Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
| |
[pagina 230]
| |
Daarenboven toont de auteur, dat hij de geschiedenis van de magie en het occultisme met ijver heeft bestudeerd. Hij beschrijft de magische boekerij van Olga, waarin niet alleen de Opera Paracelsi, de Disquisitiones magicae van De Rio, maar ook eene zeer zeldzame brochure van L. Daveau, Les Sorciers, dialogue très utile et nécessaire pour ce temps, 1574, gevonden worden. Hij behandelt Cagliostro, Mesmer, en den schoolmeester Denizart-Rivail, die zich Allan Kerdec heeft genoemd. Misschien zou het de overweging verdienen hier te vragen, of eene rijpe ervaring van het Parijsche leven niet op verkwikkelijker onderwerp zou kunnen brengen, dan op deze herleving van magie en occultisme? Zeker, de mystiek is in de mode, en dit zegt veel. Maar bij eenig nadenken zal toch deze nieuwe geestdrift voor eene oude zaak zulk een hooge beteekenis niet hebben. Aan het eind der vorige eeuw heerschte juist dezelfde belangstelling voor Geheim-Wissenschaften in Duitschland. Terwijl nu le Sar Péladan allerlei zonderlinge en oppervlakkige dingen zegt over La Rose-Croix en Le Graal, vereenigden zich toen Duitsche alchemisten, die zich Rozenkruisers noemden in vele clubs. Te Leipzig wordt door een slim koffiehuishouder, Johan George Schrepfer (1768-1782), een koffiehuis voor Rozenkruisers opgericht, waarin heusche geestverschijningen plaats grepen. Sedert 1777 verplaatste zich de hoofdgroep dezer orde naar Berlijn, waarbij zich Wilhelm Schröder, hoogleeraar in de pharmacie, onderscheidde, hoewel hij later zijn dwazen ijver betreurde. Men beoefende er noch de witte, noch de zwarte magie, maar de goddelijke magie, die macht geeft over de natuurkrachten. Een dergelijk Rozenkruiser schilderde later de Graaf de Villiers de l'Isle-Adam in zijn Axel onder den naam van Maître Janus. Het was toen het tijdvak van Cagliostro, een zwendelaar en schavuit, die Giuseppe Balsamo heette, en aan het hof van Louis XVI eene Prinses als Madame de Lamballe bewoog, beschermvrouw der door hem gestichte orde van Rozenkruisers te worden. Bij het proces over het collier de la Reine werden zijne knoeierijen openbaar, en moest hij Frankrijk verlaten. Het modern occultisme maakt veel werk van Cagliostro, als uit het boek van Frits Lapidoth duidelijk blijkt. Het is dezen gelukt een getrouw beeld te geven der Parijsche salons, waar aan occultisme en magie wordt gedaan, mocht zijne heldin Goëtia ook in nevelen van melodramatische romantiek zweven. In Frankrijk telt men onder de romanschrijvers, die het occultisme in hunne kunstwerken verdedigen, mannen als de Graaf de Villiers, als J.K. Huysmans en Gilbert Augustin Thierry, die met zijne Récits de l'Occulte zich den warmsten aanhanger van de nieuwe mystieke richting toont. Frits Lapidoth blijft geheel objectief tegenover het occultisme, maar aarzelt niet mede te deelen, wat zijne studiën hem omtrent de kwakzalverskunsten der moderne Magiërs hebben geleerd.Ga naar voetnoot1) | |
Haagsch Jaarboekje voor 1894, onder redactie van A.J. Servaas van Rooijen. Zesde jaargang. 's-Gravenhage, Mouton & Co. 1894.Het Haagsch Jaarboekje verschijnt nu ten zesden male. Van onze vele plaatselijke almanakken en jaarboekjes is dit Haagsche misschien een der degelijkste en wetenschappelijkste. Voor de geschiedenis van den Haag valt hier veel te leeren. Deze jaargang onderscheidt zich door eene zeer doorwrochte en zeer vol- | |
[pagina 231]
| |
ledige studie over Het Kasteel ‘Die Haghe’ van de hand des heeren C.H. Peters. Tal van historische bijzonderheden worden zonder eenige vertooning van geleerdheid, maar uiterst grondig medegedeeld. De schrijver heeft zijne taak wel wat ruim opgevat. Hij begint met het jaar 2107 vóór de geboorte van Christus, en doorloopt al wat er omtrent den bodem en de geschiedenis van Holland tot op Floris V kan gevonden worden. Gaarne zouden wij hem een: Passons au déluge! toegeroepen - en de studie begonnen hebben bij den Roomsch-Koning Willem II. Maar ook zoo nog is dit opstel zeer volledig, zeer belangwekkend. Daarenboven bevat het jaarboekje boeiende artikelen van Jhr. Mr. Victor de Stuers over De oude Vierschaar, van L. Wichers over Bijzonderheden betreffende den moord der Gebroeders de Witt, van Mr. J.B.I.N. Ridder de Van der Schueren over Het geschil over het commando van het garnizoen te 's-Gravenhage, 1785-1786, twee artikelen van Dr. A. Bredius over Haagsche schilders en een van Dr. C. Hofstede de Groot over De Haagsche Schilderijmusea. | |
's-Gravenhage in onzen tijd door Johan Gram. Met 80 illustratiën en 3 photo-chromo-drukken naar Haagsche meesters. Amsterdam, J.L. Beijers; 1893.Een zeer treffend contrast met het Haagsche Jaarboekje, dat de archaeologie en de geschiedenis der residentie met zulk een gelukkigen uitslag bestudeert, vormt dit mooie boek van onzen opgewekten, prettigen, vernuftigen Johan Gram over Den Haag, zooals het er nu uitziet. Met veel studie en vlijt is in XXIX hoofdstukken alles verzameld, wat het moderne Den Haag betreft. Niets schijnt vergeten. De hoofdstukken: Over de nijverheid, en Zorg voor den inwendigen mensch zijn bijzonder goed geslaagd. Doch lang niet bij uitzondering. Het hoofdstuk over: De letterkunde in de hofstad schijnt mij niet minder goed gelukt. Er komt eene kleine geschiedenis van het genootschap Oefening in. Gram gedenkt terecht den merkwaardigen avond, toen Beijnen en Ten Kate, bijna tot afscheid, hunne wegsleepende voordrachten deden bewonderen. Hij gebruikt een uiterst gelukkig schilderend woord, wanneer hij van Hofdijk zegt, dat deze er uitzag als een (gepensionneerd) sergeant der infanterie, die door zijn ‘snijdenden ijzervreterstoon’ soms meer vroolijkheid opwekte dan hij zelf wilde. Ook de stichter van den Haagschen kring: de Sfinx, Baron Mackay, is met enkele trekken zeer handig geteekend. Het hoofdstuk over de Witte en hare zusteren zal vele lezers trekken, omdat in ons klein land schier ieder enkele uren van zijn leven in de ‘Witte’ heeft getoefd. Zeer aardig is de anecdote, die Gram naar aanleiding van sociëteiten, restauratiën en bierhuizen vertelt nopens het bierhuis van Herman Rode in het Achterom. Jaren geleden hield een rijtuig voor Rode's woning stil, waaruit twee statige heeren stapten - de toenmalige Kroonprins van Duitschland, later Keizer Friedrich, en diens oudste zoon, de tegenwoordige Keizer. Ik geef even het woord aan Gram. ‘Zij bestelden een goed glas Duitsch bier. Vlug en handig brengt Rode hen op zijne boven voorkamer, schenkt hun daar een heerlijk glas, en verneemt er, tot zijne onuitsprekelijke blijdschap, welke hooge gasten hunne vorstelijke lippen aan zijn bier gezet hebben. De man was in de wolken. Drie glazen bier had de tegenwoordige Keizer gedronken. Toen dan ook Keizer Wilhelm II in Juni 1891 een officiëel bezoek aan den Haag bracht, zei Rode luchtig, maar niet zonder eenig blufje: ‘De Keizer ken ik opperbest, want hij heeft in mijn eigen lokaal drie glazen bier gedronken’. | |
[pagina 232]
| |
Gravin Mary door J.H. de Veer. Amsterdam, H.J.W. Becht. (zonder jaartal, 1893).Met zeker gevoel van sympathie zal menig lezer dit boek ter hand nemen, geschreven door een auteur, wiens naam in Nederland zulk een goeden klank heeft. De heer H.J. de Veer geeft zijn eersteling in Gravin Mary. Dit is in elk geval reeds een stap op den letterkungen weg. H. de Veer heeft het hart van duizenden Nederlandsche lezers gewonnen door zijn Trouwring en zijne Kerstvertellingen - beter voorbeeld kan J.H. de Veer niet volgen. Wat Gravin Mary betreft, het mag zonder voorbehoud gezegd worden, dat deze Amerikaansche novelle door zekere frischheid en nieuwheid uitmunt. De auteur heeft in de Vereenigde Staten gereisd, veel gezien, scherp waargenomen, en deelt zijne indrukken meê, in den vorm eener vertelling ‘uit de lijfstraffelijke rechtspleging’, als geheel vergeten auteurs voor vijftig jaren plachten te zeggen. Schoon dit soort van verhalen nog al menigvuldig wordt geschreven in Engeland en Frankrijk, en wij er ten onzent soms navolgingen van mochten ontmoeten, is ditmaal het criminalistische deel het minst boeiend, maar zijn de voorstellingen van het Amerikaansche leven juist het aantrekkelijkst. En het dient gezegd, ook het verhaal der plundering eener diligence in the Far West heeft zijne zeer goede zijde. De auteur verplaatst ons naar Kansas, naar eene stad, die plotseling uit den grond verrijst - Decatur, maar door een bankroet van een land-company weer ontvolkt wordt. Uit speculatie hebben eenige kapitalisten daar grond gekocht - onder welken sommigen Hollandsch bloed in de aderen hebben. Men treft bij het ophalen van het gordijn op eenigen afstand van Decatur, in een dug-out (woning voor de helft in den grond gebouwd), eene familie, waarbij twee Hollandsche vrouwen. Een daarvan, Mary van Steede, is de heldin van het boek. In de buurt woont een cow-boy, Frank Miller, bij een rancher (houder van eene kudde) in dienst, die zijn hof maakt aan de mooie Hollandsche dame. Deze Frank is een volslagen schavuit, die een valschen naam voert, en Mary poogt diets te maken, dat hij eigenlijk een Engelsche Gravenzoon is. Zoodra het huwelijk tusschen dit paar beraamd is, begint de eigenlijke verwikkeling. Marie begeeft zich met de diligence op reis naar Garfield, om Frank af te wachten - en onder weg wordt deze diligence door straatroovers overrompeld, de koetsier verwond, en eene bezending in goud en bankpapier voor eene credietinstelling gestolen. Zij heeft eene zwarte gedaante tegen het rijtuig zien opklimmen, en gemerkt, dat de jas van den dief door het slijk van de raderen werd bemorst. Als zij verneemt, dat er 5000 dollars worden uitgeloofd voor den persoon, die de eerste aanwijzing tot opsporing der dieven zou kunnen geven, gaat zij al wat ze weet, aan de politie vertellen. Dan vindt ze Frank Miller te Denver terug, waar zij zich haasten voor haar huwelijk een prachtig uitzet te koopen. De tooneelen in het modemagazijn zijn buitengemeen goed geslaagd - en doen den auteur als onderhoudend verteller kennen. Van het trouwen komt evenwel niets, daar Mary haar aanstaande, zonder het te weten, in handen der detectives heeft gebracht. De zwakke zijde van Gravin Mary is de stijl. Met verhaal laat nergens doorschemeren, dat de auteur een eigen stijl wil schrijven - alles is in zeer gewoon, huiselijk Nederlandsch geteld. Door de levendige, dramatische tooneelen, die elkaar voortdurend opvolgen, valt dit minder duidelijk in het oog, zoodat vele lezers er waarschijnlijk niet aan denken zullen dezen eisch aan den schrijver te stellen. Voor zijne letterkundige toekomst is het evenwel noodzakelijk, dat hij hem zich zelven stelle. |
|