| |
| |
| |
Een Engelsch binnenhuisje,
door Thérese Hoven.
VII.
Pat's omgeving.
Daar Tom en de oude heer Ellison den volgenden dag naar hun kantoor moesten gaan, was ik met de dames en de kinderen alleen. Ik maakte gebruik van een lange wandeling, die ik met Rose en Mona deed, om haar iets aangaande het leven in 't East-End van Londen te vragen; ik wilde er namelijk wat meer van weten dan Pat mij verteld had en Tom had gezegd, dat zijn zusters er mij 't best van op de hoogte konden brengen. Olive en Mona toch waren geheel thuis in die buurt, daar zij in een dames-comité waren, dat 't zich tot doel had gesteld het lot der arme naaisters aldaar te verbeteren.
Er bestaan in Engeland een groot aantal van die vereenigingen en het is waarlijk een wonder dat er nog zooveel armoede, ondeugd en dronkenschap heerscht. Tegen 't laatste kwaad vooral wordt dapper gestreden. Ten eerste heeft men: ‘The United Kingdom Alliance’, dan: ‘The National Temperance League’, ‘The United Kingdom Band of Hope Union’, ‘The Church of England Temperance Society’, ‘The Blue Ribbon Army’, ‘The Bands of Hope’ enz., zonder nog van: ‘The Salvation Army’ te spreken, dat onder zijn wakkeren leider Generaal Booth veel goed heeft gedaan.
Vervolgens bestaat er de zoogenaamde ‘Race Course van Missionaries’, menschen, die bij wedrennen en andere gelegenheden, waar veel volk bijeen is, rondrijden met wagens vol traktaatjes, vooral tegen de dronkenschap, welke traktaatjes zij met milde hand onder de menigte strooien. ‘The Bands of Hope’ hebben voornamelijk tot doel kinderen te winnen, die dan een gelofte tot matigheid moeten afleggen, zonder natuurlijk eigenlijk te weten, waartoe zij zich verbinden, zoodat zij het zich naderhand vaak berouwen en hun eed schenden. Olive en Mona behoorden beiden tot ‘The Blue Ribbon Army’ evenals de meeste dames, die zich aan de liefdadigheid wijden, niet zoozeer, omdat zij voor zich zelven vreezen, als wel om het goede voorbeeld aan de mindere menschen te geven.
En niettegenstaande al deze maatregelen bewijst de statistiek dat er nog jaarlijks duizenden bezwijken aan de gevolgen der dronkenschap.
Behalve al deze vereenigingen zijn er nog andere, die zich ten doel stellen matigheid te bevorderen. Zoo zijn er o.a. zoogenaamde: ‘Tee-Too-Tums’
| |
| |
in de City en in de mindere buurten opgericht. Dat zijn goedkoope restaurants, waar geen drank verkocht wordt. Om zooveel mogelijk menschen te lokken, zijn de prijzen heel laag gesteld. Zoo kan men er een kop thee of koffie voor 5 cts krijgen, evenals een kom soep of een stuk pudding; een dikke snede brood met boter of gelei kost slechts 2½ cts, terwijl men zich aan een flinke portie haché te goed kan doen voor drie stuivers.
Sommige van die restaurants zijn uitsluitend voor vrouwen en bevatten behalve eetzalen, ook lees-, schrijf- en recreatie-zalen, waar ze haar avonden kunnen doorbrengen. De dames district-visitors en anderen bezoeken deze huizen trouw, onderzoeken of alles er eerlijk en geregeld toegaat en trachten de bezoeksters op te beuren en zedelijk te verbeteren door haar toe te spreken en voor te lezen.
Meest elken avond worden er door eenige dames voordrachten of concerten gegeven. Ze doen dit voornamelijk, om de vrouwen en meer nog de meisjes van de straat te houden. De meeste werksters toch in 't East-End hebben de gewoonte om 's avonds, als zij van de fabrieken komen of als zij thuis klaar zijn met haar werk, een uurtje te wandelen, dat natuurlijk niet zeer bevorderlijk is voor haar zeden, daar zij in de buurten, waar zij wonen, niets dan ergerlijke tooneelen zien.
't Ergste is, dat zij, als die gezellige avondjes afgeloopen zijn, toch over straat moeten gaan en daar 't spreekwoord: ‘Hoe later de avond, hoe schooner 't volk’, niet toepasselijk is in Londen's achterbuurten, krijgen ze niets dan onverkwikkelijke en vaak verderfelijke indrukken. - Ook daarvoor trachten de dames te waken, daar er sedert eenige jaren: ‘Midnight Missions’ bestaan, wier leden 's nachts langs 's Heeren wandelen, om haar gevallen of dwalende zusters op den rechten weg terug te brengen.
Natuurlijk zijn dit geen jonge meisjes, maar dames, meest ongetrouwde, van rijpen bezadigden leeftijd. - Olive en Mona, die ieder drie dagen in de week in 't East-End doorbrachten, hadden haar geregeld werk, dat haar door de vereeniging, waartoe zij behoorden, was aangewezen.
Olive was den geheelen dag in zulk een Tee-Too-Tum en zong er altijd één avond in de week, ofschoon ze in 't geheel geen stem had en het volstrekt geen genot was, om haar te hooren zingen. Mona was een district-visitor en ging in de armste huizen om met de menschen te spreken en te zien, wat zij noodig hadden.
Mr. Ellison was er eigenlijk zeer tegen, dat zijn dochters zooveel in de achterbuurten gingen, waar zij veel zagen en hoorden, dat alles behalve geschikt was voor haar twintigjarige oogen en ooren. Hij was van meening, dat zulke bezigheden meer geschikt waren voor oudere vrouwen en ik vond, dat hij groot gelijk had; maar Mrs. Ellison was er sterk voor en moedigde de meisjes zeer aan. Zij zelve had haar tijd ook zoo besteed, vóór en zelfs na haar trouwen, tot de steeds toenemende familie thuis het haar belette.
Toen zij zich genoodzaakt zag het op te geven, had zij haar hoop op
| |
| |
haar dochters gevestigd en het was een groote teleurstelling voor haar geweest, dat Rose niet den minsten lust toonde voor het ‘goede werk’, zooals zij het noemde.
Bij Olive en Mona zat het er echter reeds vroeg in en haar moeder deed alles om die neiging aan te kweeken.
Ik merkte echter al heel spoedig, dat, terwijl het bij Mona heilige ernst was en zij bepaald veel zelfverloochening aan den dag legde, Olive het slechts deed om in de oogen der wereld voor bizonder braaf door te gaan. Zij sprak altijd over wat zij haar roeping noemde en poseerde als een voorbeeld van vroomheid en christelijke liefdadigheid. Daarbij kwam dat haar werk haar veel in aanraking bracht met leden der aristocratie. Gewoonlijk toch worden zulke vereenigingen - als waartoe zij behoorde - door hertoginnen of gravinnen bestuurd, al is het slechts in naam. Zeker is dit in Engeland het beste middel om veel werkende leden te lokken, want over het algemeen bestaat er een onbeperkte eerbied voor de upper ten zooals de groote lui genoemd worden. Olive, (en honderden met haar) zou niet gaarne een bestuursvergadering gemist hebben, als zij wist dat de Duchess of Cadogan of Lady Martindale of hoe ze ook heetten, presideerde en 't was haar grootste genot over die dames te spreken, alsof 't haar intiemste vriendinnen waren. Aardig was 't, Kitty over haar te hooren; deze, bizonder intelligent en bij de hand, liet zich niet verblinden door den uiterlijken schijn en durfde Saint No. 1, zooals Olive genoemd werd, in onderscheiding van Mona, heel goed aan. Steeds bespotte zij haar om haar voorliefde voor de aristocratie en zeide haar openlijk, dat ze zich alleen zoo afsloofde om een complimentje van de een of andere groote dame te krijgen en te kunnen zeggen, dat zij met haar in gezelschap was geweest. ‘Ofschoon,’ voegde het ondeugende ding er bij, ‘je even goed weet als ik, dat die menschen je anders niet aankijken en het hun niet zou invallen om je bij zich aan huis te vragen. Ze beschouwen je doodeenvoudig als een bruikbaar meubel en meer niet.’
Bij zulke stekelige gezegden vloog Olive op en het humeur, dat ze bij zulke gelegenheden aan den dag legde, was alles behalve saintly.
Mona daarentegen sprak zelden over haar werk doch was er altijd voor bezig.
Toen ik er met haar over sprak, vertelde zij mij, dat Clay Lane, waar Milly woonde, juist tot haar district behoorde en dat zij, als ik 't wilde, er wel eens met mij naar toe zou gaan; dan kon ik voor mij zelve oordeelen.
Ik antwoordde haar, dat ik dit heel gaarne zou doen, mits Tom 't goed vond. In 't eerst wilde hij er niets van weten en was bang, dat ik de een of andere ziekte op zou doen in die dichtbevolkte buurten, doch ik had er mijn zinnen op gezet en hij eindigde natuurlijk met toe te geven, zooals de mannen trouwens altijd doen, als wij maar wat tact gebruiken. Tom verbeeldt zich nog altijd, dat hij de baas is, omdat ik mij van 't begin van ons huwelijk af heb aangewend, om nooit iets te doen, zonder 't hem te vragen, natuurlijk is 't maar een vorm, want ik doe precies wat ik wil.
| |
| |
Zoo gingen Mona en ik dan ook op een morgen met hem mee naar de City en namen van daar den trein naar 't East-End; ik zou dolgraag eens even met hem naar zijn kantoor zijn gegaan, doch Mona beweerde, dat wij onzen tijd hoog noodig hadden, daar Clay Lane erg ver was.
Na meer dan een uur in den trein te hebben gezeten, kwamen wij eindelijk waar we wezen moesten; ten minste na een minuut of tien loopens bereikten wij Milly's woning. Ik merkte 't eerst, dat wij er waren, aan de kooien, die buitenhingen voor den kelder van Mr. Barny, hun buurman, naar Pat mij had verteld.
Ik zal nooit vergeten, welk een indruk ik kreeg, toen wij 't station verlieten en wij ons te midden der woelige bevolking van 't East-End bevonden. Nog nimmer had ik zooveel vuile en slecht gekleede menschen bij elkander gezien; daarbij zagen de meesten er zoo zwak en ziekelijk uit, dat ik evenveel medelijden als afschuw gevoelde en ik mij bijna schaamde, dat ik zoo goed gekleed, welgevoed en gezond was.
Ik herinner mij o.a. een jonge vrouw, die zeker niet ouder dan 30 jaar was, maar op wier gelaat kommer en ontbering een trek van lijden en wanhoop hadden gebracht, zooals ik nog nooit gezien had. Haar wangen waren bleek en mager, haar oogen stonden akelig hol en 't arme mensch had zeker geen pond vleesch aan haar lichaam; toch voedde zij een kind, terwijl een tweede naast haar zat en te vergeefs poogde zich in haar shawl, waarvan de eene slip afhing, te wikkelen. Ze zat op een stoep naast een bakkerswinkel, zeker in de hoop, dat de juffrouw haar iets zou geven. Zoodra ik haar zag, ging ik den winkel binnen en kocht ik wat voor haar en haar kind; 't laatste, een arm, ziekelijk meisje van een jaar of vier, verslond het in een oogwenk. God weet in hoe lang ze niets gegeten had; de moeder echter stopte 't geen ik haar gaf, onder haar doek en zei half verontschuldigend, als schaamde ze er zich over: ‘Ik heb er thuis nog een en mijn laatste stuiver heb ik gisteren verteerd.’
Tot mijn verwondering scheen Mona haar te kennen, ten minste toen de arme vrouw opkeek en wij dus haar gezicht beter konden zien, dan toen ze over haar kind gebogen zat, riep ze uit: ‘Hé, Mrs. Jones, wat is dat nu weer, 't is nog geen maand geleden, sedert ik je vast werk heb bezorgd, heb-je nu niets te doen?’
Een lichte blos bedekte 't uitgeteerde gelaat der vrouw, terwijl ze bevende antwoordde: ‘Ach! juffrouw, ik kan 't heusch niet helpen; ik heb zoo mijn best gedaan en in 't begin ging 't goed, maar Mick kan niet velen dat ik wat doe en trekt altijd 't werk uit mijn handen; nu kan ik het 's nachts wel doen, als hij slaapt, zal u zeggen, maar eens heeft hij drie hemden, die ik moest naaien, in 't vuur gegooid en toen wilde de meneer van 't bureau mij niets meer geven.’
Mona schudde 't hoofd en zeide: ‘Waarlijk, vrouw Jones, je zult Mick in 't gesticht voor idioten moeten doen; je komt er nooit op die manier, je moet toch ook om de twee kleintjes denken.’
| |
| |
De vrouw begon te schreien; doch haar tranen met een slip van haar ‘doek afvegende, zei ze: Maar juffrouw, hij is niet idioot, alleen maar wat vreemd; hij heeft zoo zijn eigen ideeën in sommige dingen en wil altijd, dat ik mij met hem bezig houd.’
Ze zat op een stoep naast een bakkerswinkel.
‘Dat kun-je toch niet,’ viel Mona haar eenigszins ongeduldig in de rede, ‘daarom is het heusch 't beste, dat je hem in 't gesticht doet.’
‘Och! juffrouw, hij zou 't besterven,’ hernam vrouw Jones op klagenden toon, ‘hij is zoo dol op me.’
‘Je kunt hem toch wel eens opzoeken,’ vervolgde Mona.
‘Nu ja, maar u weet toch, jufvrouw, hoe ver 't gesticht is; loopen kan ik niet en geld voor een omnibus heb ik niet. Dat is al net als met mijn man. 't Heet dat ik hem elken Zondag mag gaan zien, maar 't is nu al meer dan een maand geleden, dat ik er was, 't is ook zoo ver.’
‘Is je man ook al ziek?’ vroeg ik belangstellend.
De arme vrouw zuchtte diep, terwijl ze antwoordde: ‘Hij is in 't Gasthuis voor Ongeneeslijken’, dame, hij heeft tering. U moet weten, dat hij spiegelmaker ‘was, 't is geen slecht vak, 't betaalt goed, maar 't is zoo ongelukkig dat ze 't niet uit kunnen houden, want 't kwik, dat ze er voor gebruiken, is slecht voor de longen en ze sterven allemaal jong; mijn arme
| |
| |
man is pas acht-en-twintig en de dokters zeggen, dat hij 't niet lang meer maken zal.’
Mona wendde zich nu weer tot de vrouw, en gaf haar eenig geld, zeggende: ‘Hier heb-je wat, dan kun-je morgen naar je man gaan en je kinderen vandaag warm eten geven; de volgende week kom ik weer bij je en dan moet je Mick klaar maken, om naar 't gesticht te gaan. Als je 't niet doet, trek ik mijn handen van je af en kom ik nooit meer bij je. Je hebt dus maar te kiezen. Als hij klaar is, zal ik hem zelf brengen, dus daar behoef je ook geen zorg voor te hebben.’
En met deze woorden verliet zij de arme vrouw, met wie ik innig medelijden had.
Terwijl wij verder gingen, zeide ik tot haar, dat ik mij niet begrijpen kon, dat ze zoo hard tot de arme vrouw had gesproken, waarop ze antwoordde:
‘Dat is waarlijk de eenige manier om met die menschen om te gaan, je weet niet hoeveel moeite het kost, om hen te doen inzien, wat goed voor hen is. Ze hebben zulk een ingekankerden afkeer van gasthuizen en gestichten, dat ze er niet in willen, tot het te laat is. Je hadt dien Jones eens moeten zien; hij hield 't geheele huis wakker met zijn hoesten en hij zag er uit als een geraamte. Met moeite had ik een plaats voor hem gekregen in 't Gasthuis, doch hij kon er niet toe besluiten om er heen te gaan. Eindelijk gaf hij toe en nu is hij al veel beter; herstellen kan hij niet, maar dank zij een goede ligging, goed voedsel en betere lucht, wordt hem 't sterven lichter gemaakt, hij lijdt nu minder dan thuis, waar hij met zijn vrouw en drie kinderen in een klein kamertje moest leven.’
‘En wat is er met Mick?’ kon ik niet nalaten te vragen.
Mona trok haar schouders op en antwoordde:
‘Och! de jongen is idioot en zijn moeder wil 't niet inzien. Drie maanden lang hebben Mama en ik rechts en links geschreven om hem te doen opnemen in een Gesticht voor Idioten en nu wij eindelijk geslaagd zijn, wil ze hem niet laten gaan.’
‘Is 't dan zoo moeilijk om in zulk een gesticht opgenomen te worden?’ viel ik haar in de rede.
‘Daar kun-je je geen denkbeeld van maken, men moet een zeker aantal stemmen van beschermheeren of dames hebben, en dan zijn ze nog meestal vol, zoodat men lang moet wachten, vóór er plaats is. Ik hoop nu maar, dat Mrs. Jones er toe zal besluiten om afstand te doen van Mick. Hij zou 't er zooveel beter hebben dan bij haar en hij zit haar maar in den weg. Als ze maar wat verstandiger was en niet zoo koppig, zou ik voor 't kleine meisje ook wel iets gedaan kunnen krijgen 't schaap kwijnt weg en 't eenige, dat haar kan redden, zou een verblijf op een zeeplaats zijn. Ik moet eens naar Margate gaan een dezer dagen, daar is een tehuis voor zieke kinderen, misschien zou ik haar daar wel in kunnen krijgen. Papa kent den president van 't bestuur.’
‘Maar Mona,’ riep ik verontwaardigd uit, ‘het is toch verschrikkelijk
| |
| |
om 't arme mensch te berooven van iedereen, die ze lief heeft. Eerst haar man, nu haar zoon en zou-je nu haar dochtertje ook nog weg willen nemen? 't Verwondert mij waarlijk, dat je nog geen gasthuis, gesticht of home voor haar baby hebt gevonden.’
‘Daar zou 't schaap zeker veel beter verzorgd worden dan bij haar moeder, je weet niet hoe die menschen leven en dan, de arme vrouw kan nu haast niet werken en als ze alleen was wel.’
‘Is de strijd om 't bestaan dan zoo moeielijk voor de armen in Londen, dat er geen plaats is in hun leven voor liefde? en moeten ze zich losscheuren van alle banden? O! Mona, hoe verschrikkelijk, heb-je er niet erg mee te doen?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde zij kalm, ‘wij doen echter wat wij kunnen om hen te helpen en hun den strijd te verlichten.’
‘Door hen te scheiden van wie hun lief zijn.’
‘Ook dat, als 't goed voor hen is. 't Klinkt wel hard, maar vind-je het dan gelukkiger als de stumpers vergaan van gebrek en ellende?’
‘Misschien heb-je gelijk,’ stemde ik toe, .... ‘er is zeker veel waars in wat je zegt en toch - begrijp ik Mrs. Jones volkomen en zou ik in haar plaats evenzoo zijn.’
‘Dan zou-je even zelfzuchtig en bekrompen wezen als zij.’
Juist kwamen de bewuste kooien van Mr. Barny in 't gezicht en daar wij dus aan 't einde van onzen tocht waren, staakten wij ons gesprek. Ik was er niet rouwig om, ik gevoelde wel, dat Mona goed oordeelde en handelde, maar ik vond haar toch wat hard.
Intusschen waren wij den kelder van Mr. Barny binnengetreden, daar ik den kleinen Dick, van wien Pat mij had verteld, wilde zien. Zoodra wij eenigszins gewoon waren aan de duisternis, die er heerschte, zagen wij 't arme ventje in een hoek zitten, bezig met het zaad voor de vogels uit een zak in de verschillende bakjes te doen. Zijn baas scheen uit te zijn, ten minste hij was alleen. ‘Ben-jij Dick Smith?’ zoo sprak Mona hem aan.
Hij zette den zak met zaad op den grond, stond langzaam op en naar ons toetredende, antwoordde hij: ‘Jawel, dame, wat kan ik voor u doen?’
Zijn toon en manieren waren bizonder fatsoenlijk, maar hij zag er ellendig arm en vervallen uit en toen hij opstond, bemerkte ik terstond, dat zijn eene been veel korter was dan 't andere en dat hij scheef was. Zijn eene schouder stak boven den anderen uit. Het was verschrikkelijk om 't arme kind te zien en dan te denken dat zulk een ongelukkig wicht nog zijn brood moest verdienen.
‘Moet jij op de zaken passen?’ vroeg Mona, ‘is je baas uit?’
‘Ja, dame, maar hij zal wel gauw terugkomen, .... hij is maar even naar de herberg op den hoek.’
Nauwelijks had hij dit gezegd, of een zware, onzekere stap op de keldertrap kondigde de terugkomst zijns meesters aan.
Deze, een groote, zware man met een opgeblazen gezicht, een rooden, ongekamden baard en fletsche blauwe oogen, keek eerst verlegen op 't zien
| |
| |
van twee dames in zijn woning, als het hok waarin wij ons bevonden dien naam verdiende, maar kwam spoedig tot bezinning en vroeg: ‘Wilt u vogels koopen, dames, ik heb ze in soorten?’
Mona schudde van neen, en wilde het doel onzer komst uitleggen, maar de man liet haar niet aan 't woord komen en zei vrij ruw: ‘O! dan bent u zeker dames van 't comité vanwege de liefdadigheid, - en dan mot ik u zeggen, as dat ik niets met u uitstaande heb; der bennen hier geen zieltjes te winnen, hoor! Ik leef hier met mijn beestjes en die zul-je toch niet willen bekeeren en wat mij betreft, ik ben een eerlijke vent en sta niemand in den weg. Maar ik kan ook niet velen dat ze mij in den weg komen, dus heb ik net zoo lief, dat u heen gaat. Ik zeg maar, ik kom ook niet bij den rijkdom, waarom zou de rijkdom bij mij komen?’
‘Wij kwamen enkel hier om dit ventje te zien,’ begon ik.
De man uitte een harden, ruwen lach, die mij door merg en been ging: ‘Daar is ook wat aan te zien, aan dat kromme gedrocht, 't is enkel maar uit goedheid, dat ik hem in mijn dienst heb genomen, u kan hem krijgen, als u wil en houden ook,’ en dit zeggende gaf hij 't arme kind een duw, waardoor hij op den grond viel. Mona, die 't dichtst bij hem was, hielp hem opstaan en vroeg hem, of hij zich zeer had gedaan; Dick schudde van neen en zei gelaten: ‘Ik val zoo dikwijls,’ daarna wendde hij zich naar zijn baas en zei: ‘U meent 't toch niet, dat u mij wegstuurt? och! houd mij nog maar, ik zal heusch goed mijn best doen en moeder heeft 't geld zoo noodig.’
Mr. Barny echter bleef onverbiddelijk en ging in zijn dronkenmanstaal door met razen en schelden, dat ik er naar van werd. Gelukkig konden wij de deur van den kelder bereiken, zonder hem voorbij te gaan. Wij haastten ons dus om op straat te komen, Dick met ons meenemende; 't arme kind snikte zachtjes en toen Mona hem vroeg of hij niet blij was, van zulk een harden meester ontslagen te zijn, schudde hij droevig met 't hoofd: ‘Och! dame, nu verdien ik niets meer; ik kan zoo moeilijk werk krijgen en 't was zoo prettig om moeder geld thuis te brengen. En dan, Mr. Barny was niet altijd zoo slecht, alleen maar als hij gedronken had, soms was hij heel goed voor mij en als er veel muizen waren en ik er veel ving, dan betaalde hij mij altijd wat meer, soms wel een stuiver voor een dozijn.’
‘Zijn er zooveel muizen in dien kelder?’
‘O! ja, dame, 't krioelt er van, dat komt door de vogels en 't zaad.’
Wij waren inmiddels 't huis binnengetreden waar Milly woonde, Dick zou ons den weg wijzen en dat was wel noodig ook, want 't was een groot gebouw met allerlei gangen en portalen. 't Zou mij niet mogelijk zijn geweest, er mijn weg te vinden. Mona had meer ondervinding in zulke expedities. Was ik maar een groote, sterke man geweest, zooals Tom, wat zou ik Dick in mijn armen de trappen op hebben gedragen, want 't was bepaald pijnlijk om 't ongelukkige kind te hooren hijgen en hem te zien klimmen met zijn misvormde beentjes.
Eindelijk, nadat wij over de honderd trappen geklommen hadden, waren
| |
| |
wij boven in 't huis aangeland. De lucht was hoe langer hoe benauwder geworden en het was zoo donker op de nauwe, vermolmde trap, dat wij moeite hadden onzen weg te vinden. Toen wij heelemaal boven waren, riep Dick met zijn zwak, pieperig stemmetje: ‘Moeder, maak eens open, er zijn dames voor u en wij kunnen niet zien.’
Er was echter zooveel leven in huis, dat zijn stem niet gehoord werd; hij ging dus vooruit en maakte de deur van Milly's zolder voor ons open.
Hoe kan ik beschrijven, welk een tooneel mijn oogen daar trof? 't Is nu al eenige jaren geleden en toch staat 't nog helder voor mij.
Een vrij groote, naakte zolder met gewitte muren, die door den tijd, den rook en andere storende invloeden, geheel zwart waren geworden; het eenige venster wierp slechts een flauw licht, daar de meeste ruiten gebroken en met papier beplakt waren; de eenige meubelen, die er instonden, waren drie of vier armoedige stoelen, een tafel en een groot bed. In een hoek achter een ouden doek, die voor gordijn dienst deed, hingen de kleeren der familie, terwijl er in een anderen hoek een paar kisten met wat ondergoed en huisraad stonden. Er was een kleine haard, waarin echter geen vuur brandde, ofschoon 't een bitter koude Decemberdag was. Een ladder, waarvan verscheiden sporten kapot waren, leidde naar de vliering.
Van een kleed was geen sprake; de vloer bestond uit ruwe planken, waarin verscheidene gaten waren, terwijl de wind gierde door de spleten van het dak en de muren.
Welk een verblijf! en daarin leefden zes personen, en Pat noemde het zijn thuis en bracht er zijn Zondagen door! - Als ik nog denk aan den tevreden toon, waarop hij sprak, moet ik bekennen, dat zijn gelatenheid een goede les was voor menig onzer, die ontevreden zijn met zooveel meer en dat menig ontwikkeld mensch een voorbeeld zou kunnen nemen aan 't arme kind van de straat.
Toen wij binnenkwamen, stond Milly, die aan de tafel zat te naaien, op en bood ons een stoel aan, terwijl zij zelve eerbiedig staan bleef. De drie kinderen lagen nog te bed en toen Mona haar vroeg, of zij ziek waren, antwoordde zij verontschuldigend: ‘Och! dame, ik had nog geen tijd om ze te wasschen en te kleeden, dit werk moet af, van middag moet ik 't wegbrengen, anders krijg ik geen ander, er is haast bij; ik heb er al den geheelen nacht voor op gezeten, maar 't gaat zoo langzaam met die kou, mijn vingers zijn zoo verkleumd. Daarom laat ik de kinderen eigenlijk ook maar in bed, dan hebben ze 't nog wat warmer.’
Wij zeiden, dat ze maar door moest gaan met naaien en dat wij onder de hand wel met haar zouden praten.
Mona, die blijkbaar geheel thuis was in zulke woningen, zei, dat zij de kinderen wel zou helpen, en, als er maar iemand was om kolen te halen, zou ze wat vuur aanmaken, dan konden ze zich daaraan warmen. Milly keek dankbaar op en zeide: ‘Ik heb nog wel wat kolen, dame, maar ik bewaarde ze voor Kerstmis, als Pat, mijn broertje, thuis is.’
| |
| |
Mona verzekerde haar, dat zij dan wel voor andere zou zorgen en nadat Milly haar eenigszins den weg gewezen had, zette ze zich ijverig aan 't werk. 't Duurde niet lang, of er brandde een gezellig vuurtje, toen zette zij water op, zond Ted, dien zij intusschen had aangekleed naar den bakker om brood en maakte 't ontbijt gereed met 't geen zij in haar mandje had. Ze ging nooit naar 't East-End zonder wat provisie; en deze kwam hier zeker wel van pas, want Milly bekende, dat ze nog niet gegeten hadden en dat ze hadden moeten wachten, tot ze dien middag 't geld voor haar werk zou hebben ontvangen. Het was een genot, om de arme kinderen en ook Milly te zien eten; Mona en ik maakten sneden brood met boter en ham voor hen klaar en men kon zien, dat ze in lang niet zulk een goed maal hadden gehad.
En vroeg op zalvenden toon of wij niet een shilling voor haar hadden.
- Toch waren ze niet gulzig of zelfzuchtig en ze begonnen niet te eten, vóór ze gebeden hadden, terwijl de eerste snede en 't eerste kopje koffie, want Mona had gauw kofffie gezet, voor ‘ Grootje’ werden bewaard. - 't Duurde niet lang of de oude dame kwam voor den dag, zeker aangelokt door den geur der koffie, ze kwam blijkbaar uit haar bed en strompelde half slaperig den ladder af. - 't Was een vuile, oude vrouw, in lompen gehuld met donkere, slimme oogen en een grijnzenden trek om haar ingevallen mond. Zoodra ze ons gewaar werd, maakte ze een diepe nijging en vroeg op zalvenden toon of wij niet een shilling voor haar hadden, om een drankje te koopen voor de kramp, ons tevens vertellende, dat ze er zoo erg aan leed en dat Milly een ontaarde kleindochter was en haar arme, oude grootmoeder, die voor haar en haar kinderen door 't vuur zou gaan, niet eens wat centjes wilde geven voor een drankje.
Mona brak de jeremiaden der oude vrouw af door te zeggen, dat ze heel goed wist, wat dat drankje beteekende en dat zij 't zeker eer in de herberg dan bij den apotheker zou halen, waarop de oude vrouw, in een vroolijk gelach uitbarstende, zeide: ‘Och! dame, maar 't is zoo lekker, zoo'n druppeltje en 't doet een mensch zoo goed.’
| |
| |
Ik liet Mona 't maar met grootmoeder uitmaken en wendde mij tot Milly, met wie ik over Pat begon te spreken haar onder de hand eens goed opnemende. Ze was een rijzige, jonge vrouw, die zeker heel mooi was geweest, vóór verdriet en ontbering haar vermagerd hadden. Nog was er een lieve uitdrukking in haar oogen en een vriendelijke, schoon treurige trek om haar fraai besneden mond; haar wangen echter waren akelig bleek en haar gestalte was hoekig geworden. Ze was natuurlijk armoedig gekleed met een dunne, zwarte japon, die overal gelapt was, toch zag ze er niet slordig uit, evenmin als haar kinderen. Pat had niet overdreven, toen hij ze engeltjes genoemd had, want zelden zag ik zulke lieve, onschuldige gezichtjes en zulke beeldige, blonde krullen. Men zou niet gezegd hebben, dat ze bijna hun geheele leven op een zolder hadden doorgebracht en slechts eens in de week in de frissche lucht kwamen, nl: Zondags, wanneer Pat thuis kwam, die altijd met hen naar een klein Park ging, dat dicht in de buurt was.
Ten minste met de drie jongsten; want arme Dick kon zoo ver niet loopen, en Pat, hoe gewillig en goedig ook, had hem niet kunnen dragen, daar hij zelf erg zwak was en bizonder klein, hoewel hij, naar Milly mij vertelde, al bijna zestien jaar was. - Ze raakte niet uitgepraat over zijn goedheid en 't scheen wel, dat hij zelf gebrek leed, om zijn zuster en haar kinderen nu en dan eens te goed te doen.
Zoodra ze genoeg gegeten had, begon Milly weer te werken en toen de kinderen verzadigd waren en de boel was opgeruimd, sprak Mona met haar en vroeg haar naar haar werk en haar verdiensten. Ze bekende, dat ze groote moeite had om toe te komen; ze verdiende op zijn hoogst 9 sh. (f 5.40) per week, doch dat gebeurde slechts zelden; meestal was 't minder. Daar moest dan eerst 3 shilling huur af. Dan verdienden grootmoeder en Dick ook nog wel wat, maar ze moesten er met hun zessen van eten en zoo Pat hen niet nog wel eens trakteerde, zouden ze nooit anders dan brood en kaas eten terwijl slappe thee met een druppeltje melk hun eenigen drank uitmaakte.
Voor haar en de kleintjes was 't genoeg, zei ze, maar grootmoeder was er niet mee tevreden en arme Dick had beter voedsel noodig. - Mona geraakte nu weer op haar stokpaardje, nl: gestichten en vroeg aan Milly of ze nooit moeite had gedaan om hem in een daarvan te krijgen. Milly schudde van neen en zeide, dat ze niemand onder de groote lui kende en niet eens wist of Dick wel ergens opgenomen zou kunnen worden, daar hij niet ziek was en gasthuizen alleen voor zieken waren.
Daarop vertelde Mona haar, dat er in South-Kensington een: ‘Home For Crippled Boys’ bestond, een gesticht, waar enkel gebrekkige en manke jongens werden opgenomen en waar ze een vak leerden, waarmee ze, meest zittende, later hun brood konden verdienen.
Terwijl Mona aan 't vertellen was, kwam Dick op eens naast haar staan en zeide met schitterende oogen: ‘Meent u, dat ik er iets zou kunnen leeren, waarmee ik later veel geld zou verdienen om aan moeder en de kinderen te geven? Ik zou zoo graag iets leeren; Oom Pat, die kan lezen, weet u,
| |
| |
en die leest dan wel eens van knappe menschen, die veel geleerd hebben en dat vertelt hij mij dan en ik zou 't ook zoo prettig vinden als ik wat kende. Als ik 's nachts niet slapen kan, denk ik er altijd over.’
Milly keek hem verwonderd aan: ‘Daar heb-je mij nooit iets van verteld, Dick; waarom niet?’
‘Omdat 't niet zou geholpen hebben,’ antwoordde Dick gelaten, ‘u zoudt mij toch niet op school kunnen doen of iets laten leeren.’
Mona sprak er nog verder over en deelde aan Milly mede, dat Mr. Ellison tot de beschermheeren van dat gesticht behoorde en altijd recht had op een plaats. Nu was het jongetje, dat deze innam, juist gestorven, zoodat zijn plaats aan een ander kon worden gegeven; als Milly nu wilde, dan zou zij zien er Dick in te krijgen. - Ofschoon de arme moeder 't vreeselijk vond om van haar kind afstand te doen en Dick zelf ook bij nader inzien liever thuis zou zijn gebleven, gaven beiden toe. Het was aandoenlijk om Milly's strijd te zien; aan den eenen kant was 't een groot offer om van Dick te scheiden, maar aan den anderen begreep ze, dat 't voor zijn best was en trachtte zij niet zelfzuchtig te wezen en er zelfs opgeruimd met haar zoontje over te spreken. Ik bewonderde haar in stilte en moest bekennen, dat zij meer gelijk had en hooger stond dan Mrs. Jones.
Mona beloofde er dadelijk na 't Nieuwe Jaar werk van te maken en haar dan weer op te zoeken; tevens gaven wij haar beiden wat, om een: ‘Merry Christmas’ te kunnen houden en verzocht ik haar aan Pat te zeggen, dat ik hem niet vergat.
Na herhaalde dankbetuigingen van de geheele familie, gingen wij weer naar 't station. Mona beloofde mij op een anderen keer eens een Tee-Too-Tum en andere inrichtingen te laten zien, waar het nu te laat voor geworden was.
| |
VIII.
Kerstmis.
De droevige indrukken, door mijn bezoek in 't East-End gekregen, werden weldra eenigszins uitgewischt door de drukte, welke het aanstaande Kerstfeest meebracht. Ik had thuis altijd gevonden, dat de dagen voor St. Nikolaas verschrikkelijk druk waren, maar ik merkte nu, dat dit niets was, vergeleken bij wat er in Engeland tegen Kerstmis omgaat. Niet alleen geven huisgenooten en vrienden elkander cadeautjes, maar er worden ook veel partijen en diners gegeven en bovendien nog veel voor liefdadigheid gedaan. Ter eere van de Engelschen moet ik zeggen, dat zij steeds aan hun arme medemenschen denken en ik geloof haast niet, dat er één land ter wereld is, waar zoo algemeen en onder zooveel vormen wordt wèlgedaan. Zoo behoorden Blanche en Kitty tot de: ‘Odd Moments Society’, waarvan de leden zich moesten verbinden om al haar verloren oogenblikjes nuttig te besteden aan 't een of andere werk voor arme menschen. Het bestuur gaf de verschillende grondstoffen uit en de leden moesten zorgen, dat het goed zoo gauw mogelijk klaar
| |
| |
was. 't Was meest brei- en haakwerk. Met Kerstmis werd er steeds een groote uitdeeling gehouden van alles, wat er in den loop van 't jaar vervaardigd was. Tevens was 't een goede manier om aan de werksters de waarde van tijd te leeren en hoeveel men kan uitvoeren, als men geen enkel minuutje verloren laat gaan. Jammer was 't alleen, dat er daardoor in de huizen der leden gewoonlijk eenige werkjes rondslingerden, daar men ze altijd bij de hand moest hebben, om geen tijd te verliezen met zoeken of voor den dag halen. Zelfs in de Nursery werd de liefdadigheid beoefend, al was het dan ook op kleine schaal. Nurse hield een voorraad van kleine stukjes en lapjes laken, die zij van een kleerenmaker had gekregen, deze werden door Daisy en Dolly met verschillende kleuren wol gefestonneerd, en door de onderkindermeid op een stuk grof linnen genaaid; vervolgens met den eenen of anderen lap gevoerd, waarna 't voor een haardkleedje kon gebruikt worden. Toen ik mijn kleine schoonzusjes vertelde van Milly's arme kindertjes, die zoo maar op den naakten vloer moesten zitten spelen, boden zij mij dadelijk zulk een kleedje aan, waaraan zij den geheelen winter gewerkt hadden. Samen met eenige afgelegde jurkjes en andere dingen zonden wij het naar blay Lane. Behalve deze kleedjes, die werkelijk heel aardig waren, werden er in de kinderkamer nog heel kunstige dekentjes vervaardigd, en wel op de volgende manier:
Als er in huis iets van flanel werd gemaakt, werden de zelfkanten er afgenomen en bewaard. Daarvan breiden Daisy en Dolly strepen op grove houten naalden, nurse zette de strepen aan elkander en naaide er een strookje van rood of blauw katoen aan, om 't wat op te vroolijken. Ook de groote meisjes werkten veel voor arme menschen, terwijl Mrs. Ellison Presidente was van een: ‘Mothers' Meeting,’ een vereeniging voor vrouwen uit 't volk. Eens per week kwamen zij bijeen in een daarvoor gehuurd lokaal en brachten ze den avond met naaien door. Ze mochten maken, wat ze wilden, mits het maar iets nuttigs was. De presidente kocht het goed en de vrouwen betaalden het met de week af, soms 25 of 30 cts. tegelijk. Zij, die niet goed met 't werk terecht konden, werden geholpen door de presidente en haar trawanten; want behalve Mrs. Ellison waren er nog een viertal dames. Gewoonlijk las een van allen hardop voor, zoodat deze bijeenkomsten heel gezellig waren en de vrouwen, die er aan deel namen, tevens beter opschoten met haar naaiwerk dan ze 't thuis zouden hebben gedaan. Met Kerstmis bereidden de dames van 't bestuur gewoonlijk een feestje voor haar beschermelingen bij welke gelegenheid deze haar mannen en kinderen mee mochten brengen.
In het jaar, waar ik nu van spreek, ging Mrs. Ellison er voor van Westgate naar Sydenham, waar de avondjes gehouden werden. Rose en ik gingen met haar mee en ik vond het alleraardigst. Eerst kregen de genoodigden een heerlijke collation, bestaande uit boterhammen met jam, tulband, taart en beschuitjes; Mrs. Ellison en de andere dames schonken zelve thee en koffie voor hen. Daarna werd er comedie gespeeld door een gezelschap van ama- | |
| |
teurs, die hun diensten vrijwillig aangeboden hadden, terwijl de avond met spelletjes besloten werd en de kinderen bovendien nog een cadeautje mee naar huis kregen. Olive en Mona moesten ook verscheidene zulke feestjes bijwonen, soms als bestuursleden, ook wel als helpsters. De meeste vereenigingen van liefdadigheid toch geven een partij met Kerstmis; natuurlijk speelt de kerstboom daarbij een voorname rol. Dikwijls ook presideert er een dominé en worden er eenige gezangen met orgel- of pianobegeleiding gezongen.
Wij kregen allen mooie geschenken maar Tom en ik de meeste.
Ook te Westgate werd er zulk een feestgehoudenvoor de kinderen der Zondagsschool; mijn schoonzusters, die bij haar aankomst dadelijk aangeboden hadden les te geven en te helpen, hadden 't er heel druk mee en onwillekeurig, door het voorbeeld meegesleept, hielp ook ik. Bij de Ellisons zelf was ook een kerstboom, a real beauty, zooals de kinderen zeiden. Wij kregen allen mooie geschenken, maar Tom en ik de meeste, daar het tevens onze huwelijkscadeaux van de familie waren.
Ook was er een groot diner en het huis vol logé's. Alles was even prachtig en kostbaar, maar ik voelde er mij in 't geheel niet thuis in die vreemde omgeving en vond het er bovendien heel stijf. Tom had een prachtige rose zijden japon voor mij uit Londen laten komen, en een gedecolleteerd wit tullen kleed voor een bal, dat een zijner neven gaf, die even buiten Londen woonde, en ik moet eerlijk bekennen, dat ik mij zelve niet herkende toen
| |
| |
ik 't een en ander aan had. In den Haag toch had ik nooit gelegenheid gehad, om zooveel toilet te maken en ik was altijd maar bang, dat mijn goede man te veel geld had besteed in zijn ijver om mij er goed te doen uitzien. - Of hij zijn doel bereikte, in de oogen van anderen weet ik niet, maar wel, dat hij mij na 't bal verzekerde, dat ik er 't mooist uitzag van alle dames en dat er niet een was geweest, voor wie hij mij had willen ruilen. Natuurlijk geloofde ik er niets van, maar 't deed mij toch pleizier en ik was heel blij, dat hij trotsch op zijn vrouwtje was. Ik was 't ook op hem en mijn gelukkigste oogenblikken waren, toen ik met mijn knappen man door de balzaal wandelde en ons beidjes in de groote spiegels weerkaatst zag. Ik liep er opzettelijk langs - en toen hij 't merkte lachte hij hij en knikte mij in den spiegel vriendelijk toe. Nu vind ik 't wel wat kinderachtig, maar wij waren toen beiden nog zooveel jonger en nog geen drie maanden getrouwd!
Dat het heilige Kerstfeest niet alleen in wereldsche vermaken werd doorgebracht, behoeft geen verzekering. Mijn schoonmoeder en Olive gingen elken dag naar de kerk en sloegen geen dienst over en ook de overige leden der familie gingen ijverig tempelen. De kleine kerk te Westgate was prachtig versierd voor de gelegenheid met hulst-takken en fraai beschilderde bijbelspreuken; de Engelschen toch hebben de gewoonte om hun kerken op alle feestdagen te versieren en soms is het effect waarlijk uitnemend. Vooral met Pinkster als er zoo veel bloemen zijn. In 't najaar, als er voor den goeden afloop van den oogst wordt gedankt, gebruikt men vruchten en korenaren in plaats van bloemen, dat heel eigenaardig staat. De vruchten worden dan later aan de gasthuizen gegeven.
Met Kerstmis worden de huizen ook versierd, en daar iedereen er aan meehelpt en bijna elke kamer versierd wordt, is het geheele huis op stelten, zooals de jongens bij ons zeiden in buitengewone drukten. Elke spiegel en elke schilderij krijgt een krans van hulst, terwijl takjes er van overal aangebracht worden. Dan is er nog de mistle-toe! Deze plant was reeds in de vroegste tijden in Engeland in eere en de druïden, die genezende kracht aan de besjes toeschreven, gebruikten ze bij hun eeredienst.
Bij de moderne Britten wordt er een heel ander gebruik van gemaakt; het is namelijk de gewoonte om met Kerstmis kleine takjes tusschen de deuren van twee ineen loopende kamers op te hangen. Indien een heer een dame daaronder ontmoet, dan mag hij haar een kus geven; weigeren is een beleediging in dit geval. Onnoodig te zeggen, dat jonge paartjes niet bang zijn om onder de mistletoe door te loopen. Mrs. Ellison vond het een afschuwelijk gebruik en zou het liefst in haar huis hebben afgeschaft, waartegen de geheele familie zich verzette zoodat er bij deze gelegenheid heel wat gekust en geflirt werd, zelfs de stijve, brave Olive bezweek wel eens voor de verleiding en ik zag haar bleeke wangen zelfs eens in aanraking met de dikke roode lippen van een hulpprediker uit Sydenham, die het Kerstfeest bij ons in Westgate was komen vieren.
| |
| |
Over 't algemeen was het een vroolijke tijd; en er gebeurde gelukkig niets dat de feestvreugde kon verstoren. De kalkoenen waren steeds goed gaar en de algemeene opinie over de plumpuddings was, dat ze dit jaar bizonder goed uitgevallen waren. Nog steeds speelt dit gebak een voorname rol in Engelsche huishoudens; de dag, waarop het gemaakt wordt, heeft iets plechtigs en iedereen mag even in het mengsel roeren, daar dit geluk aan brengt. Zoo zegt men ook dat men trachten moet, om zoo veel mogelijk plumpuddings bij vrienden en kennissen te proeven, daar elk stukje van een verschillende pudding een maand geluk geeft.
Bovendien worden er nog drie ongewone voorwerpen in gebakken: een geldstukje, een vingerhoed en een ring. Hij of zij die 't eerste krijgt, zal rijk worden, wie den vingerhoed deelachtig wordt, zal nooit trouwen, en de gelukkige vinder of vindster van den ring zal binnen 't jaar voor 't altaar staan. De dame des huizes snijdt de pudding voor, als de meid die brandende, nadat alle lichten in de eetzaal zijn uitgedaan, binnen heeft gebracht.
Zoodra de pudding, die met een stukje hulst versierd is, op tafel is gezet, steekt men het licht weer aan en begint de verdeeling; de jongste van 't gezelschap zegt voor wie de stukjes zijn, opdat alles eerlijk in zijn werk ga.
Ik dweep niet met deze nationale lekkernij, vooral na een zwaar Christmas-dinner, dat onvermijdelijk bestaat uit: een gekookten kabeljauw, die liefst heel op tafel komt, wat er over is, wordt aan de armen gegeven, evenals de overige spijzen, - dan een stuk roastbeef met groente en aardappelen, vervolgens den kalkoen, die nooit ontbreekt en eindelijk de plumpudding en 't dessert.
Het feestvieren duurt van Kerstmis tot Nieuwe Jaar, op welken dag er steeds een tweede plumpudding gegeten wordt. Van den oudejaarsavond wordt in Engeland niet veel werk gemaakt, evenmin van nieuwjaarsdag; in Schotland daarentegen is deze dag de voornaamste.
De Ellisons hadden een menigte partijen in 't verschiet, de geheele maand Januari toch is druk, vooral de kinderen gaan dan veel uit, omdat ze vacantie hebben, zijn ze eenmaal weer aan 't leeren, dan mogen ze zelden aan feestelijkheden deelnemen. Meest zijn 't danspartijen, die beginnen met tableaux-vivants en tooneelvoorstellingen, waar de Engelschen dol op zijn.
Rose vooral vertelde mij veel van al de pretjes, die hen nog wachtten en zou ons gaarne gehouden hebben, om ons daarin te doen deelen, maar daar 't zoo vermoeiend was voor Tom om elken dag heen en weer naar Londen te reizen, zeide ik, dat ik liever maar niet langer wilde blijven.
Wel zag ik er tegen op, om weer naar Miss Andrews terug te gaan, maar ik hoopte, dat onze kamers spoedig in orde zouden zijn. Ook daarvoor verlangde ik naar Londen; en zoo vertrokken wij den dag na Nieuwejaar en had ik mijn mannetje weer alleen.
| |
| |
| |
IX.
Ons eigen thuis.
Wij hadden afgesproken, dat ik even met Tom naar zijn kantoor zou gaan om de kamers te zien, en van daar verder met een omnibus naar Thurlow-street, daar Tom dit toch veiliger vond, dan dat ik alleen met den Underground zou reizen.
Hoe verbaasd was ik echter toen ik, boven komende, in plaats van naakte vertrekken, twee keurig gemeubileerde kamers vond. Alles was er in, tot kleine vaasjes en prulletjes toe. 't Was een verrassing van mijn goeden Tom geweest, die alles alleen besteld en gearrangeerd had. - De kamers zagen er keurig uit, al vond ik de meubelen en draperiën wel wat phantastisch, maar dat is nu eenmaal de mode in Engeland. De schoorsteenmantels in Queen Ann style, zooals Tom mij vertelde, hadden veel van étagères, die tegen den muur waren geplaatst in plaats van spiegels. - Dan waren er overal gordijnen en draperiën van oriental stuff, gelijk ze 't noemden; de stoelen waren meest alle verschillend, evenals de fauteuils. 't Mooiste van alles was een prachtige Broadwood piano, een geschenk van mijn schoonouders, waarvoor een bon aan den kerstboom had gehangen. Het duurde geruime tijd, eer ik alles bekeken en bewonderd had en Tom had schik in mijn verbazing en maakte zelfs nog verontschuldigingen, omdat hij mij in zulk een bescheiden tehuis bracht. Ik zeide hem echter, dat ik er volkomen tevreden mee was en dat wij het er best eenige jaartjes in zouden kunnen uithouden, tot hij genoeg zou verdienen, om een heel huis te nemen. ‘Dan zal ik er maar dadelijk mee beginnen,’ antwoordde hij lachend en met een kus en een vroolijk: ‘tot straks,’ ging hij de trap af naar zijn kantoor.
En toen begon pas mijn taak als huisvrouw, tot nu toe was het maar kinderspel geweest en had ik nog geen geregelde bezigheden gehad. Ik ging dus maar dadelijk naar beneden, naar 't onderhuis, en had een ernstige bespreking met Mrs. Brown, de vrouw van den huisbewaarder. Nauwelijks had ik tien minuten met haar gesproken, of ik begreep, dat het nooit met haar gaan zou, want dat zij zich een geheel ander denkbeeld maakte van den voet, waarop ons huishouden zou worden ingericht, dan ik. Bovendien merkte ik, dat zij in de hoogste mate familie-ziek was. Zij scheen het er nl. op toe te leggen om zooveel mogelijk bloedverwanten van zichzelve en Mr. Brown in huis te halen en ik was er voor, dit zoo min mogelijk te doen. Het begon al zoodra ik in de kamer naast de keuken kwam, welke zij als woonvertrek had ingericht; in de keuken zat ze nooit, vertelde zij mij, daar zij aan congesties leed en de hitte van 't vuur niet kon verdragen. Daar 't vrij donker was, zag ik de onderste trede van de trap niet en struikelde, waardoor ik mijn japon scheurde, 't geen mij deed uitroepen, dat ik er waarlijk wel een huisnaaister op na mocht houden om mijn goed te naaien, daar ik, sedert ik in Engeland was, telkens iets scheurde. - ‘O!’ viel Mrs. Brown
| |
| |
mij terstond in de rede, ‘dan moet u mijn nichtje Betsy Jane nemen, die is naaister van haar vak en erg handig.’
Ik antwoordde haar echter, dat ik 't uit gekheid had gezegd, daar ik ruim tijd had om mijn goed heel te houden. ‘Ofschoon,’ voegde ik er bij, ‘ik nu wel meer werk zal krijgen met 't doen van de kamers. Wij moeten nu maar eens afspreken, hoe wij 't werk verdeelen zullen.’
‘Maar, mevrouw, u denkt er toch niet aan, om zelve iets te doen,’ begon ze.
‘Ja zeker,’ hernam ik, ‘ik kan niet van-je vergen, dat je 't onderhuis en de kantoren schoonhoudt, kookt en dan nog voor onze kamers zorgt; dat wilde ik op mij nemen, als je dan alleen maar 't ruwe werk doet.’
‘Wel, neen, mevrouw, dat gaat zoo niet. Mijnheer sprak er ook al over, maar ik dacht dadelijk, als dat 't verkeerd was. Ik kan mij niet afsloven, dat zou Mr. Brown nooit willen hebben en u kunt nog veel minder doen. Nu had ik gedacht, als we nu eens een net meisje namen voor uw kamers en om u te bedienen. Ik sprak er al over met mijn zuster, die heeft een dochter van een jaar of zestien, een aardig, flink kind, die zou daar juist geschikt voor zijn, ze is wel niet heel sterk, maar mijn zuster zou met alle liefde eens in de week komen om alles een flinke beurt te geven.’
Ik antwoordde, dat ik er eerst met mijn man over wilde spreken, en zeide dat Mr. Brown toch zeker wel genegen zou wezen de messen te slijpen en de laarzen te poetsen, waarop ze mij verzekerde, dat haar echtgenoot de goedheid en de gewilligheid in persoon was, maar dat de doctoren 't hem hadden verboden zich over te vermoeien en dat hij werk genoeg had voor 't kantoor; dus zou 't beter zijn, dat men een zoogenaamden: ‘buttons’ nam, - een page in liverei, - die kon dan ook 's middags de visite voor mij opendoen en bovenlaten. Haar man had een neefje, die al meer zulk een dienst had gehad en er uitstekend voor geschikt en nu toevallig buiten betrekking was, zoodat hij dadelijk kon komen. Toen ze mij dien voorslag deed, dacht ik dadelijk aan Pat, voor wien zoo iets beter zou zijn dan 't ambt van pakjesdrager. Nu gingen wij over 't eten spreken en ik vernam tot mijn niet geringe verbazing, dat Mrs. Brown er niets tegen zou hebben om een biefstuk of carbonade voor onze lunch te braden en ons ontbijt gereed te maken, maar dat ze volstrekt niet van plan was om een late dinner voor ons te koken. Ze had gedacht, dat wij zeker wel een keukenmeid zouden nemen of in een restaurant gaan eten; 't laatste vond ze zeker wel zoo gemakkelijk, daar men er dan thuis geen last van had. Zoo ik echter een keukenmeid wilde nemen, dan zou zij haar goedgunstiglijk 't geheele gebruik der keuken afstaan en voor zich zelve de achterkeuken, waar ook een fornuis stond, in orde brengen.
Ze had zeker ook al weer 't een of andere familielid op 't oog, die wel genadiglijk voor ons zou willen koken, maar 't kwam natuurlijk niet in mij op, zulk een groot dienstpersoneel te nemen. Ik verzocht haar dus alleen voor dien avond een eenvoudig diner gereed te maken, dan konden we
| |
| |
later verder zien. ‘En wie moet 't boven brengen?’ vroeg ze, blijkbaar beleedigd, nu ik niet van zin was haar plannen terstond goed te keuren. ‘Wel jij, natuurlijk, of je man,’ antwoordde ik, waarop ze in woede ontstak en zei, dat ze niet wist, hoe het in mijn land toeging, maar dat ik niet vergeten moest dat Engeland een Christelijk land was en men de menschen er niet als slaven behandelde. Als zij zich moest afsloven met koken en braden, kon ze zich ook nog niet afbeulen met trappen klimmen en bedienen en Mr. Brown's gezondheid was volstrekt niet van dien aard, dat hij, na overdag de deur voor 't kantoor opengedaan en op de kachels gelet te hebben, 's avonds nog kon gaan sjouwen.
't Denkbeeld alleen, dat ik zoo iets verwachtte, maakte haar heelemaal van streek, beweerde ze, en werkelijk barstte ze in een zenuwachtig snikken uit en was ze niet tot bedaren te brengen.
Ik wist waarlijk niet wat aan te vangen. Hoe meer ik poogde haar te doen bedaren, des te harder huilde zij. Tom durfde ik niet te gaan roepen, uit vrees, dat hij boos zou worden en Mr. Brown evenmin.
Het duurde echter niet lang of deze kwam ongeroepen. Waarschijnlijk op het geschrei en geschreeuw zijner aanminnige gade. In een paar woorden legde ik hem de zaak uit en ging ik náar boven, nog vóór hij den tijd had gehad mij te antwoorden. In mijn zitkamer teruggekeerd overlegde ik eens ernstig, wat ik doen zou. Mrs. Brown zou dien geheelen dag zeker wel schreiend doorbrengen, dus verwachtte ik niet veel praktisch nut van haar en besloot zelve de handen uit de mouw te steken. Ik kleedde mij dus maar dadelijk aan en ging uit om 't een en ander voor onze lunch te koopen. Gelukkig waren er verscheidene winkels in Garlin-street, en al vond ik het ook wel wat vreemd alleen in de City te loopen, waar men bijna enkel heeren ziet, toch redde ik er mij nog al goed uit. Toch was ik blij, toen ik weer goed en wel thuis was. Met 't een en ander was 't vrij laat geworden en dus hoog tijd voor den eersten maaltijd te gaan zorgen, dien Tom en ik in ons eigen home zouden gebruiken. Natuurlijk kon ik in mijn kamer niet koken en moest 't dus een koud maal wezen; maar gelukkig had ik een paar lekkernijen gezien, waar Tom veel van hield. Precies om één uur stond alles keurig netjes klaar; maar 't scheen wel, dat mijn man 't dien ochtend erg druk had, want 't was lang over tweeën, vóór hij boven kwam en nog wel zoo gehaast, dat hij geen tijd had om naar mij te luisteren. Telkens, als ik hem mijn wederwaardigheden begon te vertellen, viel hij mij in de rede met een ongeduldig:
‘Nu ja, dat zal ik later wel hooren, laat mij nu maar even eten,’ en toen hij weer naar beneden ging, had ik hem nog niets van Mrs. Brown's gedrag kunnen mededeelen.
Ik zag hem dien geheelen dag niet meer en was telkens op 't punt van eens naar hem toe te gaan, maar de vrees van hem te zullen hinderen, weerhield mij. Naar Mrs. Brown durfde ik nog veel minder gaan en zoo bleef ik maar stilletjes in mijn eigen kamer en kortte den tijd met mijn goed
| |
| |
uit te pakken en te schikken. Eindelijk om 7 uur 's avonds, hoorde ik Tom naar boven komen. Hij zei, dat hij in lang zulk een drukken dag niet had gehad en doodmoe was. -
Ik durfde hem dus haast niet voorstellen, in een restaurant te gaan eten en toch zou 't wel moeten, want ik had geen eten besteld en 't was niet waarschijnlijk dat Mrs. Brown, na al de drukte, welke zij gemaakt had, er voor gezorgd zou hebben. -
Hoe verwonderd was ik dus, toen zij tegen half acht boven kwam, netjes in 't zwart gekleed met een wit mutsje op en een wit schort voor en mij heel beleefd vroeg, waar ze het tafellaken enz. kon vinden en of het ons schikte, nu te dineeren. Ik zeide heel nederig, dat ik wel dekken zou, doch zij antwoordde bedaard, dat het geen dameswerk was.
Niet lang daarna bracht haar man 't eten boven, dat bestond uit een vrij goede soep, een gebraden kuikentje met aardappelen en groente en een pudding. - Ik was een en al verbazing, en deze klom nog toen zij, terwijl wij aten, in de kamer bleef en ons heel netjes bediende. -
Ik had 't gezelliger gevonden, als ze ons alleen had gelaten, maar nu zij zoo uitstekend voor ons had gezorgd, durfde ik niets zeggen.
Ze presenteerde ons de verschillende gerechten met een deftigheid en een eerbied, alsof wij minstens tot de koninklijke familie behoorden en voorkwam onze minste wenschen. Toen wij klaar waren, schelde zij om haar man en in een oogwenk hadden zij met hun beiden de tafel afgeruimd.
Toen Tom en ik een poosje later gezellig bij 't vuur zaten, zou niemand vermoed hebben, dat ons salon zoo kort geleden nog voor eetkamer had gediend. Terwijl mijn man zich behaaglijk in een gemakkelijken stoel voor het vuur uitstrekte, zei hij: ‘Mijn goede moeder kreeg haast een zenuwtoeval, toen ik haar vertelde, dat wij op twee kamers gingen wonen, maar in werkelijkheid is 't nog zoo kwaad niet, vind-je wel, vrouwtje?
Ik moet zeggen, Mrs. Brown valt mij mee, heb-jij haar in dien eenen dag zoo goed gedresseerd, of heeft zij zooveel natuurlijken aanleg om te bedienen? Ik verbeeld mij, dat wij 't hier recht prettig zullen hebben, als ze zoo blijft.’
‘Als ze zoo blijft,’ dat mocht hij er wel bij voegen, doch daar was ik erg bang voor, na 't geen er straks had plaats gehad. Tom had maar doorgesproken en had er niet op gelet, dat mijn gelaat alles behalve vroolijk stond en dat ik zijn optimistische gevoelens in 't geheel niet deelde.
Ik vond het wel jammer, om zijn illusiën te verstoren, maar ik moest hem toch op de hoogte onzer huishoudelijke aangelegenheden stellen.
Hij nam 't echter lang zoo zwaar niet op, als ik gedacht had en zijn hoofd achterover werpende, barstte hij in een hartelijk lachen uit, terwijl ik hem vertelde van de verschillende dignitarissen, die Mrs. Brown aan onze huishouding wilde verbinden. Hij scheen 't geval al heel aardig te vinden en had er bepaald pret van! Welk een tegenstelling met mijn opvatting! Wat zijn de mannen toch soms onverklaarbare wezens! Als 't eten maar op tijd
| |
| |
klaar is en 't vuurtje, waar ze voorzitten, maar goed brandt, dan gaat hen de rest weinig aan.
Tom toonde in 't minst geen lust, zich verder in de zaak te verdiepen en nadat hij mij lachend had verzekerd, dat Mrs. Brown een komieke ziel was en er natuurlijk niets komen kon van haar plan om er een klein regiment onderhoorigen op na te houden, zei hij heel kalm:
‘Nu, kind, van avond hebben we in elk geval geen bediening meer noodig; zet alle zorg dus maar uit je hoofdje en zing eens wat voor mij.’
‘Zingen, man?’ vroeg ik, innerlijk verbaasd en zelfs wat verontwaardigd over de kalme manier, waarop hij deze huishoudelijke crisis opnam.
‘Ja,’ antwoordde hij vroolijk, ‘of heeft Mrs. Brown je ook aangeraden er een kamerzangeres op na te houden?’
‘Maar Tom,’ riep ik met kwalijk verholen drift, ‘hoe kun-je zoo spreken? jij lacht maar, doch je weet niet, hoe vreeselijk 't voor mij is.’
‘Wat, om te zingen?’ vroeg hij spottend.
't Schreien stond mij nader dan 't lachen en met moeite bracht ik uit: ‘Neen, Mrs. Brown.’
‘Toe, lieve kind,’ hernam hij, ‘laat haar nu rusten en probeer de nieuwe piano eens; 't is de eerste avond, dien wij in ons eigen thuis doorbrengen; laat dien nu niet door de kuren van een dwaze, oude dienstbode bederven. Dat moet je morgen maar met haar zelve uitmaken en er mij niet mee lastig vallen, dat doet Mama ook nooit thuis en geloof mij, 't is 't beste. Ik zal je ook nooit vertellen van de onaangenaamheden, waarmede ik in mijn zaken te kampen heb; ieder zijn departement!’
In deze weinige woorden schreef mijn man mij dus eigenlijk mijn te volgen gedragslijn voor, en ik merkte later, dat hij niet van plan was, er veranderingen in te brengen. Evenals de meeste zijner landgenooten, sprak hij thuis nooit over zijn zaken, maar hij verlangde ook, dat ik hem niet met de mijne zou lastig vallen.
Ik durfde geen tegenwerpingen maken, want als Tom eens een gevestigde opinie had, dan maakte hij die terdege duidelijk en toonde wel, dat hij er zoo over dacht en niet anders. Ik zette mij dus aan de piano en beproefde te zijn, wat hij van mij verlangde, nl. een opgewekte huisvrouw en geen zeurige huissloof!
Ik deed 't toen met een zwaar hart, maar later zag ik in, dat Tom groot gelijk had en dat het decorum, dat Engelsche huisgenooten tegenover elkander in acht nemen, er veel toe bijdraagt, om 't gezellige van 't huiselijke leven te verhoogen.
| |
X.
Mijn optreden als huisvrouw.
Getrouwd te zijn! Mevrouwtje spelen! dat is toch maar 't ideaal van alle
| |
| |
meisjes en ze verbeelden zich, dat de deuren der kerk en van 't stadhuis, als ze voor haar opengaan, haar tegelijkertijd de poorten van 't Paradijs ontsluiten. -
Schromelijke dwaling! Treurige zelfbegoocheling! Eerst dan begint 't ware leven met zijn zorgen en zijn lasten.
Wat heeft een vrouw toch aldoor te maken als huisvrouw. Een meisje kan zich dat niet voorstellen. Eerst de moeilijkheden met 't dienstpersoneel, dan 't regelen van 't werk, maar meer dan dat alles, die eeuwige strijd tusschen willen en kunnen!
Een vrouw, die haar man liefheeft, maakt 't hem zoo gaarne naar den zin; ze richt 't huis gaarne zoo gemakkelijk mogelijk in, omringt hem gaarne met kleine weelde-artikelen, geeft hem gaarne zijn lievelingskostjes en ontziet zich daarvoor geen moeite. Haar liefhebbend hart zegt: ‘ik wil alles voor hem doen,’ 't koele verstand echter vraagt: ‘maar kan dat wel?’
Kunt ge, van 't geen ge te verteren hebt, wel al die kleinigheden koopen, die uw interieur, wel is waar, erg gezellig maken, doch die aan 't einde der maand een niet onaardig sommetje vertegenwoordigen? Kunt ge het op den duur wel volhouden, om steeds van die lekkernijen te hebben, die den eetlust opwekken, doch de rekeningen bij slager en vischboer zooveel grooter maken? -
Ik weet niet, hoe 't andere vrouwtjes is gegaan, maar voor mij was dit een groote moeilijkheid. Ik wilde 't Tom zoo prettig en gezellig mogelijk maken, maar tegelijkertijd een zuinige huisvrouw zijn en sparen.
Tom liet mij altijd maar in alles mijn gang gaan en was over 't algemeen niet lastig, dat moet ik erkennen. Zelfs bromde hij niet erg, als 't eten eens slecht wras uitgevallen of als de zuinigheid het bij mij eens had gewonnen van de zucht, om hem te behagen. -
Mijn grootste plaag in 't begin was Mrs. Brown. Die eerwaardige matrone berokkende mij waarlijk veel verdriet en menigmaal heeft zij mij de tranen in de oogen doen komen; maar Tom mocht ik er niet mee lastig vallen, dat had hij mij voor eens en voor altijd duidelijk gemaakt; naar huis schrijven wilde ik 't niet, daar ik mij voorgenomen had, steeds prettige en opgeruimde epistels te zenden en dan ook - ik wilde mij graag groot houden en doen, alsof 't huishouden mij volstrekt geen zorgen baarde. Ik was er op gesteld, dat mijn familie mij voor een flink huisvrouwtje zou houden. Daarom ik kon niet klagen.
Veel kennissen hadden wij niet, daar wij natuurlijk niet konden ontvangen in onze eene zitkamer, die tegelijk salon, eetkamer en fumoir was. Rose was de eenige, die wel eens den dag bij mij kwam doorbrengen, en met haar kon ik steeds vrijuit spreken. Zij was bovendien zóó praktisch, dat zij mij menigen goeden raad gaf. Bij mijn schoonouders aan huis, was alles zoo in de puntjes en zoo grootscheeps ingericht, dat ik er mij in 't geheel niet bij vergelijken kon. Dikwijls gingen wij er van Zaterdags tot 's Maandags logeeren en als ik dan bij 't gebed de lange rij dienstboden zag binnen- | |
| |
komen, begreep ik, dat mijn schoonmoeder zich zeker niet een huishouden zou kunnen voorstellen, waar men er slechts één hield.
Mr. Brown kreeg nog denzelfden avond, waarop hij ons bediend had, zulk een hevigen aanval van zijn kwaal, dat hij stellig verklaarde, door zulk zwaar werk spoedig ten grave te zullen dalen. De doctoren hadden namelijk eenstemmig verklaard, dat trappen loopen doodelijk - en dat alles, wat naar sjouwen zweemde, noodlottig voor zijn kwaal was. Wat die kwaal was, ben ik nooit te weten gekomen, en ik maakte er mij ook niet ongerust over want de man zag er uit als melk en bloed en was een forsch gespierde kerel. Zijn eetlust was bepaald onrustbarend, daar alle kliekjes in zijn maag verdwenen en ik nooit naar iets vragen kon, of zijn vrouw antwoordde mij, met haar klagende stem: ‘Och! mevrouw, Mr. Brown was weer zoo naar gisteren avond, ik dacht, dat hij er in zou blijven; toen hij weer bijkwam, had hij juist trek in een kippenboutje, dus was ik blij, dat ik 't hem geven kon. Ik dacht wel, als dat mevrouw er niets tegen zou hebben, onder zulke omstandigheden.’
Als ik alles wilde vertellen, wat ik van dit liefelijke echtpaar had uit te staan, zou ik wel boekdeelen kunnen vullen; 't ergste was nog hun inhaligheid, of neen, nog erger was hun behoefte aan een kleine opwekking, waardoor ze meest een van beiden in een kennelijken staat verkeerden.
Onnoodig te zeggen, dat ik hun al heel spoedig den dienst opzei; dat hielp evenwel niets, want zij maakten degenen, die zich, op mijn advertentie, kwamen aanmelden, zóó tegen de betrekking, dat ze dadelijk weggingen, zonder met mij gesproken te hebben, en als dan de eerste van de maand kwam, was het echtpaar zoo overweldigend beleefd en vroeg het zoo nederig om toch te mogen blijven, en gaf 't zulke bizonder fraaiklinkende beloften voor de toekomst, dat Tom, in wiens bijzijn die demonstraties altijd plaats hadden, er door verteederd werd en mij overhaalde, beiden toch maar te houden.
Eindelijk kon ik 't niet langer aanzien en verklaarde ik hen plechtig, dat ik hun kuren onder geen voorwendsel langer zou verdragen. Het was omstreeks dezen tijd, einde Maart, dat ik Mona weer eens vergezelde naar het East-End. Ik had Milly en haar kinderen nu en dan eens iets gezonden en een enkelen keer had ik nog wel eens aan Pat gedacht, doch ik had 't hoofd zoo vol met andere dingen, dat er van een tweede expeditie niets gekomen was. Nu echter kreeg ik een briefje van Pat, waarin hij mij schreef, dat zijn beide nichtjes gestorven waren en dat de kleine jongens ook wel spoedig zouden volgen, want dat Milly buiten werk was en hij zelf onmogelijk het geheele gezin kon onderhouden.
Toevallig was Mona bij mij, toen ik dit treurig schrijven ontving en zij bood mij aan er terstond met mij heen te gaan.
Een groot uur later stonden wij nogmaals voor den kelder van den vogelkoopman, die lustig stond te fluiten en die, naar hij ons vertelde, zich even
| |
| |
was gaan verfrisschen op den hoek in: ‘The jolly Bottle’, omdat hij heelemaal naar was geworden van 't gehuil van Milly.
‘Ja,’ zeide hij op den half philosopheerenden, half kibbelachtigen toon aan dronkaards eigen: ‘ja, ik was er miserabel van. U mot weten, dat ze van ochtend der tweede meissie begraven heit. Nou, ik zeg altijd maar, die der uit is, die weet er niet van en wat had zoo'n wurm nou an der leven? Ik zou in Mrs. Smith's plaats denken, dat is ten minste al weer een mond minder, maar 't schijnt, dat een moeder er anders over denkt.
Afijn, 't zijn mijn zaken niet, maar toen ik zoo'n beetje wou helpen met 't inzetten van de kist en zoo tegen den voerman zei: vooruit met je vrachie, toen keek ze me an, nee, ik kan u niet zeggen, hoe ze me aankeek. Ik kreeg toch medelijden met er en ik douwde d'er nog een halve kroon (f1.50) in der hand en ik zei: Daar, zei ik, drink daar zoo meteen maar wat voor, dat zal je goed doen. Ja, ik zeg altijd maar, een mensch moet lustig zijn en treuren helpt niet, maar dat vrouwvolk, dat mot altijd huilen, 't is alsof ze allemaal aangesloten zijn met de waterleiding, ja!’
Mona brak eindelijk zijn woordenvloed, die met tal van gebaren verge zeld werd, af en vroeg of Milly al terug was van de begrafenis.
Hij antwoordde, dat hij 't niet wist; maar wel dat de grootmoeder en de kleine jongens boven waren. Wij bedankten hem voor de inlichting en beklommen de bekende smalle, donkere trap.
Ook den zolder vonden wij gemakkelijk, daar de deur openstond.
Evenals den eersten keer, was de haard ledig, doch het verblijf zelf zag er, zoo mogelijk, nog armoediger uit dan toen. Ik merkte dadelijk dat het gordijn en de kleeren er achter, verdwenen waren, alsook een der bedden.
‘'t Was naar den lommerd,’ zooals grootje ons vertelde, die zich zat te goed te doen uit een flesch met jenever, welke een medelijdende buurvrouw, 's morgens aan 't arme gezin had gebracht. Bij zulke menschen schijnt de meening ingeworteld, dat er bij een begrafenis gedronken moet worden.
Grootje zat bepaald te genieten en toen zij onze blikken onwillekeurig naar de ledige plaatsen der ontbrekende voorwerpen zag afdwalen, zeide ze: ‘Ik zou ook wel naar den lommerd willen gaan, want 't is hier zoo saai met al die narigheid, maar ze willen me niet hebben, ik ben niets waard;’ en 't bestje schudde van 't lachen bij dezen uitval, dien zij erg aardig scheen te vinden. Wij sloegen er geen acht op en vroegen naar eenige bizonderheden omtrent de arme kinderen. 't Scheen evenwel, dat de drank haar brein beneveld had, ten minste zij gaf ons de zotste antwoorden en vertelde onder anderen, dat Milly er tegenwoordig équipage op na hield en dat zij elken dag ging rijden, verleden week was ze met Kate gegaan en nu was Annie mee.
En weer lachte ze. Met haar ongekamde haren, haar gescheurde lompen en haar tandeloozen mond leek ze precies een oude heks.
Intusschen hadden wij 't vertrek verder rondgekeken en zagen we Dick en Ted in 't eenig overgebleven bed liggen. 't Jongste kind sliep en er was zoo weinig
| |
| |
kleur op zijn vermagerde wangen, dat ook hij reeds gestorven scheen, evenals zijn zusjes.
Dick lag met zijn mooie, blauwe oogen wijd open en toen ik de armoedige slaapstede naderde, knikte hij mij vriendelijk toe en zeide hij met zijn zwak stemmetje: ‘Ik ken u wel, dame, oom Pat spreekt altijd over u, en u hebt ons eens ham gebracht; die was toch zoo heerlijk en met Kerstmis heeft moeder vleesch gekocht voor 't geld, dat u gegeven hadt en toen hebben wij, voor wij begonnen te eten, eerst voor u gebeden. - Nu krijgen wij nooit vleesch meer’ - fluisterde hij, ‘en wij zijn zóó arm, dat onze Lieve Heer er medelijden mee heeft gekregen en Annie en Kate al bij zich heeft genomen. En hij zal ons ook wel gauw nemen, ik hoop 't maar’.... en hij keek starend voor zich uit. Toen vervolgde hij met een zucht: ‘'t Is hier altijd zoo koud en ik heb zoo'n pijn en Ted is ook ziek. Bij onzen Lieven Heer is 't zoo heerlijk, zegt moeder, daar voelt niemand meer pijn. Ik zou 't wel naar vinden, om van moeder en oom Pat weg te gaan, maar misschien komen ze er later ook. Maar ik hoop, dat Grootje er niet komt,’ zeide hij heel zachtjes, als vreesde hij, dat 't oudje 't hooren zou.
Toen 't arme kind aldus zijn hart had luchtgegeven en blijkbaar meer gepraat had dan hij gewoon was, ging hij weer achterover liggen en keek mij onbewegelijk aan. Ik was te ontroerd door al de ellende om mij heen, om te kunnen antwoorden. Mona was er echter ook bij gekomen en deze, die in haar veelvuldige armenbezoeken dikwijls zulke toestanden had bijgewoond, werd er niet bizonder door aangedaan en zei: ‘Kom, ventje, je moet niet zoo praten. Vertel mij liever eens, of je al wat gegeten hebt van ochtend?’
Dick schudde 't hoofd en antwoordde: ‘De bakker van den hoek had ons wel wat brood gestuurd en moeder en oom Pat en Ted hebben er wat van gegeten, maar Grootje heeft mijn stuk weggenomen en op de vliering verstopt, kunt u 't ook voor mij krijgen, dame? Ik heb zoo'n honger!’
Mona zei, dat ze hem wel wat geven zou en, evenals den vorigen keer, maakte ze in weinige minuten een smakelijk ontbijt klaar.
Wij hadden in 't voorbijgaan een brood gekocht en vóór wij weggingen eenige eieren en wat koffie medegenomen, en een blikje met gecondenseerde melk, dat ik onlangs in huis had genomen, daar Mrs. Brown dikwijls vergat melk voor ons te nemen.
Ik hielp haar met 't een en ander en 't duurde niet lang, of de arme Dick verwarmde zijn arm, uitgeteerd lichaam met een kopje geurige koffie.
Ook Ted was wakker geworden en strekte zijn handjes begeerig naar den warmen drank uit.
Op 't zelfde oogenblik ging de deur open en trad Milly, door Pat gevolgd, binnen. Ik schrikte, toen ik haar zag en trad onwillekeurig achteruit. Ze was armoedig gekleed, doch dat had ik verwacht, maar er lag een blik van wanhopige smart in haar oogen, die mij door de ziel ging.
| |
| |
Mona trad naar haar toe en zeide: ‘Maar, Mrs. Smith, waarom hebt u 't ons niet laten weten, dat 't zoo met u gesteld was?’
Milly keek haar verwilderd aan, doch antwoordde niet. Pat trad daarop naar voren en zeide, zich tot mij wendende:
‘Ach! Lady Mavourneen, ik ben zoo dikwijls bij u geweest, doch de juffrouw of de meneer, die open deed, zei altijd maar, dat u niet te spreken waart voor bedelvolk. Ze wilden maar niet gelooven, dat ik een kennis van u was en jaagden mij maar weg. Toen heb ik eindelijk maar aan u geschreven en den brief in 't busje gedaan, had ik er maar eerder aan gedacht!’
Ik nam mij voor, om bij mijn thuiskomst Mr. en Mrs. Brown hierover te onderhouden, ofschoon ik vooruit wist, dat het mij niets helpen zou en dat zij beiden ten stelligste zouden beweren, dat er nooit een arm jongentje voor mij aan de deur was geweest.
Ik betuigde Pat mijn spijt over 't gebeurde, terwijl Mona Milly trachtte over te halen iets te gebruiken. Ze was, bij 't binnenkomen, op een stoel neergevallen en zat maar steeds met een wezenloozen blik voor zich uit te staren. De oude vrouw was inmiddels op de voor haar staande spijzen aangevallen en at zoo snel, dat ze zich telkens verslikte. Ik wendde mij nu ook naar Milly en mijn hand op haar schouder leggende, zei ik: ‘Kom, je moet wat eten, dat zal je goed doen; geloof me, drink nu eens eerst een kopje koffie,’ en 't eenige kopje, dat er nog was, uit Ted's handje nemend, vulde ik het voor haar. Ze nam het werktuigelijk aan en ledigde het. Daarna zag ze mij weer aan met haar doordringende oogen, waaruit diepe ellende sprak en zei langzaam, als was 't een droom:
‘Annie ligt nu ook onder de zwarte aarde; nu Ted en Dick nog en dan ben ik er, dan kan ik naar London Bridge gaan en mij verdrinken. Ik heb 't al eens willen doen, in 't begin, toen ik geen werk had en Kate ziek werd, maar toen heeft een heer mij teruggehouden en hij heeft mij laten beloven, dat ik voor mijn kinderen zou leven, maar als ze allemaal dood zijn, dan behoeft 't niet meer, dan ben ik klaar.’
‘Kom Milly, spreek nu zoo niet,’ zei Pat, ‘de mooie dame is er nu en die zal ons wel helpen.’
‘Ik zal 't ten minste probeeren,’ begon ik, doch Milly viel mij met een ongeduldig gebaar in de rede en hernam, 't hoofd schuddend:
‘Neen, neen, niet helpen, ik wil niet geholpen zijn, 't moet nu maar stilletjes zoo door gaan, nog twee keer naar 't kerkhof, dan ben ik er, dan is 't uit.’
Pat zag Mona en mij om beurten smeekend aan, alsof hij verwachtte, dat wij de arme, beroofde moeder zouden kunnen troosten. Ik beken tot mijn schande, dat ik te aangedaan was om te kunnen spreken; ik zeg tot mijn schande, want 't is veel flinker, er zich in zulke gevallen overheen te zetten, dan er aan toe te geven.
Oppervlakkig beschouwd lijkt 't goedhartigheid, maar in den grond der zaak is 't zwakheid, en daardoor wordt niemand geholpen.
| |
| |
Mona was gelukkig anders en zij sprak met zooveel tact tot Milly, dat deze tot andere gedachten kwam en in een weldadigen tranenvloed uitbarstende, uitriep: ‘Ik weet, dat ik zoo niet spreken mag, maar ik ben zoo wanhopend, ik had mijn meisjes zoo lief. 't Waren toch mijn eigen kinderen, ik had ze met zooveel smart onder 't hart gedragen, ik heb ze nooit van mijn leven verlaten en nu moet ik ze voor altijd missen; o! 't is te wreed.’
‘Zij zijn niet van je gescheiden,’ verzekerde Mona plechtig, ‘ze zijn je slechts voorgegaan naar het land, waar wij allen hopen heen te gaan. Als je je goed gedraagt en niet weer zulke vreeselijke dingen zegt, dan zul je ze daar terugzien.’
Pat knikte toestemmend en zei: ‘Juist dame, dat heb ik ook wel eens gehoord en ik zou 't wel aan Milly verteld hebben ook, maar ze wil niet naar mij luisteren, ik ben nu toch blij, dat u 't ook zegt.’
Milly's onstuimige smart was wat bedaard en nadat zij haar tranen met haar hand had afgeveegd, stond zij op en ging ze naar 't bed, waarin de kleine jongens lagen.
Wij spraken intusschen met Pat en ik vroeg hem, of hij dien avond tegen zeven uur bij ons aan huis wilde komen, dan was Mona nog bij ons en dan konden wij te zamen met Tom eens overleggen, wat wij voor Milly en haar kinderen konden doen.
Ik beloofde hem te zullen zorgen, dat hij ditmaal binnengelaten zou worden.
Na nog eenige bemoedigende woorden tot Milly, gaven wij haar eenig geld en namen wij afscheid van het diep beproefde moedertje.
| |
XI.
Nieuwe huisgenooten.
't Was mijn eerste werk, toen ik thuis kwam, het echtpaar Brown eens duchtig de les te lezen.
Er volgde een hevige scène en Mrs. Brown verweet mij in treffende bewoordingen, dat ik blijkbaar een mensch was zonder hart en met lage neigingen, want dat ik nog meer gevoel toonde voor bedelvolk dan voor haar zenuwen en voor de kwaal van haar man.
't Laatste was volkomen juist, want ik had in het geheel geen medelijden met de chronische ongesteldheden van het arme paar.
Ook nu kreeg de juffrouw het op haar zenuwen en maakte zij zulk een vervaarlijk leven, dat Tom het op zijn kantoor hoorde. Daar hij toevallig niemand bij zich had, kwam hij naar beneden om naar de reden er van te vernemen. Het was verwonderlijk, hoe het binnentreden van den heer des huizes het geschokte gemoed der huishoudster tot bedaren bracht.
Ze ging op eens stokstijf staan en vroeg hem, wat hij begeerde, - zij was bereid terstond aan zijn verlangen te voldoen.
| |
| |
Toen ik mij een schampere opmerking over den plotselingen ommekeer in haar toestand veroorloofde, keek zij mij met een vergoelijkend glimlachje aan en zeide beschermend tot Tom, dat het niet te verwonderen was, dat wij elkaar niet begrepen, want dat het met de gebrekkige kennis, welke ik van de Engelsche taal had, heel natuurlijk was, dat er wel eens een misverstand plaats had.
Ik wilde haar antwoorden, maar Tom belette het mij door kalm te zeggen: ‘Ja, Mrs. Brown, daar hebt u groot gelijk in en daar de omgang met een dame uit een ander land zulk een slechten invloed op uw gestel schijnt te hebben, zou ik het van mijn kant onbillijk vinden, om u er langer aan bloot te stellen. Ik zal u en uw man uw maand uitbetalen benevens kostgeld voor de nog ontbrekende dagen en ik verzoek u beiden, mijn huis vóór den avond te verlaten. Mijn Engelsch zult u toch wel verstaan, niet waar? Anders zal ik het nog wel eens aan uw man herhalen.’
Ik was een en al verbazing en had mijn flinken, doortastenden man wel om den hals willen vliegen; maar tijd en plaats kwamen mij daarvoor wat slecht gekozen voor. Ik bewaarde dus mijn ontboezeming tot een meer gelegen oogenblik.
Tom zeide niets en ging bedaard met mij naar boven; bij de deur van zijn kantoor gekomen, wenkte hij mij naar boven te gaan, daar hij hoorde, dat er menschen waren. Een poosje later zond hij mij met een der klerken een briefje boven, waarin hij mij meldde, dat hij wel met onze gedienstige geesten zou afrekenen en ze zou expediëeren. Ik moest er maar niet over tobben, maar enkel zorgen, dat Mona en ik om halfacht klaar waren, om met hem in een restaurant te gaan eten.
Dit middel van communicatie gebruikte Tom wel meer en er ging haast geen dag om, dat ik niet een briefje van hem kreeg.
Mona maakte er zich vroolijk over, en vond Tom's plan wel aardig. Ze logeerde bij kennissen in Londen en zou den geheelen dag bij ons doorbrengen.
Een bezoek bij ons was voor Tom's familie altijd een aanleiding tot groote vroolijkheid. Ze vonden dat wij op een pic-nic manier leefden, zooals Herbert het eens had genoemd en beschouwden onze geheele inrichting als een soort grap.
Ik geloof eigenlijk, dat ze van 't denkbeeld uitgingen, dat wij echt op zijn Hollandsch huishielden. Het kostte mij vrij wat moeite, om hun aan het verstand te brengen, dat het wonen op twee kamers, zooals wij het nu deden, een denkbeeld was geweest van Tom en niet van mij.
Mona beweerde het heel gezellig te vinden, om met ons drietjes buiten 's huis te gaan eten, maar zij begreep volstrekt niet, hoe wij den volgenden dag zouden doen met ons ontbijt.
Zij verbeeldde zich, geloof ik, dat Tom den bakker, den melkboer en verdere leveranciers zou moeten te woord staan en dat ik de straat zou moeten schrobben.
Ik stelde haar gerust en was zóó gelukkig in het vooruitzicht van die
| |
| |
vervelende menschen te worden ontslagen, dat ik alles licht telde.
Even vóór hun vertrek, kwamen zij met hun beidjes heel netjes gekleed, boven en vroegen zij heel beleefd, of mevrouw ook het zilver na wilde tellen of hun koffers wellicht wilde nazien.
Zij boden mij de hand, alsof er niets gebeurd was en wenschten mij alles goeds.
Ik deed niet in vergevensgezindheid voor hun onder en zoo scheidden wij als de beste vrienden.
Naderhand stond ik versteld over de hoeveelheid glazen, borden en kopjes, welke er in dien korten tijd gebroken waren en over de vele servettenen handdoeken, welke er ontbraken. Verder miste Tom een goed zwart pak en merkte ik, dat er verscheidene mijner kleedingstukken verdwenen waren.
Indien Mr. en Mrs. Brown ons spoedig vergaten was het niet omdat ze geen souvenirs genoeg van ons hadden meegenomen.
's Avonds op den bepaalden tijd kwam Pat. Toen ik er met Tom over sprak, zei deze, dat hij niet ongenegen zou zijn, om hem aan te nemen als boodschappenjongen, mits hij toonde daartoe de noodige geschiktheid te hebben.
Ik dankte mijn man hartelijk voor zijn goedheid en in mijn gedachte was Pat's weg al gemaakt en zou hij het minstens tot chef de bureau op Tom's kantoor brengen.
Toen wij het aan Pat voorstelden, was hij er niet zoo mee ingenomen, als ik gehoopt had.
Eenigszins teleurgesteld vroeg ik, of hij dan niet blij was met vast werk en toen antwoordde hij bedeesd:
‘Ja, zeker, dame, maar ziet u - ik weet nu niet of het wel uitkomt met Milly en de jongens. Ze zijn zoo gewoon, dat ik 's Zaterdags thuis kom en door de week ook nog wel eens en als meneer wil, dat ik hier slaap, dan zal dat niet gaan.’-
‘Nu, ja’ - viel Mona in, ‘je zult minder vrijheid hebben, maar daarentegen zul-je meer verdienen en dus beter in staat zijn, je zuster te helpen.’
Nog scheen Pat niet overtuigd en weer sprak hij, aarzelend: ‘Och! dame, wat zal ik u daarvan zeggen? Als je bij den rijkdom dient, dan krijg je meer centen, dat is waar, maar der gaat ook een boel van af. Kijk u nu eens, als je pakjesdrager bent, dan kun-je net gekleed zijn, zooals je wilt en als je eens een dag niet eten wilt, dan kun je je geld bewaren, maar als je eenmaal in een betrekking bent, dan gaat dat niet. Je moet altijd netjes zijn, dat spreekt en 't eten is van je meester. Wil-je het niet hebben, dan blijft 't staan.’
‘Ik denk niet, dat er bij zoo'n jongen als jij bent, veel zou blijven staan,’ ‘merkte Tom op, ‘ik verbeeld mij, dat je het heerlijk moest vinden, om volop eten en drinken te krijgen.’
‘Ach! ziet u,’ hernam 't ventje, ‘als je nu alleen was, ja, dan zou je 't wel heerlijk vinden, maar als je nu telkens denken moet - hè, ik heb hier
| |
| |
volop en mijn arme zuster en haar kinderen.... Ziet u, als je dat denkt, dan gaat de lekkere smaak van 't eten af en dan blijven de brokken je in den keel steken.’-
‘Heeft Milly nu in 't geheel geen werk?’ vroeg ik.
‘Neen, dame, ze had het laatste, dat ze had, een paar dagen langer onderhanden, omdat Kate ziek was en ze niet weg kon om het terug te brengen en toen zei de meneer, as dat hij 't werk, wat zij anders zou gekregen hebben, aan een ander had gegeven, die alleen woonde en dus
“Wat deed Milly voor haar trouwen?” vroeg Mena opeens....
vlugger kon werken en minder noodig had dan Milly.’
‘En heeft ze toen niet haar best gedaan, om ander te krijgen?’
‘Jawel, dame, maar ze kon zoo moeielijk uit, doordat de kinderen ziek waren en ze ziet er nu zoo armoedig uit, dat zij zich nergens durft presenteeren. U begrijpt, dat we alles, wat maar een beetje waarde had, hebben moeten beleenen of verkoopen.’
‘Wat deed Milly voor haar trouwen?’ vroeg Mona op eens, als kreeg ze een plotselingen inval.
‘Toen was ze keukenmeid bij een familie, met wie ze uit Ierland was overgekomen; ze kan heel goed koken, weet u. Vroeger maakte ze soms wel eens een lekker schoteltje voor ons klaar, maar nu komt dat zoo niet voor.’
| |
| |
‘Denk-je, dat je zuster morgen ochtend even bij mij zou willen komen?’ vroeg ik, Mona's gedachte radende.
Drie dagen later, trad Milly - door Mona's zorgen, netjes in 't zwart gekleed - bij ons in dienst. Ik moet bekennen, dat mijn schoonzuster wonderen had gedaan en dat in zulk een korten tijd. Niet alleen, dat ze het geheele gezin in nieuwe kleeren had gestoken uit een voorraad afleggertjes, welke ze thuis steeds voor zulk een doel klaar hield en waartoe al haar vrienden en kennissen bijdroegen, maar ze had bovendien grootmoeder bij een Iersche familie uitbesteed en Dick in het vroeger vermelde gesticht voor kreupele jongens gebracht.
Ted zou met zijn moeder meekomen en het was merkwaardig om te zien hoe spoedig het kind bijkwam door de betere voeding en woning.
Mrs. Ellison twijfelde aan ons verstand, toen ze vernam, dat wij een doodarme familie zoo maar regelrecht uit een der achterbuurten van het East-End in huis hadden genomen en beknorde Mona om wat zij haar: ‘philanthropische manie’ noemde; zij zelve deed ook gaarne wèl maar onze manier vond ze te energisch en geheel verkeerd. Mijn schoonvader echter verzekerde zijn dochter en mij, dat het heel mooi van ons was en dat hij niet inzag waarom Milly ons niet even goed zou bedienen als de opgeschikte modepoppen, die zich tegenwoordig als dienstboden kwamen verhuren. Hij bood mij zelfs aan, Ted voor zijn rekening op een bewaarschool te doen.
Hij deed dezen voorslag en gaf ons dien lof evenwel in het geheim, daar hij in 't bijzijn zijner vrouw niet zoo open voor zijn meening had durven uitkomen.
Wat Tom betrof, deze hield zich geheel neutraal, en week niet af van zijn vast plan om zich alleen in dringende gevallen met huiselijke aangelegenheden te bemoeien.
Vóór zij veertien dagen bij ons waren, gevoelden Milly en Pat zich geheel thuis in hun nieuwe omgeving. Beiden waren vlug van begrip en deden zoo zeer hun best, dat alles uitstekend ging.
Wij hadden nu een paar trouwe, eerlijke zielen in huis, die ons dankbaar waren voor 't geen wij voor hen gedaan hadden. Alles ging geregeld en prettig en Tom en ik leidden een gezellig en onbezorgd leventje, waar wij in later jaren nog vaak met genoegen aan terugdachten.
(Wordt vervolgd.)
|
|