land tot verre streken. Daar heette het dan: ‘De sneeuw smelt op de bergtoppen in 't Noorden.’
Maar in Magnatius' land werd stil gesnik gehoord. Want allen waren droef en zeiden: ‘De Koning weent om één van ons.’
Van adelaarsveeren was 's Konings mantel. Zijn gordel was een levende reuzenslang, die zich gedwee om zijn lendenen gewonden had. Zijn Koningskroon was uit een granietblok gehouwen; toch voelde hij haar nauw.
Zijn troon was een ijsberg, zijn scepter de grootste pijnboom uit het bosch.
Aldus was Magnatius.
Daarom zei ik:
Magnatius was een groot Koning.
* * *
En het gebeurde eens, dat iemand den langen weg opgegaan was tot den Koning, en zeide:
‘Mijn Koning, ik moet omkomen met de mijnen, want wij lijden gebrek en zijn zeer ellendig.’
Toen sprak Magnatius - en de vogelen, die om den berg zweefden, streken neer om te luisteren:
‘Dat dien man zooveel gegeven worde, dat hij en de zijnen kunnen ademen de lucht, die om te leven is.
‘Want ik wil niet, dat in mijn Rijk iemand sterve vóór zijns levens einde.’
De man kreeg, ging en leefde.
En het gebeurde ten tweeden male, dat iemand met gelijke bede tot den Koning kwam, en dat de Koning hetzelfde sprak. En ook deze man kreeg, ging en leefde.
Evenzoo ten derden en ten vierden male, en nog zeer veel keeren meer.
Zoodat eindelijk elken dag den weg opwaarts ten paleize en neder naar het land zeer vol was door velen, die op gingen naar den Koning, arm en ellendig, om met levensmiddelen terug te keeren.
Eindelijk werd het aantal dergenen, die tot den Koning kwamen om hulp zoo groot, en de Koning had reeds zooveel weggeschonken, dat des Konings schatbewaarder tot den vorst kwam, en zeide:
‘Gij kunt niet meer geven.’
Toen werd Magnatius zeer somber, zijn voorhoofd rimpelde zich, en er kwam een duisternis in het land, die zeven dagen duurde. Om den Koningsberg was stilte en mist. Alleen zag men, in het gansche land, sterker dan ooit te voren, den fonkelglans van 's Konings oog.
Na zeven dagen werd het licht.
En de Koning riep met luider stem......
(In verre landen liep men bijeen, en men zeide tot elkaar; ‘Wij hoorden een groot geluid als van vele bazuinen,’ maar in Magnatius' land zwegen de vogels en de menschen zeiden: ‘Hoort! De Koning roept!’)
.... De Koning dan riep de grooten des lands bijeen.