| |
| |
| |
Eenige dagen te Garoet.
Door Anna v. B.
Het was in de maand Juni 1891, dat ik met de oude stoomboot ‘Gouverneur Generaal Mijer’ van Deli naar Batavia reisde; vijf volle dagen waren wij onderweg, het was steeds smoorheet en had ik niet den meesten tijd mij mogen neerzetten op de brug in de frissche zeebries en 's nachts op het dek in mijn stoel kunnen slapen, dan weet ik niet wat er van mij ware overgebleven; de grootste plaag zijn de legio's groote kakkerlakken, die bij het ontsteken van licht uit alle hoeken en gaten van de hut opduiken en die gaarne over u heenloopen, als gij in diepen slaap verzonken zijt! Na onze aankomst te Tandjong Priok konden wij nog juist met den laatsten trein wegkomen uit de ongezonde haven. De geuren en giftige dampen, die uit de meeste havens in Indië opstijgen, zijn allerverderfelijkst voor de gezondheid en met medelijden beschouwde ik menigmaal het scheepsvolk en de beambten, die gedwongen zijn langen tijd in deze moordholen te toeven en dikwijls hunne gezondheid daar totaal verwoesten. De kapiteins der kleine kustbootjes te Belawan op Sumatra hoorde ik steen en been klagen over de bezwaren van het werken met steeds ziek scheepsvolk; zelve kunnen zij bij aankomst het schip verlaten vóór den nacht om de kwade miasmen te ontloopen, maar de matrozen krijgen geen verlof en zijn weldra onbruikbaar voor hun werk. Met een vluchtigen blik bezag ik bij aankomst Java's hoofdstad en spoorde twee dagen later over Buitenzorg en Bandong naar Garoet in de Preanger Regentschappen, het welbekende en druk bezochte gezondheidsoord, midden tusschen de rij hooge vulkanen gelegen en vroeger treurig geteisterd door hevige uitbarstingen van den Goentoer in 1840 en 1843. Om 8 uur 's morgens gingen wij naar het station met onzen Soendaneeschen jongen, die voor de feestelijke gelegenheid zich bijzonder netjes gemaakt en een curieusen hoed over zijn hoofddoek had opgezet, en namen plaats in een wagon, waarin tot mijn ergernis ook hondjes toe gelaten werden.
Aangezien wij tot 6 uur 's avonds in dien wagen meespoorden en de vier vrij groote honden van een onzer medereizigers hun lunch daarin nuttigden, bestaande uit rijst in groote pisangbladeren, die met het water uit een drinkensnapje en de vruchtenschillen van den goedmoedigen eigenaar weldra alom over den vloer zwommen, had ik langzamerhand het gevoel in een soort van stal te zijn gezeten en snakte naar het uur van aankomst. Stampvol zaten de 3de klassen met inlanders van de meest afwijkende typen, die ik van ons balkon kon beschouwen; al dringend maar zonder geschreeuw klommen zij met pak en zak naar binnen om weer even snel daaruit geloodst te worden als de inlandsche conducteur zag, dat het te vol werd. In den slendang werd van alles medegenomen, behalve de opgesierde kinderen met witte stroohoedjes vol roode roosjes en groene veertjes, ook kippen, vecht- | |
| |
haantjes, katten, vruchten en sterk riekende visch, groote zonnehoeden en stukken bamboe. Al kauwende op suikerriet of strootjes, op sirihpruimen of doerians, zaten die luidjes goedmoedig bijeen, uit elk raampje hing een hoofd en aan de stations zag men ze nieuwe snoepwaar koopen en ettelijke glaasjes met een verfrisschenden drank uitdrinken. Door dat de inlanders zooveel reizen, nu hun de vele spoorlijnen daartoe zeer billijk de gelegenheid bieden en zij
.... en namen plaats in een wagon, waarin tot mijn ergernis ook hondjes werden toegelaten.
gemakkelijk vriendschap sluiten, kon ik voortdurend aan de tusschenstations allerhartelijkste begroetingen waarnemen; de mannen omarmden elkander op innige wijze, daarbij elkaar met de neuzen wrijvende en met warmte en plechtigheid de hand schuddende.
Het uitzicht over de sawahvelden en de hooge bergen op den achtergrond was verrassend, maar allengs steeg de zon en moesten de jaloezieën gesloten worden; ik geraakte in een zoeten dommel, waaruit ik te 1 uur werd opgeschrikt om aan een klein station even te gaan rijsttafelen. Teruggekomen in de coupé vond ik de hitte langzamerhand vrij ondragelijk, de medegenomen vruchten waren al lang verorberd en blazende en gapende zat ik in mijn hoekje te smachten naar het einde van de reis; maar nog twee volle uren moest de rit duren.
Intusschen bleek het, dat de jaloezieën weer geopend konden worden, een frisch bergwindje speelde naar binnen en verrukkelijk schoon bood zich aan mijn oog het uitzicht over de hoogvlakte van Léles en op het Kentang gebergte.
Over drie kolossale spoorwegbruggen daalden wij weer af in de vallei en hadden een ruim gezicht op den ring van vulkanen, die in de gouden avondverlichting bijzonder fantastisch en grootsch schenen en breede schaduwen
| |
| |
over de vlakte wierpen. Van het eene raampje naar het andere loopende, om toch maar niets van dit wonderschoone berglandschap aan mijne blikken te laten ontsnappen en met diepe teugen de zuivere berglucht inademende, vergat ik al spoedig mijn matheid en kwam zoo frisch als een hoentje in Garoet aan.
Het beste hôtel was reeds overvol, alleen in het oude, zoo had men ons bericht, waren nog vertrekken verkrijgbaar. Vuil en ongezellig was het daar in hooge mate en niet dan nadat ik door onzen jongen mijn kamer eenigszins oogelijk had laten maken, kon ik besluiten om er mij ter ruste te leggen. De maaltijd was verbazend slecht; alle spijzen waren met afschuwelijke klapperolie gebakken en gebraden, zelfs het brood verraadde dien smaak; het tafelgoed geleek veel op dat uit een poffertjeskraam en de vloer was soms bezaaid met kurken, papier, asch en stof. 's Nachts liepen groote ratten over mijn bed en de waschtafel, en deden zich te goed aan de zeep en het nachtpitje, en als het hard regende lekte het genoegelijk door den muur heen. Maar door al die kleine gebreken lieten wij ons niet afschrikken om hier eenige dagen te blijven; wij maakten spoedig kennis met de andere gasten en besloten gezamenlijk eenige bergtochten te ondernemen.
Vóór dag en dauw lieten wij ons roepen en reden te zes uur uit, gehuld in dikke mantels en shawls, met kleine rijtuigjes op twee wielen ieder bespannen met drie Preanger paardjes. In lichten draf togen wij vol verwachting op weg naar den 6600 voet hoogen vulkaan ‘de Papandajan.’ De inlander verstaat over het algemeen zeer slecht de kunst van rijden, schots, en scheef met zeer korte bochten vliegt men in razende vaart over den meestal zeer ongelijken, golvenden weg. Bij een ravijn slaan de paarden juist in galop, remtoestellen zijn er niet; is dus de helling al te steil, dan moeten 2 koelies op zijde het wagentje en twee anderen de paardjes tegenhouden.
Het was een prachtige morgen, frissche dauwdroppels lagen nog over de groene sawahs en de alang-alangvelden, zachte tinten en schaduwen hingen over het dik gebladerte aan den voet der bergen, wier toppen zich scherp afteekenden tegen den staalblauwen horizont; hier en daar trokken kleine, zilveren wolkjes uit de valleien omhoog, en verloren zich snel weder in de diepe, groene bergspleten. Versterkend blies de koele bergwind ons in het aangezicht en kleurde de in Indië bleek geworden wangen der dames met een flauwen blos.
Hoe verder wij reden, des te duidelijker werd de bergreeks, die zich aan onze oogen vertoonde. Onheilspellend zag de geweldige vulkaan de ‘Goentoer’ (donderberg) er uit, koolzwart als een dicht rouwkleed ligt de lavastroom over zijn voorwand uitgespreid; nog geen grassprietje wil er groeien, een duidelijk bewijs, dat het kort geleden is, dat deze krater zijn gesmolten inhoud uitgebraakt heeft (1847). Onbekommerd wonen de inlanders in grooten getale aan zijn voet bijeen, en bijzonder druk wordt er de warme bron ‘Tji Pannas’ genaamd, door de aan huidziekten lijdenden bezocht; zelfs wordt er over gedacht hier een soort gezondheidsoord in te richten voor Europeanen.
Het water uit een kleine rivier wordt naar verschillende vischvijvers geleid, waarin groote hoeveelheden visch worden aangekweekt. Groote, schoone water- | |
| |
lelies bloeiden daar weelderig en maakten de glanzende waterspiegels dubbel bekoorlijk voor het oog. De landweg, dien wij afreden, werd meer en meer bevolkt met mannen en vrouwen in hunne beste baadjes en sarongs gedrapeerd, op weg naar den naburigen passer, beladen met allerlei koopwaar, ieder met een bontkleurige parasol, of met den echt Indischen pajong heel eigenwijs boven het hoofd. Door al die bonte kleuren, die de inlanders zoo gaarne dragen, worden hunne verschijningen voor ons zoo schilderachtig en doordat al hun goed gewasschen kan worden en de inlander zich dagelijks baadt, ziet het volk er over 't algemeen frisch en helder uit. Alleen bederven zij dezen goeden indruk door het vieze sirih-kauwen, waardoor hun mond en tanden geheel rood worden gekleurd; zelfs zag ik eens hoe de vrouw van een regent, eene dochter van een Indischen prins, op een feestelijke bijeenkomst te haren huize in tegenwoordigheid van hare Europeesche gasten, zich haar zilveren sirihmandje en verguld kwispedoor door hare dochter liet aangeven en spoedig de eigengerolde pruim in den mond stak, waardoor zij ons slechts met moeite kon te woord staan, en haar vriendelijk en verstandig gelaat akelig ontsierd werd.
De weg voerde door verschillende kampongs, waar de bewoners met groote nieuwsgierigheid de vele rijtuigjes gadesloegen. De Soendanees heeft de ‘adat’ nog bewaard en zal zoodra hij een Europeaan gewaar wordt in de parrit (greppel) gaan loopen en afgewend nederhurken, terwijl hij zijn groote toedoen (hoed) afzet en de pajong sluit. De nieuwsgierigheid is velen echter de baas en in plaats van nederig zal hij u juist doordringend aanstaren met zijn blinkende, zwarte kijkers. De woningen zijn in die streek met veel zorg en smaak gevlochten van veelkleurig bamboe, de hooge, puntige daken zijn met de zwarte vezels van den arenpalmstam bedekt en twee of drie kruiselings-gestoken bamboestokken of een hertengewei versieren de in een punt vooruitspringende nok. Over de kleine riviertjes liggen uit bamboe gevlochten bruggetjes, die men zelfs met zware vrachten kan overtrekken. Na twee uur rijdens bereikten wij de woning van den wedana (inlandsch hoofd), waar reeds de paardjes en de tandoes gereed stonden om ons naar boven te brengen. De zon stond al vrij hoog aan den hemel en een heerlijke gewaarwording was het dus, dat de weg verder door de schaduw van koffietuinen en bosschen leidde. De tandoes heeft men hier in soorten; aan dikke bamboestokken wordt men door 4 of 5 slechts met sarongs gekleede inlanders gedragen; zij loopen in versnelden pas, zoodat een voetganger moeite heeft om hen bij te houden. Als zij niet gelijken tred houden wordt men zeer onaangenaam door elkaar geschud en als zij van plaats en van schouder wisselen wordt men ongeveer als een priktol in de rondte gedraaid. Een groote leuningstoel met een bankje onder de voeten en een dakje boven het hoofd is de prettigste vorm van draagstoel; men zit dan hoog en droog en kan vrij uitzien, alleen men moet niet aan een gevoel van duizeligheid toegeven, wanneer men bij wijlen een steile, steenige helling afgedragen wordt.
De chineesche wieg is de onaangenaamste van alle, men moet daarin plat op den bodem gaan zitten en dan nog juist zoo kort en slank als de inlander
| |
| |
zijn en zich halfdubbel kunnen vouwen, om met fatsoen door de nauwe opening
De landweg, dien wij afreden, werd meer en meer bevolkt met mannen en vrouwen in hunne beste baadjes en sarongs gedrapeerd, op weg naar den naburigen passer, beladen met allerlei koopwaren
te kunnen kruipen en het hoofd niet voortdurend te stooten aan den
| |
| |
bamboestok, die er binnen doorheen loopt. Voor het bergen van de medegenomen barang (pakjes) bleek zij uitnemend geschikt; de ongelukkige bewoonster zat allengs zóó begraven onder allerlei, dat zij bijna niet meer te herkennen was en toen één der koelies plotseling uitgleed en neerviel, plofte zij zeer onzacht op den grond, drijvende in de ajerblanda (spuitwater) en wijn, daar de flesschen natuurlijk gebroken waren. Na door eenige kleine kampongs en koffietuinen getrokken te zijn, werd het bosch dichter, de plantengroei weelderiger. Onafzienbaar hoog werden de boomen waartusschen varens, mossen en palmen zich vlochten, hier en daar hingen sterk geurende orchydaeëntrossen en bloeiende slingerplanten, waarmede wij de hoeden en tandoes bekransten. Wij vonden het kleine Indische edelweiszbloemetje, het kruidje-roermij-niet met haar lieve rose bloempjes, de nepenthes of vleeschetende bekerplant, het aardige porseleinbloempje, en toen men algemeen opmerkte, dat er telkens zulk een zwavelwaterstoflucht te ruiken was, vond één der te voet gaande heeren een klein plantje, waarmede het voetpad bij nauwkeurig onderzoek als bezaaid bleek te zijn en dat bij drukking dien onaangenamen geur afgaf. Mooie roode vogels fladderden door de boomtakken en zongen liefelijk, de voor ons onzichtbare apen schreeuwden bijwijlen luidkeels, krekels en cicaden sjirpten eentonig voort, kleine beekjes ruischten gestadig over hun steenbeddingen tusschen de reuzenvarens verborgen voor het oog, maar toch vermochten al die geluiden bij elkaar den indruk van doodsche, plechtige stilte niet weg te nemen uit dit reuzenwoud.
In diepen eerbied, in zalige verrukking en begoocheling liet ik mij door dit aardsche paradijs voeren, totdat ik eenigen tijd later plotseling uit dien zoeten droom zou ontwaken en mij als in het vagevuur verplaatst wanen. Allengs veranderde de vegetatie naarmate wij hooger klommen, de boomen werden lager, als kleine prieeltjes verhieven zich de boomvarens, als zware, lange baarden hing het lichtgroen gekleurde mos van de takken, als polypenarmen strekten de met woekerplanten begroeide struiken zich uit; toen werd het rondom steeds kaler er dorrer, het voetpad vol vulkanische steenen, een zwavellucht werd merkbaar en eensklaps stonden wij in den open krater, wiens steilen wand wij van verre reeds hadden zien gloeien in den helderen morgenzon. Voor het eerst kregen wij toen een uitzicht naar de vallei en de omliggende bergtoppen, meestal was het bosch te dicht of waren de drijvende wolken eene belemmering geweest.
De ‘Papandajan krater’ waarop wij ons bevonden ligt 800 voet beneden den rand der steile, maar toch begroeide bergwanden, die hem bijna in een halven kring omgeven. Zijn bodem gelijkt de bouwval eener reuzenstad, die door 't onderaardsche vuur is vernield. Te midden der halfverteerde en grauwwit aangeslagen lavabrokken stijgen uit talrijke spleten sissende dampzuilen omhoog, als stoomstralen uit titanische veiligheidskleppen. Zij spuiten tegen glanzig gele zwavelpilaren op, die als geheimzinnige spookverschijningen te voorschijn komen uit de nevelen, hier en daar met vuurroode en koolzwarte korsten en kragen getooid. Kleine zandvlakten, zoo glad als waren zij met de hand uit- | |
| |
gestrooid wisselen af met de chaotisch dooreengeworpen rotsblokken; de gids waarschuwde ons die bedriegelijke plekjes te vermijden, die dikwijls kokenden modder of gloeiend zand onder de dunne verstijfde korst verbergen.
Maar waar de mensch is, gaat ook het dagelijksche proza met hem mede; de gewone kwelgeesten honger en dorst deden zich gelden en er werd besloten vóór den ommegang eenige versterking te nemen in de overdekte ruimte, die nog bekranst was na het bezoek van den Russischen Kroonprins, die slechts eenige weken geleden hier ook geweest was. Wij kookten de eieren in het heete bronwater en na ze met onze verdere medegebrachte levensmiddelen gebruikt te hebben, gingen wij al hoestend en proestend, daar juist eene nieuwe zwaveldampzuil werd uitgestoomd, achter den gids aan over het smalle, brooze kraterpad. Het heete vocht spatte hoog op, als groene smaragden schitterde de gekristalliseerde zwavel tegen de halfvergane rotsstukken, die de grilligste figuren vormden en blonken in het zonnelicht. Geen plant wil daartusschen groeien, geen miertje kruipen, alles wordt verstikt en verschroeid door den doodenden damp. Alleen de Indische boschbesstruik kan het lang uithouden en wordt op zeer korten afstand nog bloeiende aangetroffen. Het doel van den tocht was nu bereikt en tot terugkeeren werd dus aldra besloten. Onder vroolijk gezang en gelach daalden wij hetzelfde voetpad weer af en in gestrekten draf reden wij den kampong binnen, waar de nieuwsgierige inlandsche kinderen, benevens kippen en ganzen al schreeuwend voor ons uit den weg vlogen. In het voorgalerijtje van de wedanaswoning werd de rijsttafel gebruikt en toen wederom plaats genomen in dezelfde karretjes, die daar op ons gewacht hadden en ons weder huiswaarts brachten. - De volgende dagen werden nog twee tochten ondernomen; op dezelfde manier reden wij eerst naar den voet van den berg en bestegen paardjes of tandoes, al naarmate er bij het inlandsch hoofd voorhanden waren. Natuurlijk zou ik in herhalingen vervallen als ik den heerlijken bergtocht wederom beschreef, maar èn op den vulkaan ‘Telaga Bodas’ (witte meer) èn op den ‘Kawa Manoek’ (vogelkrater) vond ik
natuurtafereelen, die het korte beschrijven wel waard zijn.
De Telaga Bodas is 5520 voet hoog en 300 voet lager staat men plotseling voor een groot zilverwit meer, met een matblauwen, parelachtigen weerschijn; een kleur zooals het meisje uit het bekende sprookje zich een kleedje wenschte en van de toovergodin ook geschonken kreeg. Het water bevat zwavel en gevoelige magen worden licht onpasselijk door het inademen van de opstijgende dampen. Ten noorden van het meer aan den voet van den steilen bergwand rijst tusschen rotsblokken, uit een wijde opening, een dampzuil omhoog, die met zulk een kracht uitstroomt, dat er een geraas ontstaat, dat met het ruischen der branding of het storten van een waterval kan vergeleken worden. Rondom het meer gaat een smal, moerassig wegje vol voetangels en klemmen, veroorzaakt door de slingerplanten, dikke luchtwortels en omgevallen boomstammen. Wat lager dan het meer bevindt zich een doodenkloof (Padja Gallang: veeslachtplaats). Midden door het bosch gaande zonder voetpad, vonden wij een kale plek door uiteengevallen steenmassa's omgeven van
| |
| |
een grauwgele kleur. Doodstil, beklemmend, verstikkend was het in die vunzige open spelonk, waar elk ademhalend wezen na eenigen tijd bedwelmd wordt en als een mummie verdroogt. Een onverklaarbare aantrekkingskracht schijnt echter toch allerlei dieren naar deze met giftige dampen bezwangerde plaats te lokken, want vele soorten treft men er in den doodsslaap aan. De koelies schuwen dit oord en willen het nimmer aanwijzen, zij blijven achter en men moet maar alleen de kloof trachten uit te vinden. Het was nog een zware klim daarheen en niet gemakkelijk om door het ongebaande dichte bosch den rechten weg te zoeken. Ondertusschen was het laat geworden, in pikdonker en in den regen moest het laatste eind van den terugweg afgelegd worden. In de woning van den tjamat vonden wij dezen op zijn ruime voorgalerij gezeten om ons op te wachten met warme thee en koekjes. In een oogenblik geleek die galerij veel op een uitdragerswinkel, want ieder had er wat neergelegd, de medegebrachte bloemen, planten, steensoorten, de leege trommels, de zadels, hoeden en doeken, enz. enz.; maar de kalme tjamat stoorde zich weinig aan de drukte om hem heen, hij zat ernstig verdiept in de afrekening, en gaf zelfs nog eenig geld terug, toen het bleek, dat wij volgens het tarief te veel betaald hadden. Met groote vreugde werden wij om 8 uur 's avonds door de thuisgebleven gasten ingehaald, die bepaald in ongerustheid hadden verkeerd, wegens ons lange en late uitblijven.
Nu rest mij nog iets te vertellen over den tocht naar de kinaplantage Djaradjat bij den ‘Kawa Manoek,’ waarheen ik als eenige dame de 5 heeren zou vergezellen, daartoe uitgenoodigd door den planter en zijne echtgenoote, die ons de plaats eener versche aardstorting zouden aanwijzen. Ditmaal kreeg ik een dameszadel ter leen, zoodat ik het heerlijke vooruitzicht had te paard den berg te bestijgen. Ook ditmaal was ons het weder gunstig, gulden kwam de zon door en verlichtte vroolijk berg en dal, geen wolkenmassa's belemmerden het uitzicht of deden zware regens vreezen, zoo hinderlijk op dergelijke tochten. Aan den voet van den berg vonden wij verscheidene koelies om de rijtuigen te helpen opduwen en na een vol uur zoo gestegen te hebben kwamen wij aan een groot huis met een fraaien, terrasvormigen tuin vol mooie gewassen en geurende bloemen. Met groote hartelijkheid werden wij door den planter en diens jonge vrouw ontvangen, die met hunne kinderen dit hooge, verrukkelijke lustoord bewoonden. De tafel in de lieve open veranda was versierd met een prachtig bloemstuk; stel u het genot voor om weer eens geraniums en fuchsia's te zien bloeien, om groote ruikers van heliotroop en reseda te kunnen plukken en last not least uw tong te streelen door het eten van heerlijk eigen gebakken brood met de geurigste aardbeien daarbij!
Als een toonbeeld van gezondheid zag dit gezin er uit, die frissche, roode wangen waren een prettig gezicht; maar het klimaat daarboven is dan ook uitstekend en het leven zoo rustig en gelijkmatig. Uit elk vertrek had men een prachtig vergezicht over de dicht begroeide, bontgeschakeerde bergtoppen en op de vlakte met hare kampongs. Achter het huis begonnen de kinatuinen, die zich vrij hoog en ver uitstrekten.
| |
| |
Toen wij geheel uitgerust waren van den langen rit in het schokkende wagentje, stegen wij gedeeltelijk te paard en in de tandoe, om door het oerbosch den berg nog veel hooger op te gaan. Langs een smal pad ging het zigzag naar boven; op gelijkmatigen afstand groeit de stijve kinaboom, geen andere plant of boom wordt er tusschen geduld, zooals de schaduwboom bij de koffiestruiken; zorgvuldig moet elke woekerplant en elk insekt van stam en blad verwijderd gehouden worden. Spoedig werden wij ook hier door de welbekende zwavellucht verrast en stonden plotseling voor een groote, dampende kratervlakte. De koelies werden met de paarden achtergelaten, en behoedzaam achter den planter aan deden wij de wandeling langs een zeer smal paadje over den gevaarlijken zeer poreuzen bodem. Slechts één misstap en men zou jammerlijk kunnen omkomen in de kokende poelen, menig reiziger heeft dan ook zulk een ommegang met verschroeide schoenen, of erger nog, met zware brandwonden moeten betalen.
Op gelijkmatigen afstand groeit de stijve kinaboom.
De kraterbodem is geheel door dampen ondermijnd en gevaarlijk om te begaan, alle vulkanische verschijnselen vindt men hier in een klein bestek en op kleine schaal vertegenwoordigd: zwavelige moerassen, borrelende modderpoelen, bruisende solfataren en fumarolen, in sterke beweging zijnde, hoog opspattende slijkvijvers en sissend golvende heete bronnen. Het bruist en sist, rookt en knalt, dampt en dreunt op zulk een onrustbarende wijze, dat men zich als in het rijk der duivelen waant en zich in zijn verbeelding door onzichtbare armen voelt aangegrepen en midden in die brieschende
| |
| |
poelen geworpen, om er onherroepelijk in te verzinken en om te komen.
Op eenigen afstand viel ons oog op twee groote bakken met een vuurrood vocht gevuld; het was een zeer eenvoudige inrichting om uit de roode aarde daar aanwezig een mooie verfstof te verkrijgen, die zeer geschikt blijkt te zijn voor het gebruik en zonder onkosten in groote hoeveelheden kan verzameld worden. Langs een nieuw gekapt pad leidde de planter ons verder naar de plaats der aardstorting, die zich 14 dagen te voren door eenige harde schokken aangekondigd had. Het werkvolk was in angst en ontsteltenis naar beneden gevlucht en voor geld noch goede woorden de eerste week te bewegen geweest om den arbeid te hervatten. Zeer toevallig had een moedige inlander, die zich toch in het bosch gewaagd had om rotan te zoeken, de oorzaak der schokken uitgevonden; hij deelde aan den planter zijn ontdekking mede en deze begaf zich onmiddellijk zelf naar de plaats der verwoesting. Na lange toespraken van hem en het inlandsche hoofd gelukte het om de verschrikte bewoners gerust te stellen en weer aan het werk te doen gaan. Over een vrij groote oppervlakte was de grond gescheurd, de hooge boomen in hun volle lengte naar de diepte meevoerende; waarschijnlijk was het een oude kraterwand, die door regen ondermijnd plotseling verzakt was. Akelig hol klonk de grond onder onze voeten en elk oogenblik kon zich een nieuwe wegzinking voordoen.
Niet lang werd getoefd, want de koele bergwind op die hoogte deed ons huiveren en spoedig tot terugkeeren besluiten. Al glijdend over omgevallen boomstammen, dik met de vreemdste soorten mos bedekt, langs glibberige kuilen en bochten kwamen wij behouden terug uit het vochtige bosch, waar nimmer de zonnestralen genoegzaam kunnen doordringen, om het droog te doen worden. In triomf brachten wij eenige zeer zeldzame en groote soorten orchydeeën mede. De gastvrouw wachtte ons reeds ongeduldig met een smakelijke rijsttafel en jonge groenten uit haren tuin en opgewonden toasten werden er uitgesproken door gastheer en gasten.
Noode werd afscheid genomen, maar wij zouden dienzelfden avond nog een wajang orang (comedie van menschen) bij den regent aan huis bijwonen te Garoet en mochten dus niet langer toeven.
De avondschemering begon te vallen, wij wierpen een langen, laatsten blik in het rond om de schoonheid en bekoorlijkheid van dit uitzicht diep in ons gemoed op te nemen. Als zacht dons lagen kleine, roze wolkjes hier en daar over de bergen uitgespreid, in geelgouden gloed schitterde nog een oogenblik het geheele landschap; toen verzwakten de lijnen, de tinten losten zich op in een zacht waas, dat alles besluierde en met de snelheid den keerkringslanden eigen viel de duisternis in en deed dat schoone natuurtafereel plotseling in het niet zinken. De kalongs (vleermuizen) begonnen al schreeuwend rond te fladderen, de vuurvliegen blonken in de boomtakken, de nachtuilen krasten, de kikkers kwaakten in de kleine waterpoelen en vischvijvers aan den wegkant, en halfdroomend over den genotvollen dag of aandachtig luisterend naar griezelige verhalen over reisontmoetingen in onbewoonde oerbosschen op Java
| |
| |
en Sumatra door één mijner tochtgenooten ondervonden, reed ik al schokkend over den vrij donkeren landweg naar ons hôtel terug. Na den avondmaaltijd baanden wij ons met moeite een weg door den tuin van den regent, waar een groote schare inlanders met vrouwen en kinderen nedergehurkt zat om de voorstelling in de open galerij bij te wonen. Den ganschen nacht duurde deze comedie voort; op de maat der eentonige gamelang-muziek en het recitatief van den dalang (verteller) daarbij, bewegen de bont en grillig verkleede spelers zich al tandakkend heen en weer. Zij wringen zich in allerlei bochten en draaien zeer kunstig steeds in de maat met al hunne ledematen, zoodat men er moe van wordt het gade te slaan. Daar het gesprokene hoog Javaansch is, kon behalve de regent en zijne
.... op de maat der eentoonige gamelang-muziek....
vrouw, geen der toeschouwers de voorstelling volgen, doch de inhoud van het stuk is genoegzaam bekend en met onverstoorbaar geduld en groote belangstelling zitten zij uren en uren lang in doodsche stilte te kijken, allen van tijd tot tijd zich te goed doende aan de versnaperingen, die er ruimschoots te koop zijn in de onmiddellijke omgeving. Drie avonden en drie nachten duurt soms één verhaal, elken Zaterdag wordt het stuk dan vervolgd en palen ver loopen die goedmoedige inlanders om zich dit genot te verschaffen.
De slaap overmande ons spoedig, wij namen plechtig afscheid van gastheer en gastvrouw en verlieten geheel voldaan dit zonderlinge feest. Een gezellige muziekpartij bij den assistent-resident en een prettige, mooie roeitocht op het groote meer van ‘Bagendit’ besloot de rij van genoegens in Garoet's omstreken gesmaakt en na een bezoek aan Sinagar en Buitenzorg was de tijd aangebroken om naar Batavia terug te sporen, waar ik nog vele belangrijke en aangename uren zou doorbrengen.
Februari 1892.
|
|