zee om een kostbaren hond te redden - maar bedriegt De Laat door zich jenever te doen schenken als medicijn. Hier zeer ernstig over gegispt, erkent Bergsma, dat hij geheel verloren is, dat hij als fatsoenlijk man opgehouden heeft te bestaan. Tot bewijs voegt hij er bij, dat De Laat hem anders zeker wel eens aan zijne vrouw zou hebben voorgesteld. Deze antwoordt: ‘Gebruik in geen acht dagen sterken drank, Bergsma! en ik beloof je, dat mijn vrouw je aanspreken en de hand reiken zal!’
Dit middel helpt. Het verlangen van den ci-devant-fatsoenlijken man een paar woorden met eene beschaafde vrouw te wisselen ‘was machtiger geweest, dan zijn verlangen naar sterken drank.’ Het is een uitmuntend tooneel, wanneer De Laat en zijne vrouw Bergsma bij het achterdek opzoeken.
Ik geef het woord aan den auteur:
‘Je ziet, Bergsma! dat ik ook mijn woord kan houden’ - zei de Laat, - ‘Kijk, Jane! hier is de vriend, over wien ik je gesproken heb!’
‘Bergsma werd bang voor de lieve, vol medelijden op hem gevestigde vrouwenoogen, en in plaats van een woord van dank te uiten, klonk het sidderend van zijne lippen: ‘Ga heen mevrouw! ga heen! U hoort niet in mijne nabijheid. Ik ben zoo slecht, zoo schandelijk slecht.... u kunt....’
‘Hier viel Jane hem in de rede: ‘Je vriend mag zeker ook wel mijn vriend zijn, Henri?.... Ja, mijnheer Bergsma! ik wil gaarne vriendschap met u sluiten.’
‘Er kwam een floers voor Bergsma's oogen, hij vreesde te zullen vallen. ‘Neen, mevrouw! neen.... ik ben geen vriendschap meer waardig.... u weet niet wat ik op mijn geweten heb.... o, ga heen, ga heen.’
‘Jane greep zijne hand, en sprak met tranen in de oogen: ‘Ik weet alles, en kan u alles vergeven, nu ge u zelf overwonnen hebt. Gij hebt gedwaald en gezondigd niet alleen, maar ook veel geleden, en ter wille van dit leed wil ik u zien te redden. Sta me toe, u mijn vriend te mogen noemen, en zorg, dat ik spoedig trotsch op uw vriendschap mag zijn!’
‘Bergsma's angst verdween, en heftig klemde hij Jane's handje in zijne forsche knuisten. Zij voelde, dat er een traan op viel, en lachte jubelend tot haar man, toen Bergsma snikkend zeide: ‘Ik beloof u, dat ik mijn best zal doen, mevrouw! Geef me slechts nu en dan een bemoedigend woord, en ik zweer u, dat er geen droppel jenever meer over mijne lippen zal komen.’
Dit is zeker eene uitmuntende bladzijde, eenige stijfheid in den toon van het gesprek niet meegerekend.
Later wordt Bergsma hospitaal-soldaat onder De Laat, en spoedig korporaal. Hij gaat met den dokter naar Atjeh, waar hij op het slagveld een vaandel, den onzen ontnomen, heroverd. Hij wordt gedekoreerd, en krijgt uitzicht officier te worden. In de groepeering dezer drie figuren is de schrijver gelukkig geweest. Voor het overige overstelpt hij den lezer met heftige uitvallen tegen onze regeering, verhaalt hij eene reeks van afgrijselijke rampen, en doet zijn best den ridderlijken aard van zijn held De Laat onder zoo heerlijk mogelijk licht te plaatsen. In de teekening der tafereelen op Atjeh heerscht eenige onzekerheid, alsof de auteur meer op zijne fantazie, dan op zijne ervaring vertrouwde. Desniettemin zal het geheel een bevredigenden indruk achterlaten.