| |
| |
| |
De meesterstukken der Vlaamsche school in den Louvre
door Max Rooses.
Jan van Eyck. Madonna en begiftiger.
Jan van Eyck, de jongste der twee gebroeders van dezen naam, werd in het Limburgsch stadje Maaseik geboren in een jaar, dat niet met juistheid te bepalen valt, maar dat met voldoende waarschijnlijkheid omstreeks 1380 mag geplaatst worden. Men hoort weinig van hem in zijne jongere jaren; hij moet eerst schilder en kamerdienaar geweest zijn van Jan van Beieren, bisschop van Luik, tot wiens vorstendom zijn geboortestad behoorde. Toen die heer in 1417 afstand deed van zijn bisdom om Holland te gaan veroveren, volgde zijn hofschilder hem naar den Haag, waar hij werkte van October 1422 tot September 1424.
Toen het jaar daaropvolgende Philips de Goede, hertog van Burgondië, de landen van Jan van Beieren had geërfd, ging Jan van Eyck in dienst van dezen vorst over. Weer een jaar en Philips gelast hem met een geheime zending. In het jaar 1428 voegt hij hem toe aan het gezantschap, dat hij naar het hof van Portugal zendt, om de hand van Isabella, des Konings dochter, te vragen. De kunstenaar schilderde het portret der vorstin, dat den 12n Februari 1429 voltooid was, en maakte daarna een reis door de Christen- en Mahomedaansche landen van Spanje.
Hij was gedurende vijftien maanden afwezig en kwam den 25n December 1429 te Sluis aan. In Vlaanderen teruggekeerd zette hij het werk voort, dat zijn broeder Huibrecht had begonnen en dat de dood was komen onderbreken. Dit werk was het altaarstuk, het Lam Gods, voor de kapel van Joos Vydt, in de St. Baafskerk van Gent bestemd. Den 6n Mei 1432 was het onovertroffen meesterstuk voltooid, dat het ontstaan en terzelfder tijd de rijping der Vlaamsche schilderkunst in de geschiedenis aanduidt.
De hertog van Burgondië onthield geene bewijzen van hoogschatting aan zijnen genialen dienaar: bij zijne aanstelling tot hofschilder in 1425 kent
| |
| |
hij hem een jaarwedde toe van honderd ponden Vlaamsch, ‘omdat hij van hem gehoord had en wist, dat hij behendig en bekwaam was in de schilderkunst;’ in 1434 hield hij van Eyck's dochter over de
Jan van Eyck. Madonna en begiftiger.
doopvont en schonk zijn petekind zes zilveren tassen; hetzelfde jaar beveelt hij schriftelijk aan zijne schatmeesters het jaargeld van den kunstenaar stipter te betalen, omdat, ‘mocht deze zijnen dienst verlaten, hij de weerga in kunst en bekwaamheid niet zou vinden.’ Van Mander geeft als sterfdag van Jan van Eyck den 19 n Juli 1440 op.
| |
| |
Wij kennen een stuk van den meester, gedagteekend van 1421 en verscheidene die tusschen 1432 en 1440 zijn uitgevoerd; andere ook welke geen dagteekening dragen: het zijn allen portretten of afbeeldingen der Moedermaagd, die vereerd wordt door de bestellers der werken.
Een der best gekende schilderijen van dien aard is het paneel, waarvan de afbeelding hierbij gaat. Het stelt de verheerlijkte Moeder Gods voor, aangeroepen door Nicolas Rolin, den kanselier van Philips den Goede, die dit paneel aan de kerk van Autun schonk.
Het tooneel is geplaatst in eene zaal, die aan de achterzijde open staat en uitzicht geeft op een landschap. De Heilige Maagd, boven wier hoofd een Engel een kroon houdt en op wier schoot het Jezuskind zit, troont ter rechter zijde; ter linkerhand knielt de schenker voor een bidbank.
Rijk is de stoffeering: de vloer der zaal is gevormd uit marmeren tegels van vier verschillende kleuren, afgewisseld met steenen, waarin uit bonte marmersoorten geometrische figuren gevormd zijn. Langs de drie zichtbare zijden van het vertrek wordt de zoldering gedragen door pijlers met rijk gebeeldhouwde kapiteelen, waarop ronde verhoogde bogen rusten. Links en rechts heeft men door de arcades zicht op nevenvertrekken en op vensters, waarvan de ruiten bestaan uit glazen in vorm van flesschenbodems; langs de achterzijde bemerkt men boven de bogenopening, heel in de hoogte, twee vensters met rijk gekleurd glas. Het landschap, dat men langs dien kant ontwaart is in het midden doorsneden door eenen stroom, waarop een schip vaart; links, rechts en in den achtergrond strekt zich een heuvelige grond uit; aan beide zijden van den stroom rijzen de huizen en de kerken eener stad op, waarvan de twee helften door een brug verbonden zijn.
Rijk is ook de kleederdracht der personages. Onze Lieve Vrouw is gehuld in een scharlakenrooden mantel, geboord met sierlijk gulden borduursel en edelsteenen, waar boven de woorden: Exultata sum in Libano (Ik ben verheerlijkt op den Libanon) te lezen staan; hare lange blonde lokken dalen golvend op den mantel neer; de kroon, die de Engel boven haar hoofd houdt, is een meesterstuk van goudsmeekunst. De begiftiger draagt een gewaad van donkergroenen toon, doorweven met groote patronen in lichtgulden tint en geboord met pelswerk. De knielbank, waarop een boek opengeslagen ligt, is behangen met een blauw kleed. De Engel draagt een donkerblauwen tabbaard, zijn vleugels vertoonen de ineensmeltende kleuren van den regenboog. Het Christuskind is naakt, het draagt een kristallen wereldbol met groot kruis in de linkerhand en heft de rechterhand op om den knielenden vereerder te zegenen. De troon, waarop de Moeder zit, is een gebeeldhouwde stoel met hoogen rug en met kostelijk geborduurde kussens op de zitting.
Tusschen de zaal en het landschap strekt zich een tuintje uit, waarin klein gewas en bloemen groeien en dat afgesloten is door een lagen muur, waarop een paar miniatuurmannetjes staan; verder door een gekanteelde muur, die de woning van het landschap scheidt.
Er ligt een waas van ingetogenheid en ernst over het tooneel: de
| |
| |
H. Maagd met den engel en met de kroon boven haar troont in haren glans en wordt door heel de omgeving verheerlijkt (Exultata est), maar zij zelve deemoedigt zich voor het godskind, dat zij ver vooruit op het einde der knie houdt, in rechtop zittende houding, met neergeslagen blikken, die veel meer van eerbiedige vereering dan van moederliefde en teederheid getuigen. Het kindeken is niet het lijdzaam gekoesterd wicht der aardsche moeders, het is een klein mensch, met een uitdrukking te gewichtig en een voorkomen te oudachtig voor zijn jaren.
De begiftiger blikt op de heilige groep met eenigszins bezorgde uitdrukking; hij is niet verslonden in godsvrucht; hij gaat niet op in het gevoel zijner geringheid tegenover het hemelsche paar; hij smeekt niet met aandrang om eenige gunst of genade: het is een man van zwaarmoedigen aard, die het leven ernstig opvat en kommervol heeft gevonden en die met zijn opgewekte aandacht en zijn gekweld gemoed van alle dagen naar het ongemeene schouwspel blikt. Er straalt scherpe waarneming uit dit gelaat, dat met al zijn trekjes en tintjes, rimpeltjes en plooitjes zeer nauwlettend is weergegeven, evenals er zorgvuldige opmerking spreekt uit de haarfijne afbeelding aller bijzonderheden van kamer en landschap.
Onvoorwaardelijk te roemen in het werk is de uitvoering, die den rijkdom van het geheel en van de onderdeelen doet uitkomen, evenals de kunst van den juwelier den glans en de kostelijkheid van edele metalen en edelsteenen verhoogt. Hoofd en handen van den begiftiger zijn naar het leven geschilderd met een uitvoerigheid en een breedheid tevens, die wellicht nimmer geëvenaard en zeker nimmer overtroffen werden. De oneindige details van gebouw en landschap, van gelaatstrekken en haarlokken, van borduursel op de kleederen, van beeldhouwwerk aan de kapiteelen der kolommen en pilasters, van de bloemen in den tuin en van de gebouwen in de stad zijn allen miniatuurachtig weergegeven.
De kunst van Van Eyck is dan ook de kunst der miniaturisten tot haar hoogste punt gedreven, de bloem van een lang streven en oefenen om wat er schoonst en kostbaarst in de wereld is op schoone, keurige wijze af te beelden. Het is de kunst der decorateurs in het klein jarig geworden door de studie van den mensch, door de opmerking van het leven, die in den dooden glans van den stoffelijken rijkdom bezieling bracht; het was de zesde dag der schepping in dit vak.
Een heele tijd vóór hem en ook nog in zijnen tijd zaten de enlumineurs van handschriften over hunne perkamenten boeken gebogen om in afbeeldingen een hand of een halve hand groot de liefelijkste kleuren te leggen op kleine figuurtjes, die zij aan de geschiedenis van hemel en aarde ontleenden en die zij optooiden met de rijkste gewaden en sieraden, die ze bedenken konden. De figuurtjes waren eerder gronden om kostelijke verwen op aan te brengen dan levende wezens. Als zijn werk maar blonk en glom, keurig en zoetsappig was, was de miniaturist voldaan.
Van Eyck verlangde meer: zijn menschen moesten leven en niet alleen zij
| |
| |
zelven moesten naar waarheid worden afgebeeld, maar ook alles wat hen omringde. Zeker werd de zucht naar rijkdom van details, schittering van kleuren, kostelijkheid van stoffen niet opgegeven; daarin bleef hij trouw aan de overlevering. Hij erft van zijne voorgangers nog de groote uitvoerigheid in alle deelen en onderdeelen van zijn werk. Maar in den glans en in de keurigheid zijner schildering staat hij tegenover en boven hen als een kunstenaar tegenover en boven een behendigen ambachtsman.
De kunst van vóór zijn tijd blikt meer naar den hemel dan naar de aarde: God en zijn heiligen hebben niet de gevoelens der stervelingen, noch hunne toevallige onvolmaakte vormen; zij dragen dezelfde kleederen en kleuren niet en leven in een geheel ander midden. Zij voelde geen behoefte zich rekenschap te geven van de mindere of meerdere waarschijnlijkheid der gedaanten, die zij leende aan wezens, die zoo hoog gezeten waren, dat nooit een menschelijk oog ze aanschouwde en haar grootste zorg was dan ook ze echt schoon te maken en schitterend uit te denken. Jan van Eyck deelt die zorg maar het is niet zijn eenige, evenmin als het de eenige was van zijn broeder.
In hun gezamenlijk werk, de altaartafel van Judocus Vydt's kapel, zijn de gestalten van God den Vader, Onze Lieve Vrouw en den H. Joannes weergaloos indrukwekkend; er bestaan er geen verhevener in de kunst van welken tijd ook. Maar reeds in de gestalten der twee heilige personages straalt het menschelijk leven sterk door. De figuren van Adam en Eva op de twee zijdevleugels zijn met argelooze trouwheid naar den ontkleeden mensch geschilderd; die der begiftigers op de buitenzijde zijn ongekunstelde portretten. De waarheid, de menschelijke waarheid nam in hun werk plaats nevens het gevoel van godsdienstige vereering.
Zoo ook in het stukje van den Louvre: de Onze Lieve Vrouw is nog immer de hemelinge, de heilige maagd reiner dan de aardsche vrouw, verhevener dan de menschelijke moeder, ongeroerd door de gevoelens der stervelingen, omhangen met stoffen, die hier beneden niet gedragen worden en die niet alleen met de rijkste kleuren geverfd, met de kostelijkste kleinoodiën gesierd zijn, maar nog geheiligd worden door de bijbelteksten, die er in geborduurd staan.
Het juweeltje van kunst hangt nevens la Belle Jardinière van Rafaël, een Madonna uit den Renaissance-tijd. Hoe zeer verschilt het er van! Bij den Italiaanschen meester is de Heilige maagd geheel mensch geworden: een vrouw, een moeder, die bezorgd is om haar kind, zich verlustigt in zijne pret en in zijne liefde; dit kind zelf is jong, donzig, speelsch; de heele heilige groep is uitgelezen van schoonheid en fijn van gevoel, maar schoonheid en gevoel zijn aardsch. Van Eyck tracht in zijn Madonna meer naar bovenaardsche verhevenheid, naar eerbiedwekkende glansendheid, dan naar wereldsche fraaiheid van vormen; in zijn biddenden vereerder tracht hij naar waarheid, niets dan naar waarheid en zoo staan daar op het kleine schilderijtje scherp tegenover elkander het dubbel streven van den meester, terzelfder tijd als de kunst van het verleden en de kunst van de toekomst. Hij leeft in den over- | |
| |
gangstijd van twee werelden: de middeleeuwsche, doordrongen van kerkelijken zin, de moderne hervormd door de menschelijke opvatting, het humanismus, en zijn werken zijn de trouwe weerspiegeling van die twee stroomingen, de ondergaande en de opkomende, wier wegsmeltende scheidslijn loopt in dit kleine paneeltje tusschen de verheerlijkte Maagd van den Libanon en den scherp toezienden man knielende op de bidbank.
In zooverre de opvatting der onderwerpen; wat de uitvoering betreft is er in de kunst ook een heele ommekeer door de gebroeders Van Eyck gebracht, de grootste, die de geschiedenis der schilderkunst heeft te boeken gehad. Zij vonden de olieschildering uit, zegt de legende, en pasten ze toe op de kunst, zegt de historie, en legende en historie volledigen elkander. Zij worden de oudste olieschilders genoemd, omdat zij de eerste waren, die met het nog weinig gekende materiaal echt kunstwerk voortbrachten. Met de olie is de gesmijdigheid in de tonen gekomen. De kleuren der miniaturisten en der eiwit- of lijmschilders blijven schril en ruw tegenover elkander staan of wel zijn zij van verwaterde en versuikerde fletschheid; in van Eyck's olieschilderingen versmelten de tonen en de halve tonen, het licht en de schaduw zacht en geleidelijk in elkander. Zooals de miniaturisten is hij wel ingenomen met liefelijkheid en vreemdsoortige kostelijkheid van tinten, maar hij is tevens bedacht op natuurlijkheid; hij schildert nog met oneindige zorg, maar zijn penseeling is even malsch als stevig en vol of getemperd behouden zijne kleuren altijd hunne kracht en waarheid.
Jan van Eyck is een ware en een groote schilder in den volsten zin des woords. Hij neemt in zijne bescheidenheid wel de leus aan ‘Als ik kan’, maar hij wist wel, of wij ten minste weten het heel goed, dat hij alles kon wat men van zijne kunst in hare volmaaktheid mag vergen. Hij geeft met de meeste nauwkeurigheid weer wat hij gezien heeft, daar hij de natuur op den voet wil volgen; hij schildert het aardsche leven in geheel zijne verscheidenheid en het bovenaardsche in al zijne heerlijkheid en ingetogenheid, dit is in al zijne poëzie; hij bezigt de volste, schitterendste kleuren en brengt een hooge harmonie in hunne rijke verscheidenheid; hij geeft de lichtwerking weer in al hare warmte en fijnheid.
In het stukje van den Louvre zijn het scharlaken rood, het licht- en donkerblauw verstorven en verdoofd, de kleuren van het gelaat versteend, de glans van het licht getaand, maar die verdooving is de matheid, die de jaren leggen op marmer en brons; uit de verf zijn edelsteenen gegroeid; het licht is een stille diepe gloed geworden zooals hij na zonsondergang nog een tijd lang aan den hemel gloeit.
Het is een kunstjuweel en het dagteekent van den eersten tijd waaruit Vlaamsche schilderwerken tot ons gekomen zijn. Leveren de gebroeders van Eyck dan het wonderdadig verschijnsel van kunstenaars, die hunne kunst scheppen en ze in eens volmaken, zooals men het van Homerus verhaalt, of zijn zij de afstammelingen van een geslacht penseelers, wier werken verloren en wier namen vergeten zijn? De waarheid bestaat voor een deel uit
| |
| |
de eene en voor een deel uit de andere verklaring. Vlaanderen had kunstschilders voortgebracht vóór dat de gebroeders van Eyck in Brugge aankwamen. Met naam en door een zijner werken kent men Melchior Broederlam, die schilder der hertogen van Burgondië was en die in 1398 de luiken van een altaartafel maalde voor het Karthuizers klooster te Dijon, die nu nog in het Museum dier stad bewaard zijn; met den naam alleen kent men zijn opvolger Jan Malouel; enkele andere zijn nog aan te halen. Van deze voorgangers waren de Van Eycks geen volgelingen, zelfs geen landgenooten. De schilders van het ‘Lam Gods’ kwamen uit Limburg en daar ginder in het land tusschen Maas en Rijn, op de grenzen van het Dietsche en het Duitsche taalgebied, was vroeger dan in onze gewesten een school ontstaan, waarvan de eene tak zich te Keulen in Meester Wilhelm en Meester Stephan ging ontwikkelen en waarvan de andere tak met de gebroeders Van Eyck in Vlaanderen ging bloeien en heerlijker vruchten dragen. Dit belet niet dat Huibrecht en Jan hunne kunst een vooruitgang deden maken, die gelijk staat met een herschepping. Met hen werd zij in onze gewesten heel iets anders dan wat zij aan de boorden van de Maas was en wat zij aan den oever van den Rijn nog lang bleef: zij maakt zich los uit de banden der kinderlijke schroomvalligheid en der kerkelijke overlevering en stapt met vastberaden stap en bewustzijn van eigen kracht de ware wereld in.
|
|