafd land bezit, al zijn zij ook nergens zonder strijd tot stand gekomen. De Hongaarsche premier, baron Banffy, schrijft er over aan den gemeenschappelijken minister voor Oostenrijk en Hongarije: hij heeft tóch al zooveel te stellen met de Magnaten, die hem zijn ontwerpen driemaal terugzenden; moet nu nog de nuntius, de gezant eener vreemde mogendheid, het land in opschudding brengen tegen zijn regeeringsbeleid? Kalnoky antwoordt dat hij de houding van den nuntius Agliardi afkeurt, dat dienaangaande een vertoog zal gericht worden aan het Vaticaan. En Banffy, zielsverheugd, te naïef in zijn schik voor een staatsman, maakt het Huis van afgevaardigden deelgenoot van het heugelijke nieuws. Maar zóó was het niet bedoeld. Een keizerlijke en koninklijke minister van buitenlandsche zaken heeft nog wat anders te doen dan het Hongaarsche ministerie den binnenlandschen vrede helpen handhaven. Hij moet in hooge mate rekening houden met dat geestelijk gezag, dat volgens de overlevering van het zeer katholieke huis van Habsburg meer beteekent dan de wereldlijke macht; het gezag en de waardigheid van den mageren, uitgedroogden grijsaard, die een der machtigste geesten is in het einde onzer eeuw, Leo XIII. En wat bestemd was om aan 's Pausen oor te worden gefluisterd: dat de Hongaarsche nuntius van Zijne Heiligheid een over-ijverige dienaar was - dat was nog niet geschikt om openlijk te worden verkondigd door een man, die den strijd tegen Rome's vooroordeel had aangebonden, in een Huis dat dien man zijn krachtigsten steun verleende tegen den weerstand der Hongaarsche geestelijkheid. Of het nu het verstandigst was den al te verheugden baron in een hatelijk en vernederend artikel gevoelig op de vingers te laten tikken alsof hij den geheelen inhoud van graaf Kalnoky's vertrouwelijken brief uit den duim had gezogen? Het tegendeel is gebleken. Het kwam uit dat Banffy, van wien men altijd gezegd had, dat hij een | |
[pagina 684]
| |
goed liberaal was, maar een beetje zwak - zooveel zwakker dan zijn kranige voorganger Wekerle - er toch niet tegen op zag zich den toorn van den eersten staatsman des rijks en van den Koning misschien! op den hals te halen. Het gold hier de eer der Hongaarsche regeering, de handhaving van haar positie tegenover de clericalen en de Magnaten-tafel. Banffy reisde naar Weenen en de veelbeproefde monarch, wien de stormen buiten en het leed binnen zijn paleis een wijzen vorst gemaakt hebben, stond hem toe Kalnoky's vertrouwelijken brief openbaar te maken en zoo zijn oorspronkelijke uitlatingen te rechtvaardigen. Maar als eens een conflict tusschen de grooten der aarde aan de openbaarheid is prijs gegeven en pers en publiek zich hebben meester gemaakt van hetgeen meestal zoo angstvallig aan hun kennisneming onttrokken wordt, dan is het zoo licht niet meer de zaak te smoren en den een te handhaven, terwijl de ander in zijn recht wordt gelaten onverkort. Men was in Hongarije niet tevreden zonder de zekerheid van het regeeringsvertoog aan het Vaticaan. Kalnoky scheen Agliardi niet te willen loslaten. Kardinaal Rampolla schreef van Rome uit een zeer handigen brief, bekwaam gelijk alles wat deze gladde rechterhand van Leo doet. Maar het geschil bestond nog, er was geen ontknooping aan het korte drama. Zoo ging graaf Kalnoky heen, ‘omdat hij die standvastigheid en onafhankelijkheid niet kon behouden, welke den voornaamsten grondslag vormt voor het vertrouwen der buitenlandsche Kabinetten.’ Men is het er over eens, dat graaf Goluchowski, de opvolger, geen verandering in 's rijks politiek zal brengen. Hij is een Pool, maar die hoedanigheid legde bij zijn benoeming geen gewicht in de schaal. Hij werd door Kalnoky begeerd; hij is een aanhankelijke dienaar der dynastie, hij is een goed diplomaat. Zijn vrienden verzekeren dat hij een conservatief is en geen reactionair, een katholiek en geen clericaal.
De Duitsche Rijksdag stopte onder beweging en hoongelach de Umsturzvorlage, het ontwerp tot beteugeling van denken, spreken en schrijven, onder den grond. Na een eindelooze voorbereiding een roemlooze begrafenis. De Rijkskanselier zweeg en de Keizer - tegen zijn gewoonte - zweeg; laat ik hun verstandig voorbeeld volgen en zwijgen over de mislukking van dezen aanslag op de vrijheid, een treurig symbool van partijbekrompenheid en gekwansel. Beter kon het Duitsche parlement geen boete doen dan door in enkele korte dagen te vernietigen wat in lange booze maanden was saamgekonkeld.
23 Mei. P.v.D. |
|