levensloop bracht hij ruim een honderdtal schilderijen voort, zonder zijne teekeningen en etsen te rekenen. En dit aanzienlijk getal werken bestaat uit geene vluchtige penseelingen: het zijn met zorg en liefde behandelde kunststukjes, voor het meerendeel juweeltjes. Hij begon met eenigszins vreesachtige nauwgezetheid en onvaste hand zijne onderwerpen af te beelden; zijn groot stuk de Jonge Stier uit het Haagsche Museum verdient wel niet den naam van zijn meesterstuk of van meesterstuk, in het algemeen, daar men het zoo gaarne mede doopt, maar het bewijst toch met hoeveel eerbied hij de natuur waarneemt en weergeeft. Hij behield zijn leven lang in zijn landschappen iets bedeesds en nuchters. De planten- en boomenwereld trok hem niet aan, hij voelde er het schoone, het dichterlijke, het afwisselende niet van; hij was doof voor de verleidelijkheid der natuur en schilderde haar in haren kouden uiterlijken vorm, eenigszins werktuigelijk. Hij nam voor zijn boomenloof een grijsgroene tint aan, die hij eentoonig genoeg gedurig herhaalde en waaraan hoogere schoonheid en waarheid ontbreekt.
Hij had slechts ééne liefde, maar die was dan ook diep en leende hem wonderkracht: het was de liefde tot het vaderlandsche vee. Wel waagde hij zich enkele malen tot het schilderen in groot of klein formaat van jachten op wilde, vreemde beesten, maar die bleven hem ook altijd wild en vreemd; hij bevond zich slechts te huis bij zijn koeien, ossen en stieren. Hij was geen dichter of verdichter in het algemeen, hij was vooral een waarnemer, maar in het aandachtig bestudeeren zijner geliefkoosde helden en heldinnen vond hij er eene schoonheid, eene onderscheiding in, die aan zijne voorgangers ontsnapt was. De oudste meesters onzer kunst hadden de dieren uit het hoofd geschilderd met bolle, worstvormige ledematen, zonder nauwkeurigheid, zonder liefde. Potter schilderde ze naar de natuur, naar de waarheid, in hun element. De schoonheid, die hij in zijne modellen vond, deed hij gaarne uitkomen, zooals elk kunstenaar, die met een onderwerp is ingenomen, en zoo krijgen zijne runderen eene fraaiheid van vorm, eene fijnheid van toon, die hun burgerrecht geven in de schilderwereld. Wat kennen wij voor prachtige koeiengestalten in de Hollandsche School: die van Albert Cuyp glimmende als ware hunne huid van stralend fluweel geweven, die van Berchem, van Dujardin, van Klomp en zoovele anderen, wier pels gestreeld wordt door zachter licht en die zoodanig verfijnd worden dat zij, de nederige gezellinnen van melk- en kaasboer, tot den rang van aristocratische dieren opklimmen!
Paulus Potter vermijdt die overdrijvingen, vooral in zijne beste werken, die van de laatste helft zijner korte loopbaan. Zijne dieren zijn geene pronkstukken, geene ledepoppen met rijken dos omhangen: zij leven in hun midden en, zonder er mede te pralen, verheugen zij zich in hunne eigen aangeboren schoonheid. Of zij staan of liggen, van voren of van ter zijde gezien zijn, zelfs wanneer hij ze op heel naturalistische daden betrapt, vond hij ze schilderachtig en opmerkenswaardig en weet hij ons zijn gevoelen te doen deelen.