| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
VI.
Historisch en critisch overzicht van het Vlaamsch Tooneel in de XVIIe eeuw door O. van Hauwaert, Leeraar aan het Koninklijk Athenaeum te Chimai. Bekroond door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde. Gent, A. Siffer, 1893.
De Vlaamsche Academie heeft deze beknopte monographie van den Heer O. van Hauwaert over het Vlaamsch Tooneel in de 17de eeuw bekroond - hetgeen, beschouwd uit zuiver Vlaamsch oogpunt, volkomen verdedigbaar is. Uit Noord-Nederlandsch oogpunt zou deze arbeid misschien zulk eene hooge onderscheiding niet verdienen, omdat bij het sterk afnemen van den letterkundigen bloei in het Zuiden er eigenlijk geene sprake kan zijn van Vlaamsche dramatische kunst in de 17de eeuw. Er zijn een paar dichters geweest - Van Nieuwelandt, de Bie en Ogier - en daarmee is alles gezegd. Nu heeft het uit een historisch gezichtspunt altijd een zeker belang te weten, waarom de schitterende bloei van een vroeger tijdperk zoo plotseling gestuit wordt - en de geschiedenis van het Vlaamsch Tooneel in de 17de eeuw heeft geen ander hoofdonderwerp. Zij, die de Vlaamsche en Brabantsche Rederijkers op het toppunt van hun luister aanschouwd hebben bij het Andwerpsch Landjuweel van 1561, zullen met groote verbazing hun snellen val na 1585 waarnemen. Al wat in Vlaanderen en Brabant hart had voor de nieuwe denkbeelden, vooral voor het staatkundig verzet tegen de krenking der privilegiën in de zestien Nederlanden, en daarbij partij trok voor de leer der nieuwe kerk, vluchtte naar het Noorden, waar de Republiek der zeven geüniëerde Provinciën hen gaarne ontving, en ze als hare talentvolste staatsburgers waardeerde. Letterkundige bloei sloot zich in het Noorden aan bij velerlei ontwikkeling - bij politieken, militairen, colonialen, wetenschappelijken en artistieken vooruitgang.
Wat evenwel op Vlaamschen bodem voorviel in de 17de eeuw met betrekking tot dramatische letteren en dramatische kunst, was nog niet afzonderlijk onderzocht - en het is de verdienste van den heer O. van Hauwaert dit voor het eerst in eene beknopte studie te hebben behandeld. Hij heeft een vruchtbaar onderzoek in de stedelijke archieven ingesteld, en uit de oude stadsrekeningen menige belangrijke bijzonderheid meegedeeld. Zoo heeft hij aangetoond, wat de paters Jezuïeten hunne leerlingen bij de prijsuitdeelingen deden vertoonen, en hoe de stedelijke regeeringen de paters met geldelijke bijdragen hielpen. Hij heeft al wat er overbleef van het vroegere, zoo krachtige leven der Rederijkers, vooral na het Bestand, nauwkeurig vermeld. Hij heeft de belangrijkste auteurs van dramatische werken niet alleen genoemd, maar ook hunne beste schepping in 't kort beschreven.
In 't algemeen schijnt de behandeling van deze, uit letterkundig oogpunt nog altijd gewichtige, dramaas wat al te kort. Zoo wordt onze belangstelling gewonnen door wat deze schrijver over den dichter Willem van Nieuwelandt (1584-1635) bericht, maar we missen de aansluiting, die
| |
| |
Van Nieuwelandt's werk aan de gelijktijdige bloeiende dramatische litteratuur van het Noorden zou kunnen verbinden. Het blijkt, dat de treurspelen van Van Nieuwelandt (Livia, Saul, Antonius ende Cleopatra, Sophonisba) in zeer veel opzichten met de semi-classieke, semi-romantische dramaas van Jan Vos (Aran en Titus, Medea) overeenstemmen. De zonderlinge samensmelting van classieke stof, romantische opvatting, en traditioneele rederijkerstechniek wordt niet volledig verklaard. Met geen enkel woord wordt gewag gemaakt van den oorsprong der stof, die Van Nieuwelandt behandelt. Hoe hij zijne hoofdpersonen: Livia en Sophonisba heeft gevonden, schijnt niet genoegzaam toegelicht door de eenvoudige verklaring, dat de dichter zoowel ‘Romeinsche geschiedenis (als) Bijbelsche overleveringen’ gebruikte, om er zijne bonte treurspelen uit saam te stellen. In Van Nieuwelandt's treurspel Sophonisba Aphricana (1639) schijnt hij niet het eerst eene stof te hebben aangegrepen, die ook door Noord-Nederlanders (G. van der Eembd (1621) en P.W. van Haps (1698), door Duitschers (A.C. Meisner) en Franschen (Voltaire) is behandeld. Hier zoude eenige nadere toelichting zeer wenschelijk geweest zijn. Heeft Van Nieuwelandt zijne Sophonisba naar de historische berichten van Livius en Polybius saamgesteld, of heeft hij gebruik gemaakt van een destijds algemeen gelezen roman: Histoire Afriquaine de Cléomède et de Sophonisbe par François de Soucy, Sieur de Gerzan (Paris, 1627) - zeer bekend in Duitschland door eene vertaling van Philipp von Zesen: Die Afrikanische Sophonisbe, eine Liebesgeschichte aus dem Französischen (Amsterdam, 1640), en ook in onze taal vertolkt als: d'Afrikaanse Sofonisba. Die,
door de Min, geestige Werkingen, vreemde Vonden, doorluchtige Aanslagen, en schielijke Toevallen van druk en blijdschap, vermakelijk onder een vertoont. Sic!) Nieulijks uit 'et Françoysch door D. V.R. vertaalt (Amsterdam, 1661). Uiteen te zetten, hoe deze roman der zeventiende eeuw en de talrijke Sophonisba's der treurspeldichters in nauwer of enger verband tot elkander staan, ware hier eene zeer belangrijke taak geweest, die nu nog op een nieuw onderzoeker wacht.
Hetzelfde is ook het geval met een stuk van Geeraert van den Brande, lid van ‘d'Olyftak’ van Andwerpen. Wij vernemen, dat deze dichter geschreven heeft in Spaanschen trant, en dat hij in het licht gaf; ‘La Gitanilla, genoemt het Spaens Heidinnetje’. Wel zegt de heer Van Hauwaert, dat ‘de stof, die (deze) dichter behandelde, vol onwaarschijnlijkheden (is) en soms belachelijke toestanden bevat,’ maar met geen enkel woord gewaagt hij er van, dat ‘La Gitanilla de Madrid’ de titel is van de eerste novelle uit Cervantes' Novelas exemplares (1613). In ons Noorden werden ook twee zeer zwakke dramaas geschreven over dezelfde stof door Gansneb Tengnagel (1643) en door ‘juffrouw’ C. van Dusart (1644), terwijl Cats Preciosa's geschiedenis in zijn Touringh (1637) had verteld. Het was nu zeer wenschelijk geweest, dat bij de behandeling van Van den Brande's Gitanilla duidelijk bleek, hoe deze beroemde Spaansche stof en in Noord- en in Zuid-Nederland op geheel verschillende, meer of min verdienstelijke wijze, was opgevat - maar over dit alles heerscht bij den verdienstelijken auteur dezer monographie een diep stilzwijgen.
Misschien zou mij het lot te beurt vallen van hen, die men van overvragen beschuldigt, indien ik voortging nog eenige desiderata in bijzonderheden te noemen. De hier behandelde studie over het Vlaamsch Tooneel in de XVIIde eeuw geeft alles in breede omtrekken aan, en daalt niet af tot de fijne letterkundig-historische bijzonderheden, die een uitvoeriger behandeling van dit onderwerp stellig zou eischen. Doch ook zoo nog
| |
| |
past het ons tevreden te zijn, dat er een goed begin gemaakt is met het onderzoek naar dit tot nog toe weinig behandelde deel der Vlaamsche lettergeschiedenis.
| |
Poëzie door Hélène Swarth. - Beelden en Stemmen. - Sneeuwvlokken. - Rouwviolen. - Passiebloemen. - Nieuwe Gedichten. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon (zonder jaartal, 1893).
Mij wil het soms voorkomen, dat men in Nederland het minst zegt over het edelst, wat men bezit.
Ziehier een bundel verzen, waarop ons volk met de meeste overtuiging trotsch kan zijn. Hélène Swarth is een echt Zondagskind; zij werd door al de negen Muzen bij hare geboorte gezegend. Misschien, dat eene nijdige Fee toen tevens voorspelde, dat zij de verrukkingen van haar hoogst gevoelig dichterhart zou moeten betalen met gadeloozen weemoed over teleurgestelde verwachtingen. Hélène Swarth heeft in dezen bundel hare rijke, geniale scheppingskracht met vers op vers telkens heerlijker, telkens bekoorlijker, geopenbaard. Een zeer diep gevoel, uitnemend mooi, uitnemend vrouwelijk teeder uitgesproken, maakt hare gedichten onweerstaanbaar. Er valt bij haar niet le redeneeren, alleen zwijgend te bewonderen. Nergens komt overdreven gevoelsmystiek storend tusschenbeide, omdat zij de kunst verstaat, niet alleen hare gewaarwordingen opdichterlijke wijze uit te drukken, maar tevens, omdat die gewaarwordingen zelven echt menschelijk en tegelijk dichterlijk zijn.
De fijn elegische toon der meeste harer gedichten is verwant aan den maatslag der talentvolste Fransche Parnassiens - zij herinnert in hare sonetten aan Joséphin Soulary en José Maria de Hérédia. In onze geheele litteratuur is geene enkele vrouw, of het moest misschien Virginie Loveling zijn, die aan hare zijde kan staan. Van de mannen onder onze dichters komen Fiore della Neve, Jacques Perk en Louis Couperus het dichtst bij haar, maar zij is rijker, rijker in gevoel, rijker in kleur en toon van taalgeluiden, rijker in rankheid, slankheid, buigzaamheid van versbouw. Het is onmogelijk eene keuze te doen uit hare kunstschatten. Op elke bladzijde maakt zij een onweerstaanbaren indruk. Ik kies het gedicht: Huis van Trouw om het geheel oorspronkelijk, verrassend metrum:
‘Kom en klop aan de poort van mijn liefde nu aan,
Nu de sterren daarboven te tintelen staan!
Kom! ik wacht u al lang in het Huis van mijn Trouw,
En ik zal u beschutten voor stormen en kou,
In een kamer vol rozen en vlammen.
Zie, vol vroolijke vlammen is 't goudenen vuur,
En geen klok, die daar wijze op de vlucht van het uur.
Hyacinthen en leliën bloeien alom,
Groene palmen belommeren 't heiligdom,
Van albast zijn de hangende lampen.
Anjelier en seringen ontbreken daar niet,
Daar ontluiken viool en vergeet-mij-niet.
En de waskaarsen branden er vroeg en spâ;
En in geur van frambozen en reseda
Staat uw beeld op een marmeren altaar.’
‘Zie, daar troont ge als een lachende lentegod,
‘Die met zuchten en klachten en tranen spot,
‘In een glorie van lokken als zonneschijn,
‘Met uw oogen, die blauw als de hemel zijn,
‘Als een vonklende hemel in 't voorjaar.
‘Laat mij kussen dien zwijgenden kleurloozen mond,
‘'k Weet een levenden kus, die maakt kranken gezond.
‘O, die wangen als sneeuw, o die lippen als lood!
‘Kom dan hier, o mijn kindje! en ik kus ze wel rood,
‘En ik wieg u wel warm in mijn armen.
Hélène Swarth is de dichteres der verhevenste erotiek. Gelukkige liefde, teleurgestelde hoop, worden door haar om strijd even vol en heerlijk van sentiment geschilderd. Als gelukkige jonkvrouw aan den boezem van den geliefde zegt ze:
| |
| |
‘O lief, mijn lief! sla de armen om mij heen!
Berg me aan uw borst, mijn veilig heiligdom:
Niets wil ik voelen, dan uw liefde alleen,
Kus dicht mijn oogen, laat mijn lippen stom
En, als ik ween, vraag niet waarom ik ween.
Laat stroomen stil den zoelen tranenvloed!
En wat ik altijd zocht en nimmer vond,
Geef 't me in een kuste droomen... Zoo is 't goed:
Nu hoor ik niets dan d' adem van uw mond
En 't zware bonsen van uw hartebloed.’
Maar inzonderheid mag zij de dichteres van liefdesmart, van al de trillingen van het arme bedrogen hart genoemd worden. De sombere dagen, die ze doorleefde, lieten een onuitwischbaren indruk na in hare ziel. Zij zingt voortdurend het sombere lied der Virgo dolorosa:
‘Nu heb ik niet langer zangen
Mijn liederen houd ik gevangen
O, wij, die niet scheiden konden,
Nu bloeden we uit honderd wonden,
Ach, eerst, toen de menschen morden,
Was 't leed nog kleen....
Wat er nu van ons leven moet worden,
Er is veel bitters in haar leven en lieven geweest - zij heeft al dat lijden in heerlijke verzen uitgesproken. Haar zaligste verwachting is teleurgesteld, zij heeft een geliefd hoofd aan den dood moeten afstaan, zij is bedrogen in de teederste hoop van haar hart - en dit alles drijft haar tot klachten, tot uitstorting van haar overvol gemoed in elegieën vol tranen en treurnis.
Hier en daar heeft men soms eene aanmerking vernomen over de eentonigheid, over de al te groote weekheid en sentimentaliteit harer klaagliederen. Dit schijnt mij nog altijd te veeleischend, zoolang men met lijdzaamheid de poëzie der modernste mystiek aanhoort, zonder eenig protest tegen de wartaal, die ieder regelmatig denkend lezer voor galimatias, of hoogstens voor klappermanspoëzie moet houden.
Hélène Swarth heeft zich zelve het best verdedigd in haar eenvoudig lied: Tranen:
‘O laat mij in koele zode
Verbergen mijn aangezicht,
En beweenen mijn jongen doode,
O laat mij weenen, weenen!
Ik schaam mij de tranen niet,
Die regen en dauw verleenen
Aan de passiebloem van mijn lied.
Ik weet wel: mijn klagende wijzen
Maar ik zing ook geen zang voor de wijzen,
Maar voor hem, die me alleenig liet.
Zie, 't is al wat mij rest op aarde:
Dat plekje gewijden grond,
En de erinnering, die ik bewaarde,
Zoo jong, zoo rein, zoo blond.
O, laat mij weenen, weenen,
En zingen mijn eenzaam lied!
't Is al voor dien lieven, dien eenen.....
En die eene, die weet het niet.’
Als met Heinrich Heine sprekend, heeft ze haar goed recht op de meest subjectieve lyriek verdedigd. Zij heeft maar één onderwerp: de stormen, die er woedden in hare binnenborst, en haar teergevoelig hart deden ineenkrimpen van pijn, maar zoolang ze dat onderwerp in prachtige verzen behandelt, heeft niemand het recht de hand uit te strekken naar hare stralende dichterkroon.
Met veel studie kan men in dezen bundel hier en daar een regel ontdekken, die metrisch niet verdedigbaar is - kan men een paar regels (‘En mijn oor tracht uit te vorschen - Waar verlaten honden janken’ - bl. 78) op het spoor komen, die aan vernuftige zielen oorzaak tot spotten zouden kunnen geven, maar dit beduidt in het geheel niets tegenover den overvloed van schitterende dichtbloemen, die Hélène Swarth haren lezers en lezeressen met volle handen in den schoot werpt.
|
|