heid wordt in veel schitterender kleuren gepenceeld - en staaft op nieuw, dat het den heer Reepmaker niet aan ‘abundantie’ ontbreekt. Intusschen treedt het beeld der goddelijk schoone Clara duidelijk zichtbaar voor de verbeelding van den lezer; de auteur troont ons mee in zijne dichterlijke geestdrift, en ook wij bewonderen Clara van Belle.
Rijkdom alom, rijkdom in woorden, beelden, kleuren, figuren - zoo spreekt men onwillekeurig, wanneer men dit boek ook maar ter helfte heeft uitgelezen. Het blijft nu de vraag, of ook dezelfde rijkdom in de techniek der samenstelling te bewonderen valt? In de eerste plaats dient er opgelet, dat de niet zeer fraai gekozen titel: De Ellendigen - Twee Slachtoffers een dualisme in de keus der helden huldigt. De algemeen titel: De Ellendigen is met het oog op Victor Hugo's Misérables niet zeer gelukkig. De titel: Twee Slachtoffers past alleen op dezen roman - middenmoot eener later te voltooien trilogie.
Wie die twee slachtoffers zijn, valt niet moeilijk op te maken. De eerste is Ferdinand Oem, jongste zoon van de hoogaanzienlijke Mevrouw Oem, die het vorstelijk landgoed de Heyligenbergh aan den straatweg tusschen Utrecht en Zeist bewoont. Daar deze Ferdinand een uitgelezen gelukskind is, knap, sterk, van hooge afkomst, schatrijk, levenslustig en nobel - een soort van moderne Charles Grandison - wekt hij afgunst bij het publiek, en komt een afschuwelijke schurk, een tuinknecht met een roode pruik, later blijkend een verloopen Russisch edelman te zijn, op den inval hem te beschuldigen eene jonge vrouw verleid en verlaten te hebben. Het dient opgemerkt, dat de schurk in zijne goede dagen Ferdinand gekend heeft, dat hij daarenboven vermeent zich op den gelukkigen jonkman te moeten wreken. Zoo spoedig de laster verspreid is, wordt hij geloofd, schoon alles op de onbeschaamdste manier uit de lucht gegrepen is. Zelfs komt eene burgervrouw met een kind eene chantage probeeren bij Mevrouw Oem, doch spoedig blijkt het, dat zij eene looze bedriegster is, daar zij Ferdinand zelfs niet persoonlijk kent, en een ander met den naam Ferdinand aanspreekt.
Als later de intrige uitkomt, en door de bekentenis van den schurk de volkomen onschuld van den nobelen jonkman blijkt, werkt de laster nog voort, houden sommigen nog vol, dat de schavuit zeer wel kan gelogen hebben - en toont de maatschappij aan Ferdinand voortdurend hare minachting. Deze op het bitterst gegriefd, onmachtig tegen den stroom in te worstelen, zinkt in diepe neerslachtigheid weg, reist naar Zwitserland, en stort zich met voorbedachten rade in een afgrond.
Het onderwerp is niet alledaagsch, en brengt den auteur tot zeer gegronde en welgeslaagde strafredenen tegen eene zoo booze maatschappij - maar de vraag is, of de voorstelling van het geheele geval op eene degelijke studie der werkelijkheid berust? Niets billijkers, dan de toeleg om den verfoeilijken laster te tuchtigen - maar het schijnt aannemelijk, dat in het geval van Ferdinand Oem het publiek te Zeist en De Bilt meer gezond verstand zou aan den dag gelegd hebben. On n'est pas si malin que ça! De laster verstrikt zich gewoonlijk in zijne eigen domheid. De praktische, kalme, bezadigde wijze van denken onzer landgenooten, weet in zulk eene aangelegenheid meestal zeer goed waarheid van schijn te onderscheiden.
Het tweede slachtoffer is Dirk van Zuydwijck, predikant in De Bilt. Deze bijna even volmaakte man, als Ferdinand Oem, leeft enkel voor eene zeer zeldzame illusie - hij wil in zijne gemeente de oude vijandige houding van Katholieken en Protestanten doen ophouden. Hij wil vrede en liefde stichten tusschen de beide Christelijke gemeenten. Hij is de boezemvriend van den zeer verstandigen pastoor, en beiden bewegen de leden der verschillende gemeen-