hunner beroemdste mannen en vrouwen in het licht te geven. Ten onzent volgde men denzelfden weg met Betje Wolff-Bekker, met A.R. Falck, met den vader en grootvader van Mr. J. van Lennep, met Bilderdijk en Multatuli. Voor biographen en geschiedkundigen bevatten brieven soms de meest interessante bijzonderheden.
Het boek van Stecher (Histoire de la littérature néerlandaise en Belgique) prijzende, voegt De Beer erbij, dat de meeste boeken over Nederlandsche litteratuur ten onzent ‘aangaande onze Vlaamsche taalbroeders zeer weinig zeggen en bij dat weinige soms zeer veel dwaasheden’ (bl. 12). Het verwijt is niet geheel billijk. Bij het bewerken eener geschiedenis onzer letteren dient men zorgvuldig splitsing te maken tusschen ons Noorden en het Zuiden (België). In de middeleeuwen staan Vlaanderen en Brabant op den voorgrond, maar Limburg en Holland laten ook hunne rechten gelden; na den opstand tegen Spanje is onze lettergeschiedenis bijna uitsluitend Hollandsch, en na de revolutie van 1830 ontstaat de Vlaamsche Beweging, die niet door den invloed van Noord-Nederlandsche letteren geboren wordt, maar haar recht van bestaan alleen ontleent aan de eigenaardige samenstelling van het koninkrijk België. De letterkundige geschiedenis der Vlaamsche Beweging eigent zich beter tot afzonderlijke behandeling, dan om ingelijfd te worden in eene geschiedenis onzer Noord-Nederlandsche letteren.
Bij de optelling der jongste dichtergeneratiën is (bl. 18) Louis Couperus, de auteur van twee zeer mooie bundels: Een Lent van verzen en Orchidaeën niet genoemd. Het is ook niet volkomen juist, dat de bekroning van Pol de Mont's verzen met den vijfjarigen prijs in 1881 ‘bij alle Vlaamsche zangers warme instemming’ vond (bl. 26). Eene groot afdeeling der Zuid-Nederlandsche auteurs onder aanvoering van Prof. Heremans had verwacht, dat de frissche, fijngevoelde en geestig geteekende novellen van Virginie Loveling zouden bekroond zijn.
Het is niet volkomen juist, dat ‘de dichter Boelen (lees Boele) van Hensbroek zwijgt. Hij heeft onlangs nog een bundel met verzen (1892) uitgegeven, en staat dikwijls voortreffelijke poëzie aan den Spectator af (bl. 30). Ook moet gewijzigd worden, wat omtrent Couperus gezegd wordt (bl. 33): hij woont niet in Den Haag, maar te Hilversum, hij deed geen ‘eindexamen’ als leerling der Hoogere Burgerschool in Den Haag, maar verliet die school als leerling der derde klasse. Daarna maakte hij gebruik van privaat-onderwijs, en verkreeg na een voortreffelijk examen de akte, die hem bevoegdheid verleent Middelbaar Onderwijs in de Nederlandsche taal en letterkunde te geven.
De Beer heeft de zoogenaamde ‘nieuwe’ richting in enkele trekken zeer juist geschetst - en daarbij een zeer toepasselijk citaat uit Alexander Dumas fils gegeven. Deze heeft in 1891 bij een bundel gedichten van eene mevrouw Mesurier een Préface geschreven over de nieuwe richting in de Fransche letteren. Hij merkt op, ‘dat het jongere geslacht van dichters hun leven doorbrengt met uit te rusten van het geboren worden, dat zij van hunne half geopende lippen een gesuis laten vernemen, waarbij het gegons van vliegen een donderslag is, en dat, naar de adepten zeggen, de poëzie der toekomst zal zijn. Als de toekomst al de wissels aanneemt, die wij haar zenden met verzoek die te honoreeren, dan zal ze niet bijzonder veel pleizier hebben, als zij zelve tegenwoordige tijd is geworden.’
De Beer heeft dit citaat uitnemend goed gekozen, maar, hij schrappe, dat men Dumas ‘toch nog wel niet algemeen als verouderd zal beschouwen.’ Alexander Dumas fils behoort tot die kunstenaars in de wereld der Letterkunde, die niet kunnen verouderen, omdat zij en door hunne landgenooten en door de geheele