| |
| |
| |
De Hollandsche meesters in den Louvre.
Door Max Rooses.
Karel Dujardin.
Het paard bij den toom gehouden in een Italiaansch landschap.
Karel Dujardin werd geboren te Amsterdam in 1622; men zegt dat hij leerling was van Niklaas Berchem, iets wat moeilijk aan te nemen is daar deze nauwelijks twee jaar ouder was dan hij; men voegt er bij, dat hij den invloed van Paulus Potter onderging, alhoewel deze eerst in 1625 geboren werd. Hij vertrok al vroeg naar Italië en was vandaar in het vaderland teruggekeerd in 1652, wanneer wij hem in Amsterdam en gehuwd met Susanna van Roy, weervinden; van 1656 tot 1659 woonde hij in den Haag; later hield hij zich weer te Amsterdam op en in het laatst zijns levens keerde hij terug naar Italië, waar hij ongeveer drie jaar na zijne aankomst, in November 1678 te Venetië stierf. Dit is alles wat men te weten is gekomen van den uitmuntenden kunstenaar; dit alles is bitter weinig en in het weinige is er dan nog veel onbestemds en onzekers.
Hij behandelde velerlei vakken. Hij schilderde portretten, afzonderlijk of in groepen, zooals getuigen zijn eigen portret, dat van Gerard Reinst en het groote stuk de Regenten van het Spinhuis in het Rijksmuseum; godsdienstige stukken, zooals de Kruisiging in den Louvre; zinnebeeldige stukken; tafereelen uit het volksleven van Holland en Italië; dierenstukken en landschappen met vee.
Tot deze laatste groep behoort het stuk uit den Louvre, dat hierbij wordt afgebeeld en het grootste getal van 's kunstenaars werken. Dit vak is het meest kenmerkende voor hem en bekleedt eene zeer belangrijke en zeer eigenaardige plaats in de geschiedenis der Nederlandsche kunst. De schilderij, waarvan onze plaat alleen de rechterhelft weergeeft, telt niet onder de meesterwerken van Dujardin, zij volstaat echter om ons een denkbeeld te laten vormen van zijnen trant. Zij verbeeldt eene sterkte op een heuvel. Tegen den warm blond getinten hemel is de rechte lijn van een met schietgaten
| |
| |
Het paard bij den toom gehouden in een Italiaansch landschap.
voorzienen muur getrokken. Boven dien muur steken rechts een dak me vierkanten toren en een rond bolwerk uit; links enkele magere boompjes die op den heuvel groeien. De helling van dezen is met dicht bruingroen
| |
| |
plantgewas overdekt. Beneden, aan den eenen kant, eene ezelin met haar veulen en een schaap, aan de andere zijde een mager wit paard met bruine vlekken en twee jongens, waarvan een het dier bij den toom houdt. Het paardje is flink geschilderd, de zon slaat er langs achter op en legt haar gulden klaarheid op staart, bil en rug, terwijl pooten en buik in de schaduw staan. Ook de knaap, die het paard vasthoudt, krijgt een paar vegen van het zonnelicht op hoofd en been.
Dergelijke onderwerpen zijn er met honderden in de Hollandsche school geschilderd, met zeer weinig afwisseling in stoffeering, met lichte verschillen in de meestal bewonderenswaardig fijne bewerking. Het hoofdthema was het zuidelijk landschap, met Italiaansche gebouwen of antieke bouwvallen, een paar boeren, herders of reizigers, eenige stuks vee of paarden.
Hoe kwamen onze Hollandsche schilders er toch toe, mag men zich afvragen, in de ver afgelegen streek den hemel en de aarde te gaan bewonderen en afbeelden, terwijl zij thuis een veel schilderachtiger land bezaten, waarin de dieren, die zij zoo gaarne en goed maalden veel beter op hunne plaats zouden geweest zijn? Het was, zooals het zoo dikwijls in de kunst, gelijk in de meeste dingen der wereld, gaat, een kwestie van mode en navolging.
Bij de eerste Vlaamsche schilders, de gebroeders van Eyck, vervulde het landschap een rol van decoratieve stoffeering. Zij lieten in den achtergrond de blauwende berghellingen, de grillig gebekte rotsen in liefelijke tonen oprijzen en verkregen aldus een zacht en kleurig verschiet, waartegen hunne sterk betoonde personages goed uitkwamen. Het landschap was voor hen niet de ware natuur, die door haren grootschen eenvoud spreekt tot het gemoed; het was wat die kunstenaars voor de schoone natuur aanzagen, en om schoon te zijn voor hen moest zij van zeldzamen vorm wezen, voldoening geven aan het oog in lijn en tint. Wanneer later de schilders optraden, die zich meer bepaald gelegen lieten aan het landschap, Joachim Patinir, Hendrik met de Bles en Gilles van Coninxloo, huldigden zij hetzelfde beginsel: bergen, rotsen, met ongemeene vormen en streelende tinten, waren ook voor dezen geliefkoosde stoffeering. Bij de landschapschilders van beroep, de gebroeders Bril, leeft dezelfde overlevering voort. De uitvoering bleef altijd even verzorgd, de ontzaglijke massa's van water en steen vertoonden zich voor hen en in hunne schilderingen als keurig bewerkte en liefelijk getinte kleinoodiën. Sommige hunner Vlaamsche opvolgers, de Vloeren Breughel en zijn zoon Jan Breughel II, Vinckebooms en anderen volgen denzelfden weg, terwijl anderen weer, de de Mompers en Tobias Verhaecht, in overdrijving van den trant vervallende, in hunne ouwerwetsche natuurgezichten, uit bergachtige streken bestaande, niets anders dan het ontvleeschde geraamte of de gerimpelde huid der aarde schijnen weer te geven.
Ondertusschen liet zich op het einde der zestiende eeuw en in het begin der zeventiende een andere strooming gevoelen. In de school van Bolonje, die meer waarheidsliefde met schoonheidszin zocht te paren, had Annibale
| |
| |
Caracci (1560-1609) zich toegelegd op nauwkeuriger waarneming van het landschap en had het weergegeven zooals hij het zag, niet echter zonder in de groote lijnen en in de lichtwerking een decoratief uitzicht te zoeken. Rubens was in zijne eerste landschappen, in Italië geschilderd, zijn navolger; in het vaderland teruggekeerd schilderde hij zoowel de effen landouwen der Nederlanden als de sterk afgewisselde en stout opgetimmerde gezichten van het zuiden. Met zijn zin voor het uitspattend krachtige en het weelderig gezonde begreep hij, de eerste, de schoonheid van een Vlaamsche weide, waarop rustig herkauwende koeien grazen, van een akker, waar het gulden koren op golft, en verheerlijkt hij het leven van den landbouwer, die des avonds langs den veldweg met volgeladen wagens den oogst binnenbrengt of van den jager, die in den koelen morgenstond op het wild loert; hij ontdekte de schoonheid van het eenvoudige labeurland en van het boerenerf; en wat hij voelde drukte hij uit met die breedheid van lijn en die malschheid van toon, die hem eigen zijn in al zijn werken. Als landschapschilder was hij niet minder geniaal dan als historieschilder en dit zegt voorzeker niet weinig. Zijn invloed is merkbaar op zijn leerlingen en on middellijke volgelingen, maar verflauwde en verdween al spoedig. Eerst in onze dagen vond men in de kunst de gemoedelijke liefde voor de ware natuur weer, die Rubens gevoeld had.
Annibale Caracci had de eer den weg te wijzen aan een anderen der grootste landschapschilders van alle tijden Claude Lorrain, die de natuur niet beminde om hare schoonheid van alle dagen en alle gewesten, maar ze bewonderde als de meest decoratieve aller schouwplaatsen. Hij wil ze grootsch en plechtig opgetimmerd als een Grieksche tempel, rustig en aanvallig als een Virgiliaansche herderszang, badend in een lichtgloed als in de heerlijkheid eener apotheose.
Zoo vatte de kunst de natuur op, toen de Hollandsche landschapschilders op het spoor der historiemalers den weg naar Italië insloegen. Wat er den eenen en den anderen heen trok was de bewondering voor de groote meesters, die daar ginder over de Alpen geleefd en gewerkt hadden in de vijftiende en de zestiende eeuw, en de dorst om met eigen oogen hunne werken te aanschouwen. En niet alleen in de ouderen der Renaissance, maar ook in de jongere Bolonneezen en Venitianen vonden zij navolgenswaardige toongevers; zij vergaten hun eigen kunst, hun eigen zeden en de schoonheid van hun eigen grond om zich blind te staren op het hooger en algemeener beschaafde neo-classicism der Italianen.
Op het spoor der gebroeders Bril droomde Van Poelenburgh (1586-1667) van Arcadische landschappen, fraai genoeg om de nymfen tot feestplaats te dienen. Niet enkel zijne personages moesten klassiek zijn, zijne landschappen moesten in harmonie gebracht worden met de bovennatuurlijke schoonheid der onsterfelijken.
Jan Both (1610?-1652) volgde Claude Lorrain, naderde dichter tot de ware natuur, maar dweepte met de rijk beboschte bergruggen, tusschen
| |
| |
welke de ondergaande zon haar heerlijk licht en hare kleurenschatten uitgoot.
Met Pieter van Laer (1590?-1674) laat de Nederlandsche gave van waarneming der volkszeden zich gelden. Het Italiaansche landschap blijft het eenige schilderenswaardige voor de kunstenaars dier groep, maar zij mengen in de klassieke natuur het realistisch element van het modern Italiaansch leven.
Nicolaas Berchem (1620-1683) versmelt tot een zeker punt deze verschillende eigenaardigheden en voegt er voor zijn deel de stoffeering van het landschap met vee en lastdieren bij. Zoo verkrijgen wij dan een mengsel van de altijd min of meer theatrale natuur van het zuiden, met de romantische bouwvallen op de hoogte, met de schilderachtige figuren der Italiaansche herders, reizigers of landloopers en met het eenvoudig ware vee, gezien onder eenen hemel, die altijd als de achtergrond van een tooneel in behaaglijk licht gehuld is.
Wij zegden reeds, dat dit alles met onovertroffen keurigheid was geschilderd: in die kenmerkende eigenaardigheid der Italianiseerende landschapschilders, ligt hunne zeer groote, maar dan toch nagenoeg enkele verdienste.
Karel Dujardin nu was of wel een leerling of wel een kunstverwant van Berchem. Ook hij bemint de opgaande heuvelhellingen als schermen zijner tafereeltjes. Paarden en koeien vindt men in zijn landschappen; maar nevens deze ontbreken niet de geit en de ezel, meer eigen aan het bergachtig zuiden en meer ongemeen in hun scherpe lijnen en magere omtrekken dan de welgevulde gestalten van ons huisvee. Op zijn heuvels vindt men eveneens de antieke bouwvallen of ten minste de Italiaansche ‘fabriche’ en de zuidelijke personages, die leven langs straat en weg, de boerin die ter zijde op haren ezel zit, den herder met den hoogen vilten hoed met omgekrulde boorden, den bedelaar in romantisch verhakkelde plunje. Bij Dujardin is ook de uitvoering meesterlijk; zijne penseeling, de behandeling van kleur en licht bereiken den hoogsten top van behendigheid en keurigheid. Hij verkiest voor zijne landschappen het getemperde licht van den laten namiddag of van den vallenden avond, wanneer de zon niet meer blaakt op den weg en niet meer blinkt op het loof: het uur, waarop de gezichteinder nog niet prijkt met de rijke kleuren der ondergaande zon, maar zachtjes begint te blozen bij haren doovenden gloed. De wolkjes in den hemel zijn zilverig en hangen onbewogen in het scherp blauwe azuur; heel de natuur deelt in die koele zilverige tonen. In vergelijking met hem was Both een geweldige, die alles deed vlammen met zijn avondgloed, sprankelende en vonkelende op en door het loof, Zijne diertjes en groen zijn in dezelfde teere, matte tonen geschilderd. Bij Berchem waren de lichtslagen en lichtvlagen geweldiger, de schaduwen zwaarder, bij Albert Cuyp zijn de kleuren voller, de lichten warmer. Dujardin verzacht, verfijnt alles, spreidt fluweel over zijn vee, geeft aan zijn loof de grauwgroene tinten van Paul Potter's boomen, legt op de rotswanden
| |
| |
weerschijnen, die ze doen glimmen als opaal en paarlemoer, laat in zijn getemperde lichten alle scherpe hoeken, alle vinnige tinten wegdampen en verdunt en verlicht zijne natuur en hare stoffeering zoodanig dat zij haast doorschijnend worden.
Dit alles is uiterst behendig gedaan, uiterst lief om zien, maar het is een spelen met waarheid en werkelijkheid en zulk een spel zelfs door den handigste beproefd is altijd gevaarlijk. Wanneer men het landschap en aarde en lucht niet bemint om hen zelve, om hun eigen en eigenaardig leven, om de poëzie, die er uit opgaat in allen staat en allen stond, maar wel om de gelegenheid, die zij bieden om uit te pakken met zijne meesterschap in de hanteering van het penseel, dan verlaagt men ze tot doode natuur, dan wordt de kunst stoffelijk, ambachtelijk. En zoo blijft Dujardin, niettegenstaande zijne ongemeene begaafdheid, altijd een meester in kleine kunst; zooals overigens alle schilders van Italiaansche landschappen het waren. Zij durfden nooit de volle krachtige natuur aan, niet de zuidelijke zon in haren vollen gloed, niet de grootsche overweldigende tafereelen van hemel en aarde; zij moesten getemperde tonen en namiddag-lichten hebben, afgeborstelde diertjes, bouwvallen die tot de speelgoeddoos behooren, figuurtjes in schilderachtige pose of pak, een arcadische wereld, zoeterig, liefelijk, behaagziek. Van verfijning tot verfijning vervielen zij in het kunstmatige, in het porseleinachtige, en van dit gebrek is Karel Dujardin niet geheel vrij te pleiten.
Al die menschen droomden van Italië, zooals hunne voorgangers en tijdgenooten de historieschilders er van gedroomd hadden; met dit verschil dat de laatsten dweepten met de kunst van het zuiderland, terwijl de eerste vol bewondering waren voor zijn grond en zijn hemel. Wanneer zij in het vaderland teruggekeerd waren, teerden zij op hetgeen zij ginder ver gezien of geschetst hadden; zij bleven onder den Nederlandschen hemel den Italiaanschen, op hunnen lagen, vochtigen grond de droge, heuvelige streek van hun land van belofte schilderen. Het is een afdwaling van den gezonden zin, eene mode, die anderhalve eeuw lang door een dichte schaar kunstenaars en door velen onder de beste gevolgd werd. Bij sommige was de ingenomenheid met de uitverkoren streek, die zij in hun jonkheid bezocht hadden, zoo machtig dat zij er in later jaren naar terugkeerden, en hadden zij er niet in kunnen leven, er dan toch in wilden sterven. Ook bij Karel Dujardin deed zich dit heimwee gevoelen. Hij was in de vijftig toen hij voor de tweede maal zijn land verliet. Houbraken weet ons te vertellen, dat op zekeren dag de heer Joan Reinst, zijn buurman en huisheer, waarschijnlijk de zoon van Gerard Reinst, wiens portret, door hem geschilderd, in het Rijksmuseum hangt, voornemens was eene reis naar Italië te ondernemen en Karel verzocht hem te vergezellen tot Texel, waar hij zich wilde inschepen voor Livorno. Onze schilder was op zijn pantoffels, maar toen het oogenblik van scheiden gekomen was, kon hij er niet toe besluiten; hij schreef om linnen naar zijn vrouw, voer mee naar Italië en kwam nooit meer terug. Het zal wel geoorloofd zijn eenigen twijfel uit te spreken over de echtheid dier anecdote; maar, waar of ver- | |
| |
zonnen, zij stelt den drang naar het geliefkoosde land bij de schilders van Dujardin's groep in helder licht. De zucht om het weer te zien kon insluimeren, geheel doofde hij nooit uit, en er was slechts eene gelegenheid noodig om hem weer te wekken
en het onweerstaanbare dahin! dahin! in het gemoed van den kunstenaar te doen weerklinken.
Wij zeiden, dat Karel Dujardin ook portretten en godsdienstige onderwerpen schilderde. Zijne werken van de laatste soort zijn weinig in getal en van geringe beteekenis. Als portretschilder moet hij nogal naam gehad hebben, maar de zwakke zijden, die wij in zijne landschappen aanstipten en die in deze vergoed werden door vele goede hoedanigheden, doen zich ook voor in zijne conterfeitsels en worden daar door geen ernstige verdiensten opgewogen. Zijne portretten zijn dan ook in zoeterigen, fletschen toon geschilderd, het vleesch ziet er zalverig uit, kracht en leven ontbreken er aan. Het jacht maken op mooiheid en behagelijkheid heeft zijne menschen ontzenuwd, hun kracht en karakter ontnomen. Zoo lang het er op aan kwam landschappen, onder den vreemden hemel gezien, met romantische stoffeering aantrekkelijk te maken voor het oog, mocht de fantazie zonder groot gevaar zich in het spel mengen en kon eene behendige en gelikte uitvoering volstaan om bewondering af te dwingen; maar, toen in denzelfden trant ware levende Nederlandsche menschen werden weergegeven, bleek die kunst te ongespierd en te gemaakt om te voldoen.
|
|