die een watermolen in beweging brengt, zijn de elementen, die hij gewoonlijk bezigt. Uit het benuttigen derzelfde onderdeelen ontstaat voor het geheel een zekere eentonigheid in zijne werken en wat er noodzakelijk voortvloeit uit herhaling, iets fabriekmatigs. Wie vijf en twintig keeren denzelfden watermolen, dezelfde boomgroep, denzelfden verlichten weg schildert bezit geen frischheid van indruk meer; de aandoening, die hem in zijn werk moet bezielen en doen trillen, is verdwenen; met welgeoefende hand kan hij het stoffelijk landschap weergeven, maar het innige leven, de harteklop der natuur, de indruk van het onmiddellijk gevoelde en geziene blijven afwezig.
Laat ons rechtvaardig zijn en aanstippen, dat in menig zijner werken, als bij voorbeeld in de welbekende dreef van Middelharnis, Hobbema aan geen ineenzetten van zijn landschappen met stukken uit zijn schermenmagazijn dacht en hij de natuur nam in haren frisschen eenvoud en in hare onopgesmukte uitzichten.
En dan, hetzij hij iets herhale, hetzij hij den onmiddellijken indruk door het landschap op hem gemaakt, weergeve, immer bezit Hobbema hoedanigheden van den eersten rang. Hij is een schilder van ongemeene behendigheid en onfeilbare zekerheid in de uitvoering: hij bouwt een boom op met gemak, laat zijne verf loopen over een stam, een weg, een bruggeleuning, zonder aarzeling, maar ook zonder afdwaling; de kroon der boomen legt hij uit den heele met doffe tonen, daarop spikkelt hij kleurentoetsen, die de bladeren aan de takken doen regenen, waar zij als van zelfs de hun toekomende plaats innemen. Door eene bewerking, die bij nader onderzoek luchtig en vluchtig blijkt, bereikt hij eene juistheid van toets en eene uitvoerigheid, die men voor een gevolg van langen arbeid en sterke inspanning zou houden, ware zij niet op zoo eenvoudige wijze verkregen en behield zij niet in zoo hooge mate het karakter der waarheid.
Hobbema is een kruimige landschapschilder, de kruimigste van alle tijden, hij penseelt met de kracht en de zekerheid alleen aan groote meesters eigen, met een juistheid in het geheel en in de onderdeelen, die aan zijne natuurgezichten een ongemeene stevigheid verleenen. Niet alleen zijne groote eiken en berken of andere boomsoorten van het voorplan zijn treffend van gespierdheid, maar zijne diepe vergezichten blijven ook vast tot waar de stoffeering van microscopische afmeting wordt.
Als elke goede en groote Hollander is Hobbema een vereerder van het licht; bij geen landschapschilder der wereld is het zoo sterk als bij hem. Hij heeft in zijne beboschte gronden van die zavelachtige gele wegen, waar de zon op valt met een vonkeling als van vloeibaar goud, en van dit brandpunt uit stroomt het licht tusschen de boomen door; wordt weerkaatst door de stammen, door de gevels der hutten en glijdt voort over de pleinen tot in de diepste verte. Evenals heel zijn landschap is dit licht kruimig en stevig, geen schemerlicht, geen namiddagzon, geen morgenkrieken, maar het volle, gulden licht der middagzon, samengevat op de plaats waar de gloed het sterkst uitkomt. Hij is de Pieter de Hooch van het landschap en als de binnenzicht-