Maurits in de volgende schilderachtige trekken:
‘Nu kwam nog dat ophanden kinderen-krijgen erbij, waarover de heele familie Uhlstra zoo in haar schik was. En eerst die vervelende partij! Tien duizend gulden zou hem dat grapje, rondweg gerekend, kosten. Het leven was duur, vreeselijk duur, en wat had men er aan? Moeite en kosten met een minimum genot. Mocht men ergens plezier in hebben, dan liet men het meestal na om 't onfatsoenlijke of de soesah. Roos (Geber's vrouw), die nooit in Europa was geweest, kon niets in de krant geadverteerd zien of ze moest het hebben. Naar den prijs werd niet gevraagd. Het huis stond vol met nonsens-dingen, die duizenden gekost hadden, en waarnaar nooit iemand omzag. Nu weer die partij, straks de bevalling! Hij zelf kocht altijd de fijnste wijnen, de duurste sigaren; de nieuwst-modische kleeren bij den voornaamsten kleêrmaker, die droeg hij enkel bij gelegenheid. Roos kon haast geen mode-journaal zien, of zij schreef naar Parijs om een nieuw toilet, en ze leefde maand in, maand uit in sarong en kabaai. En zoo was het met alles. Terwijl ze haast nooit anders at dan rijst met sambal, een stukje gedroogd vleesch of zoo, en inlandsche vruchten, stond haar goedang (provisiekast) volgepropt met de fijnste blikjes, die opeengestapeld geheele muurvakken bedekten, als in een toko.’
Het is bij Geber een Indisch huishouden van Jan Steen. Het zonderling cynisme en de ruwe woorden, blijkend uit het gedrag en den spreektoon van verreweg de meeste personen uit dit boek, worden door Maurits zonder eenige complimenten teruggegeven. Dit spreekt uit verschillende meesterlijk gepenseelde tooneelen. Op de partij bij Geber overkomt den barschen heer Lugtens een kermisvreugdje. Ook hier is een voortreffelijk bladzijde:
‘Geber had naast het huis een houten dansvloer gelegd, en die was geen tien minuten verlaten, den heelen nacht. Zelfs Lugtens had zijn grimmige deftigheid niet kunnen bewaren; hij had, heelemaal tegen zijn teetotalers-gewoonte, een sigaar gerookt en een glas champagne gedronken, kijkend bij het plancher; een der jonge meisjes was bij hem gekomen, en had plagend gevraagd, of hij niet eens met haar wou dansen. Hij wist wel, waarom hij nooit iets gebruikte op partijen. Nu had hij maar één glas gedronken en het zat hem al verkeerd in het hoofd. Zijne oogen glinsterden, hij keek met begeerige oogen naar de blanke schoudertjes van frisch jong vleesch, glimmend z'n gezicht, en lachend met dikke vooruitgestoken lippen, alsof hij een zoen geven wou, en hij boog, haar den arm biedend, met ouderwetsche manieren om zich te ronden, wat bij zijn dikke figuur niet noodig was, en waarover de anderen tegen elkaar spottend glimlachten. Maar ze hadden het voor geen geld gemist, dat Lugtens zich te buiten ging. Dàt was een der aardigste momenten; men rangschikte zich als het ware om het te zien, de hoofden 'n beetje vooruit, in vroolijke oplettendheid.’
Twee deelen omvat deze roman, maar de auteur verstond de kunst zijne lezers voortdurend in spanning te houden. Overal komen tafereelen, die plaats nemen in onze heugenis. Zoo het hoofdstuk over ‘Mama Tjang’, de Javaansche moeder van mevrouw Lugtens, die door al de dames aan haar ziekbed wordt bezocht, terwijl allen te gelijk in het Maleisch hare kassians uitspreken, en de oude in hare booze luim haar al te zaam verwenscht. Zoo het hoofdstuk, waarin het feest bij Geber geschilderd wordt, zoo de teekening van Geber's langzaam opkomende krankzinnigheid, die in zelfmoord eindigt. Zoo het hoofdstuk, waarin Freddy Martens door een ellendig opiumschuivend onverlaat wordt afgezet voor vijftig gulden, en eindelijk het voortreffelijk slothoofdstuk, waarin de geheele achteruitgang van de compleete troep der ‘patsers’ op huiveringwekkende wijze wordt getoond, terwijl alleen Lena Lugtens, die door hare noblesse ook haar man, Eddy Markens, tot zich opheft, als eene ster temidden der zwartste duisternis schittert.
Daar dit kunstwerk reeds terstond een tweeden druk beleefde, zal het niet te gewaagd zijn er weldra een derden van te gemoet te zien.