| |
| |
| |
De Hollandsche meesters in den Louvre.
Door Max Rooses.
Geeraard ter Borch.
De verliefde krijgsman.
Het stuk verbeeldt den minnenhandel aangeknoopt tusschen een officier der ruiterij, die de zaak met gereed geld wil afdoen en een jonge vrouw, die waarschijnlijk nog meer hare waar heeft aan den man gebracht. Het tooneel grijpt plaats in de huiskamer der schoone. Een tafel, waarop een paar schotels met vruchten staan, en een schoorsteen rechts, een bed in den achtergrond; de twee lovende en biedende personages op den voorgrond naar den toeschouwer gekeerd.
De achtergrond is bruinrood en dof, ternauwernood genuanceerd, de schoorsteen wit en warm getint. De vloer is aan den benedenkant van een gouden toon, nauwelijks verschillend van de tint der gulden lijst; hooger vergrijst hij; zijn kleur sterft weg, waar de figuren beginnen. Uit dien verstilden voorgrond rijzen nu de personages op in rijken kleederdosch. De vrouw in wit satijnen kleed en zwart fluweelen jak met witten bont gevoederd, met strikjes en parels in het haar en den boezem half ontbloot; de ruiter in het weidsche, flodderige gewaad van zijn wapen, trechtervormige laarzen, waaruit lichtgele kappen met reusachtige randen uitkomen, een paarsch getinte broek, boven welke om den gordel het hemd een witten boord teekent; een stalen borstkuras, waaruit een witte halsdoek en rijk bewerkte mouwen te voorschijn komen. Nevens zijn stoel ligt zijn groote lichtbruine hoed. Even rijk van kleur als de twee personages is de tafel, bedekt met rood fluweelen kleed, dat op den plooienworp der hoeken met gulden tintjes verhoogd is. Op de tafel staan twee schotels: een zilveren met een doorgesneden perzik en suikergoed en een steenen, waarin druiven en perziken liggen.
De kleurige dingen, of liever de wijze waarop die dingen gekleurd zijn, maken heel de schilderij uit. Wat de menschen betreft, die er op te zien zijn, en wat zij doen is nauwelijks de moeite waard er van te spreken. Waarschijn- | |
| |
lijk is zij een meisje van plezier, maar dan ziet zij er al heel weinig plezierig uit. Haar arm rust op een servet, die half van de tafel neerhangt; zij houdt
De verliefde krijgsman.
in de eene hand een flesch in de andere een romer; maar zij heeft oog noch zin voor wat er in de flesch is, wat er op de tafel ligt en wat er daar voor
| |
| |
haar zit. Het eenige wat haar aandacht trekt, en dan nog bitter weinig, zijn de geldstukken in de hand van den liefhebber. In hem zit er dan ten minste nog eenig leven, al zij het dan ook maar luttel. Er ligt verlangen uitgedrukt en bezorgdheid aangaande den uitslag van zijn aanbod, in het glimlachje, dat zijn lippen spant en in den gulzigen blik, naar het liefje gericht. Maar de man en de vrouw, evenals de tafel, zijn slechts kleurendragers, levende en overigens juist geteekende ledepoppen, gebezigd om te toonen hoe er een wit satijnen kleed uitziet, wanneer op de spanning, door de uitstekende knie voortgebracht, en op de breking der neervallende plooien het licht straalt en in donzige schaduw verdooft; hoe rijk een wit linnen doek op een rood fluweelen tafelkleed afsteekt; hoe fraai een smaakvol gestoffeerde kamer er uitziet, wanneer zij door een kundige hand geschilderd is; hoe heerlijk het licht rust en glanst op de satijnen huid van arm en boezem eener welgevleesde vrouw en wat kostelijke stof, kostelijker dan fluweel en bont, die huid is, wanneer de schaduwen er hunne oneindig zachte en malsche tinten op werpen; hoe eindelijk tegen dit zachtere, stillere van de vrouwelijke kleurenschakeering de rijkere tooi en de hoogere tint der breede lappen van 's mans omgeslagen laarsboorden, van zijn schitterend borstkuras, zijn open oog en zijn bruine blos, van al wat hij om en aan heeft in steviger kleuren afsteken.
De schilder stelde zich, wel is waar, niet tot taak het forsche van het eene figuur tegen het sierlijke van het andere te doen uitkomen; ook in den ruiter, grof van bouw en van zeden, ziet hij het fijne; hij zoekt in hem naar zacht glimmende, naar kiesche, kostelijke tinten. Zoowel de ruwe soldenier als het popperige vrouwtje worden onder zijn handen kleinodiën. De boersche ruiter-kapitein is voor hem een edelsteen, dien hij slijpt, waarvan hij de ruwe schors laat wegvallen en den gezuiverden kern doet glansen en glimmen op al zijn hoeken en kanten. Die omwerking, dit sieren en polijsten der werkelijkheid is een kunst in eere gebracht door Geeraard Ter Borch en lang in eer gebleven bij de fijnschilders der Hollandsche School.
Ter Borch's werk weerspiegelt nevens zijn eigen oorspronkelijke kunst den ommekeer, welke in het Hollandsche leven had plaats gegrepen bij zijn optreden. Hij zelf behoorde tot den deftigen stand. Toen hij rond 1635 begon te schilderen was het vaderland het tijdperk van strijden en lijden doorgeworsteld. Met de zegepraal waren de rust en de weelde gekomen. De burgerij kon zich op handel, scheepvaart en veroveringen in vreemde streken toeleggen; soldaten van beroep vormden het leger. De mannen van den vrede, zoowel als die van den oorlog, mochten en zochten de vruchten van hun arbeid te genieten. Ter Borch schilderde bij voorkeur die genietende menschen. Wanneer men zijn werk vergelijkt bij dat van de meesters van eenige jaren vroeger: Miereveld en Frans Hals, Rembrandt en van der Helst, dan vindt men dat de forsche gestalten uit hunne doeken behooren tot een soort van burgerhelden, die wel de dagen van kamp en gevaar achter zich hadden, maar die ze toch hadden mee doorleefd en die gebouwd waren naar lijf en geest om staat en stad te stichten en te steunen. Ziet men hunne breede kruimige
| |
| |
schildering dan schijnt zij de weerspiegeling dier mannen van de moedige daad en van de verheven gedachte.
Met Ter Borch is het anders gesteld. Zijn helden behooren niet tot de soort van burgerlijke krijgers, voor wie de wapenhandel uitzondering en het leven en het werken in eigen woning of winkel regel is, die zich laten afbeelden in de Doelenstukken, aan welvoorziene tafel vergaderd of onder het wapperen der kleurige vaandels als tot een pleziertocht uitrukkende. Hij schildert of wel rijke heeren in ledige bezigheid of wel officieren, die in het open veld hebben gestreden, onder de tent hebben geslapen, in de kazerne verkeerd en voor wie het soldatenpak de gewone dracht is. Wanneer zij in de stad teruggekeerd zijn gaan zij niet te gast bij edelman of rijken burger, zij versnipperen hunnen tijd en hun geld in de boudoirs van juffers van verdacht allooi. Hij toont ons hoe een ander Holland is geboren, maar toont ons bij voorkeur de keerzijde van 's lands welvaren. De beker in de hand, de vruchten in een zilveren schotel op tafel, het geld in den palm van onzen verliefde, zooals elders zijne musiceerende mannen en vrouwen, zijne mooie juffers, die minnebrieven lezen of schrijven, zijne liefelijke pages getuigen van weelderige en verfijnde levenswijze. Niet alleen in zijne minder deftige tooneelen, maar ook in andere, waar niets aanstoot geven kan, merken wij aan kleeding en opschik der kamer, aan handel en uitzicht der personages, dat de jaren van overvloed aangebroken zijn, dat de menschen verfijnd en, helaas! ook verweekt zijn.
Even duidelijk zien wij dit nog in de portretten van Ter Borch, die een gewichtig deel zijner werken uitmaken. Waar zijn de burgemeesters van Hals en Rembrandt, hunne edellieden en predikanten en regenten, even breed van penseeling als van stal, even rond van borst als van gemoed, en hunne vrouwen, die nevens hunne mannen het land hebben verrijkt door hun werken en zorgen en baren? De mannen zijn voorname heeren geworden met ongekreukte jassen en dassen, gladgeschoren kin en zorgvuldig gekrulde pruiken; de vrouwen rijkgetooide, kunstlievende juffers, wanneer zij niet zijn wat de vrouw uit den Minnenhandel van den Louvre is, soldeniers van Venus, coquetteerende met soldeniers van Mars.
De schildering van Ter Borch en zijne volgelingen heeft een gelijken ommekeer als de modellen ondergaan. Zij is ook voornaam en verfijnd geworden. De manhaftige borstelslagen, de breede zwierige lijn, de volle tonen en de felle lichtstraling zijn geweken, alles is gemilderd, verzacht, beschaafd en afgeschaafd.
Ter Borch staat bovenaan in de rij der fijnschilders, die een zoo hoogen rang en zoo gewichtige plaats bekleeden in de Hollandsche School. Hij komt wel niet de eerste: Dirk Hals en Palamedes gaan hem voor, maar hij wordt door geen voorganger of navolger overtroffen. Zijne kunst is geheel stoffelijk in den zin, dat hij er zich enkel op toelegt te vertolken wat zich voordoet aan zijn oog, dat hij prijs hecht noch aan wat de menschen, die hij afbeeldt, denken noch aan wat zij ons doen gevoelen. Hij teekent om juist te teekenen en schildert om goed te schilderen en hierin gelukt hij uitstekend en bereikt
| |
| |
een zeldzamen trap van volmaking. De natuurlijkheid van houding, en gebaar der personages, de juistheid der plaatsing van elk voorwerp geven u den indruk, dat alles zoo moest en niet anders kon zijn, dat het dus ook natuurlijk was, dat de schilder het zoo afbeeldde en dit van hem kunst noch inspanning eischte: een indruk, die alleen verkregen wordt door een gerijpt en volmaakt talent. In den trant van Frans Hals en wellicht onder dezes invloed is hij een groot liefhebber van fijne, matte, dikwijls aschgrauwe achtergronden, waarop de figuren van het voorplan levend uitkomen. Hij laat het tweede plan en de dingen en menschen, die er op staan, verdooven en verdunnen in een wasem, die meer door zijn handigheid dan door de natuur wordt aangebracht.
Op den voorgrond viert hij zijn triomf, hij laat geen licht een verrassende of eerste rol spelen, het is een bezadigde klaarte, die voor zichzelve op weinig aanspraak maakt en alleen voor taak neemt de figuren wel te laten zien in al de fijnheid, die zij bezitten of die zijne kunst hun leent. Geen kleur voert er haar hoogsten toon, maar vol genoeg is elk en luid genoeg spreken sommige om tot hun recht te komen: hij liflaft niet om harmonie te verkrijgen en laat wel eens een zwart of donker kleedingstuk in zijn zwaren eenvoud staan; hij is verzorgd altijd en blijft niettemin immer vast en breed. Wanneer men zijne figuurtjes, de hoofden zijner portretten vooral, ziet, staat men verbaast hoe het werk van het penseel geheel verdwijnt en de verf zacht als een zalf op het paneel schijnt gegoten en hoe er toch niets gelikts noch porseleinachtigs in komt, hoe het zelfstandige leven en de waarheid gespaard blijven in dit verzachten der tinten, dit verdunnen der schaduwen, dit verfijnen der penseeling; hoe hij met al die zorg zijn stukken niet dood werkt en met dit tot het uiterst gedreven zoeken naar bekoorlijkheid nog stevigheid behoudt. Dit waagstuk bracht Ter Borch tot een goed einde, geen tweede deed het hem na.
Gabriel Metsu, Gaspar Netscher, Eglon van der Neer, Schalcken, Frans van Mieris, van der Werff, en wie nog niet al, traden in zijn spoor, maar of wel bereiken zij zijne keurige bewerking niet of wel overdrijven zij en worden de porseleinen schilders der dagen van verval. Een enkele kunstenaar kan met hem op gelijken rang gesteld worden, het was geen volgeling, eerder een voorganger: David Teniers de jongere. Hij was wel een boerenschilder, maar was er niet minder voornaam om in zijn behandeling; hij hanteerde het penseel wel anders dan Ter Borch maar niet minder kunstig en daarom juist blijven beide groote meesters in het fijnschilderen zoo onafhankelijk van elkander, dat wel hunne kunst op een zelfde lijn mag geplaatst worden, maar hun trant toch scherp tegen een afsteekt. Bij Teniers spreken kleur en licht in volle kracht, bij Ter Borch bekoort ons hunne zachte lieflijkheid; bij Teniers is elke penseelstreek onafhankelijk van de andere en blijft duidelijk te onderscheiden, bij Ter Borch wordt alles versmolten. De eerste heeft tot in zijn kleinste stukken gespierdheid, beweging, joligheid; de andere is altijd van fluweelige malschheid, van voorname onbewogenheid, van gedempte glimmendheid.
| |
| |
Wij zegden hierboven dat Ter Borch tot een deftige familie behoorde. Zijn grootvader was ontvanger der in- en uitgaande rechten te Zwolle. Zijn vader vervulde hetzelfde ambt, waarin hij door een broeder van Geeraard werd opgevolgd. Vader Ter Borch was terzelfder tijd schilder en bezocht Italië en Frankrijk. Geeraard werd te Zwolle in 't jaar 1617 geboren; al jong legde hij zich op zijn kunst toe onder zijn vaders leiding; wij bezitten teekeningen van hem gedagteekend van 1625 tot 1628. Die van dit laatste jaar verraden reeds een geoefende hand. Toen hij vijftien jaar oud was bevond hij zich te Amsterdam in de werkplaats van een ons ongekenden meester.
Van daar vertrok hij naar Haarlem, waar wij hem in 1635 ingeschreven vinden op de lijst der schilders, die deze stad bewoonden, en waar hij de lessen van Pieter Molijn volgde. Hetzelfde jaar vertrekt hij naar Londen. Wij weten niet hoe lang hij daar bleef, maar tien jaar later, in 1645, is hij in zijn vaderland teruggekeerd en houdt hij zich in Amsterdam op. Het jaar nadien vertrekt hij naar Munster, waar de onderhandelingen voor het vredesverdrag tusschen Spanje en de Nederlanden begonnen waren. Daar schilderde hij de portretten der vertegenwoordigers van de verschillende landen en inzonderheid het tafereel verbeeldende de afgevaardigden der Nederlanden en die van Philips den vierde, op 15 Mei 1648 eene overeenkomst betreffende den vrede bezwerende. De afgevaardigden, die den eed doen, zijn acht in getal, maar een zestigtal andere staatsmannen zijn rondom hen geschaard en het heele stuk, dat zich tegenwoordig in de National Gallery van Londen bevindt, is geen volle twee voet breed en geen anderhalven voet hoog, een wonder van keurigheid en van volmaaktheid in de fijnheid.
Te Munster kwam Ter Borch in betrekking met den Spaanschen afgezant graaf de Pen̅eranda, die hem medenam naar Madrid, waar hij tal van portretten van den koning en van de hovelingen schilderde. In 1650 was hij in zijn vaderland terug en vier jaar later huwde hij Geertje Mathyssen en vestigde hij zich te Deventer waar zijne bruid woonde. In 1655 kocht hij het kleinburgerschap in die stad en eenige jaren later werd hij er tot gemeensman gekozen. Van den dag van zijn huwelijk, dat kinderloos bleef, tot op dien van zijn dood, welke op 8 December 1681 voorviel, woonde hij rustig te Deventer. Hij werd volgens zijn eigen laatsten wil in de St. Michielskerk van Zwolle, zijne geboortestad, begraven.
Het Museum van den Haag bezit zijn portret. Hij ziet er als een heel deftig heerschap uit: lange krullende pruik, kanten bef, mantel met fluweel geboord, die tot aan de knieën reikt, strikken rond de kousen, strikken op de schoenen en hoog voornaam in houding, koel van uitzicht, verzorgd tot in de minste bijzonderheden, maar met dit alles van een smaak, die den man van goeden huize verraadt. Zoo was hij in zijn schildering de welhebbende burger of patriciër, die zijne kunst beoefent zonder hartstocht, als een handwerk, dat een beschaafd mensch niet vernedert noch zijn hand bevuilt, indien hij slechts zorg draagt het netjes en fijntjes te verrichten: een soort parnassien
| |
| |
uit vroeger eeuwen. Hij koos zijn onderwerpen in hoogere, weelderige kringen, maar toonde hierbij een voorkeur voor galante voorvallen, die wel met de zeden dier standen konden strooken, maar toch bij den schilder van weinig verheven bemoeiingen getuigen. De cavaliers, die altijd rond de satijnen rokken eener schoonheid van beroep fladderen en zich ophouden in vertrekken, waar een opgediende tafel op den voorgrond en een slaapstee in den achtergrond de voornaamste meubelen uitmaken, werpen op de neigingen van den kunstenaar geen zeer gunstig licht. En inderdaad, in zooverre wij de overleveringen, door Houbraken op Ter Torch's rekening medegedeeld, mogen gelooven, was onze schilder van zeer verliefde complexie, een bijzonderheid, die, dunkt ons, gewaarmerkt wordt door de gedragingen zijner geliefkoosde helden en heldinnen.
De verliefde krijgsman is een zijner meest gewaardeerde stukken; het neemt in den Salon-carré van den Louvre eene eereplaats in, welke er aan toekomt. Het behoort tot den besten tijd en den besten trant van den meester, rond het jaar 1660, wanneer hij de vluchtigere en grijzere schilderwijze zijner eerste jaren had verlaten om een steverigen en kleurigeren trant aan te nemen. Het werd verkocht in de veiling van der Vucht te Amsterdam in 1745 tegen 440 gulden en in de veiling Slingeland te Dordrecht, in 1785, waar het voor rekening van Koning Lodewijk XVI werd aangeworven tegen den prijs van 2635 gulden.
|
|