gieter, J.P. de Keyser, Jan Holland, Multatuli, hebben zijne sympathie. Israëls is zijn groote ‘maestro’, omdat hij arme visschers schildert, de Génestet zijn dichter, omdat deze een uitmuntend vers van Victor Hugo over arme visschers vertaalde. Jan Steen geeft hem aanstoot, omdat deze de woeste drinkgelagen van boeren en burgers schildert. De klucht van Trijntje Cornelis kon ongeschreven gebleven zijn, omdat zij de gebreken van de Zaanlandsche schippers doet uitkomen.
Het spreekt van zelf, dat de schrijver zich verzet tegen hen, die meenen, dat de kunst geen tendenz mag hebben. Hij verlangt een reusachtigen tendenz, en wil, dat het drama alleen het leven en streven van handwerkslieden vertoone, dat de kunst democratisch worde. Zonder omtrent dit punt met hem van gedachten te wisselen, stip ik aan, dat overal in dit kort vlugschrift het bewijs gegeven wordt van belezenheid, van zelfstandig denken, maar van gebrek aan doordenken. De auteur bezit ‘lievelings-ideeën’, en houdt het er voor, dat de kunst alleen kunst zal zijn, wanneer zij het heil der arbeidende menschheid - dat wil zeggen - van de menschheid, die met spierkracht zijn brood verdient, in het oog houdt.
Het is zeer moeielijk, waarschijnlijk onmogelijk, een belijder van zulk eene leer tot verder doordenken te dwingen. Het ware anders licht hem er op te wijzen, dat de ware Humanitas, waarvoor hij zulk een diepen eerbied heeft, niet alleen bestaat uit de talrijke klasse, die van spierarbeid leeft. Tot de menschheid behooren ook de miljoenen, die van den arbeid hunner hersenen leven - maar voor dezen is in het betoog van den auteur geene plaats. Dat dus de omschrijving van de Roeping der Dramatische Kunst op zeer eenzijdige gronden steunt, valt terstond in het oog. Doch het schijnt mij hoogst onwaarschijnlijk, dat de heer C. van der Zeyde daardoor genoopt zal worden zijne ‘lievelings-ideeën’ aan eene herziening te onderwerpen.
Eenige zijner aesthetische denkbeelden mogen echter niet zonder tegenspraak voorbijgaan.
In de eerste plaats vestig ik de aandacht op de volgende uiting: ‘Zou er veel aan gemist worden, als er een aantal kluchten als Tryntje Cornelis, benevens wat walgelijke voorstellingen van Jan Steen verbrandden?’ (bl. 19) Het antwoord luid sterk bevestigend. Zeker er zou zeer veel aan gemist worden. De auteur schijnt de Klucht van Tryntje Cornelis en de schilderijen van Jan Steen maar zeer oppervlakkig te kennen. Juist in de klucht van den voortreffelijken Huygens schuilt een schat van motieven, die den heer C. van der Zeyde bij zijne ‘lievelings-ideeën’ zeer goed te pas komen.
Tryntje Cornelis is eene vrouw uit het Hollandsche volk, eene Zaandamsche schippersvrouw, die eerst door eene Antwerpsche diefegge, uit het Brabantsche volk, wordt bedrogen en bestolen, maar des anderen daags door hare ongemeene kloekheid en cordaatheid alles herstelt. Tryntje Cornelis is een flink wijf, dat men door listige taal kan bedriegen, door te veel drinken kan bedwelmen, maar dat, ontwaakt, op schitterende wijze haar recht handhaaft, en den bedriegers honderdvoud hunne snoodheid betaald zet.
Jan Steen te verbranden, zou een bedrijf van de domste barbaarschheid zijn. Een humanist, die met Terentius het Homo sum, nihil humani a me alienum püto verstaat, zou er van gruwen, als men de schendende hand aan Jan Steen durfde slaan. Juist deze schilder koos het leven van burgers en volk in zijne eigenaardige oogenblikken van feestgenot en jubelende vreugd. Hij ziet de etende en drinkende menigte met het oog van een schilder en een humorist. Naast de slempende ouders schildert hij een groepje kinderen, die dapper hun voorbeeld volgen in een hoek van de eetzaal - en aan den wand schrijft