| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsche Proza.
XI.
Gentsche Novellen door Herman Ronse. Gent, Drukkerij ‘Het Volk’, Oudburg 32, 1892.
Hier vindt men twee novellen: Baarvliet- Van Overbeke en Cieske van Heffenteire of wat een werkslaaf lijden kan. De laatste staat in compositie hooger dan de eerste, schoon beide alleen belangrijk zijn door de eigenaardige Gentsche dialectvormen, en de schilderachtige bijzonderheden uit het volksleven. Het is aardig te weten, dat met de ‘fanfaren der Kulders’ het muziekcorps der weesjongens bedoeld wordt, met de ‘opschietelingen’ straatkinderen, met een ‘schelleken lekkerkoekee’ een paar stuivers peperkoek, met ‘inbunselen’ inbakeren, met ‘stapaan’ aanstonds, met ‘zagerij’ lastig gepraat (Gallicisme), met ‘messing’ mesthoop, met ‘lochting’ de tuin, met ‘zaat’ zitplaats, met ‘moortelbak’ kalkbak, met ‘de bedorveling’ het bedorven kind, met ‘mispikkelen’ kwaad doen - en zoo zouden nog talrijke voorbeelden uit deze novellen kunnen worden aangeteekend, die zelfs voor woordenboekschrijvers van hoogeren rang hun eigenaardig belang hebben.
Wat de schildering van het Gentsche volksleven betreft, komen er vele bijzonderheden, die met talent zijn voorgesteld. De rit naar Gent van een melkboer Jodocus van Heffenteire, gezegd Dok, in den vroegen morgen tijdens eene cholera-epidemie, is op eene der beste bladzijden geteekend:
‘Bij zijne eerste klanten moest Dok niet zelden de meid opbellen.
Hij klonk dan, en er verscheen, na vijf minuten, aan de deur een wezen, dat hem half geeuwend den melkpot toereikte en sprak:
- Ah, dag, Dokske! dat zijn nu toch dingen, niet waar? Ik heb er den heelen nacht van gedroomd!
- Van wat dan, mijn engelke? vroeg Dok.
- Van de plage!
- Van de plage?
- Ja, ik heb mijnheer hooren vertellen, dat er de menschen van sterven gelijk de vliegen..,.
- Twee pintjes, niet waar?
- Natuurlijk.... Ja, zij sterven er van gelijk de vliegen en hier in de stad zijn er ook reeds menschen van gestorven....
- 't Is wreed.... zult gij mij van daag of morgen betalen?
- Ik heb de centen vergeten van daag.... maar luister! Gister-morgen hebben zij man en vrouw van één huishouden....
- Vertel mij morgen! Want indien ik overal zoolang mocht staan klappen, dan was ik van avond nog in de stad - dag, Elodie!
- Dag, Dok!’
De melkboer Dok wordt de pleegvader van den held der novelle, Cieske van Heffenteire, zijn neef, daar diens beide ouders aan cholera overleden zijn. De auteur wil vooral een helder licht doen vallen op de groote deugden van de Gentsche arbeiders en werklieden, waardoor zijne karakterteekening eentonig en onwaarschijnlijk wordt. Vrouwen, mannen, kinderen zijn om strijd even deugdzaam. Als contrast stelt hij den zoon van een metselaar-kroeghouder, Jan van Hegerpoel, een luiaard en dief. Voorts laat hij de brave lieden met romantische eentonigheid ongelukkig worden door ziekte, gebrek en tegenspoed.
Het beste van alles is de teekening der liefde van Cieske voor Thereseke, die zich ‘een continu-meisje’ noemt, en daarmee een fabriekwerkster bedoelt. Belangrijk is wat de auteur van de ‘continus’ zegt:
‘Als men des winters langs zekere fabrieken
| |
| |
(te Gent) voorbijtrekt, dan kan men zeer gemakkelijk bemerken, dat er gestadig van uit sommige luchtgaten of vensters een walm van natte en warme lucht naar buiten slaat; luistert men aandachtig, dan gelukt men er soms in, tusschen het gesnor der mekanieken, vrouwen, ja, kinderenstemmen te onderscheiden; wil het toeval dat er eene menschelijke gedaante voor het venster verschijne, dan bemerkt men eene halfgekleede vrouw, wier bleek gelaat en snelle bewegingen eene groote gejaagdheid verraden. Inderdaad, in de natte continus worden er enkel vrouwen en kinderen gebezigd; zij zijn daar opgesloten in een ruim, zwanger van vuile lucht en waterdampen, met hunne voeten plonsen zij in den afdrup en het heet water wordt bij enkele druppels, doch gestadig op hunne kleederen geslingerd; het doordringt eerst den voorschoot, daarna de kleederen tot op het hemd en zoo komt het, dat menigen dier arme dutsen, soms bij winterdag met doornatte plunje een kwartier uurs lang door wind en vorst moeten loopen vooraleer te huis te geraken.’
Herman Ronse haast zich terstond te verzekeren, dat ‘deze beschrijving nog maar een flauw gedacht geeft van wat het leven is in de continus.’
Bijzonderheden uit het leven der fabriekarbeiders zijn zeer in de mode, dus zijn deze Gentsche Novellen van actueel belang. Intusschen blijft het jammer, dat de auteur zijn onderwerp niet degelijker heeft aangepakt, dat hij in week romantische stemming alle mogelijke rampen op het hoofd der onschuldig lijdenden doet neerdalen, en zijne beide novellen met meer sterfbedden stoffeert dan de werkelijkheid gedoogt. Scherper waarneming, dieper indringen in het zielsleven der arbeidende klassen, zouden dezen auteur in staat stellen tot het scheppen van iets heel moois.
| |
Een zeldzaam Nederlander. Levensbeschrijving van Z.E. Menno David Graaf van Limburg Stirum.... door Doctor J.A. van der Stok.... met 3 portretten. 's Gravenhage, Gebr. J. & H. van Langenhuysen, 1892.
Met bijzondere warmte heeft Dr. Van der Stok zich erop toegelegd, om het beeld van zijn hoog vereerden vriend, M.D. Graaf van Limburg Stirum, te teekenen. Daar was zeker reden te over voor. In heel Nederland, vooral in den Haag, was de Generaal met het houten been bekend. Hij was een dier mannen, die oogenblikkelijk den indruk maakten van iets ongemeens. Hij viel niet in het oog om zijn houten been - zijn stelt, als hij placht te zeggen - maar ondanks zijn houten been. Zijn sprekend gelaat, de schilderachtige kop, het nobele en fonkelende van zijn oogopslag, werden terstond met eerbied opgemerkt. Zijne gemakkelijke, aangename, maar toch zeer beschaafde toon in den dagelijkschen omgang verwierf hem overal vrienden. Het aristocratische in Van Stirum openbaarde zich in den klank zijner stem, in de karakteristieke wijze, waarop hij het hoofd kon opheffen. Daarenboven openbaarde hij telkens en telkens zijne uitmuntende eigenschappen in alles - in zijn goeden smaak, in zijn vernuft, in zijn gestadig opgewekter gesprek.
Wanneer de Generaal Van Limburg Stirum binnentrad, bracht hij altijd de herinnering mee aan het begin van zijne militaire loopbaan - de Citadel. Juist dit was het buitengewone in hem, dat hij een invaliede scheen, maar misschien een der bedrijvigste en werkzaamste officieren van ons leger was. Zijne aanhoudende studie en veelzijdige lectuur hadden hem een eerbiedwekkenden voorraad kennis verschaft, die soms plotseling te midden eener beraadslaging op het verrassendst om den hoek gluurde. Mij heugt vooral het optreden van Van Stirum als voorzitter der aan wetenschappelijke mededeelingen gewijde vriendenclub: de Sphinx. Het was opwekkend, aangrijpend soms, wanneer hij, aan het slot eener voordracht, zijne ingenomenheid in eene levendige improvisatie uitte, en aan al zijne woorden iets persoonlijks, iets gedistingeerds wist te verleenen.
| |
| |
Zijn vriend en biograaf, Dr. Van der Stok, heeft zich met zeer veel piëteit van zijne taak gekweten, en eene groote hoeveelheid belangrijke bijzonderheden uit het leven van den generaal bijeengebracht. Hier en daar mist men soms het verband der verschillende feiten, die meer naast elkaar geplaatst, dan tot een volkomen samenhangend geheel zijn bewerkt. Soms citeert de biograaf het een of ander werk van anderen, door eenvoudig met een - ‘zoo lazen wij’ - de woorden van zijne bron zonder vermelding van auteur over te nemen. Ik zou de navolging dezer methode niet onvoorwaardelijk kunnen prijzen. Op deze wijze is het soms niet volledig te onderscheiden waar de biograaf, of waar zijn zegsman aan het woord is.
Intusschen heeft Dr. Van der Stok een uitmuntenden arbeid verricht door zeer vele interessante feiten uit het leven van Van Stirum in ruimer kring bekend te maken. Ik vestig daarom de aandacht op eenige der meest sprekende gebeurtenissen uit deze biographie van den Generaal met het houten been. Van Stirum was in Ierland (1807) geboren. Zijn naam Menno dankt hij aan Menno Baron van Coehoorn, die met het geslacht Van Stirum in den bloede verwant was. Hij was de vijfde van een tiental kinderen. Zijn Friesche vader en zijne Iersche moeder bereikten beiden een hoogen leeftijd, 83 en 84 jaren. Hijzelf was op 17½ jarigen leeftijd tot tweeden luitenant bij de mineurs en sappeurs benoemd (1825). Hij nam als eerste luitenant deel aan den Tiendaagschen veldtocht, en werd in 1832 naar Antwerpen overgeplaatst, waar hij de belegering der Citadel (30 November - 23 December) door de Franschen en Belgen bijwoonde, en tot de dapperste verdedigers behoorde. Het eerste schot viel op zijn verjaardag - 30 November - een feit, dat hij tot op zijne laatste verjaardagen in hoogen ouderdom telkens placht in herinnering te brengen. Op den 6den December 1832 poogde hij den brand, door Fransche bommen in het ‘vivre-magazijn’ gesticht, met zijne onderhebbenden te blusschen, toen door eene ontploffende bom zijn rechterbeen onder de knie werd verbrijzeld. Hij schrijft er den 11den December zijn vader over, alsof het niets beteekende. De doctoren hadden gevraagd, of hij kon besluiten zijn been te laten amputeeren. ‘Ik lag te bed’ - schrijft hij - ‘en antwoordde met een lach, dat ik het best vond, en verzocht hun, om maar direct te beginnen - de 2 chirurgijn-majoors in het hospitaal voerden de operatie in 5 minuten uit met de meest mogelijke handigheid. Ik heb, zelfs niet even maar, een kik gegeven.’
In het ‘bomvrij’ hospitaal, terwijl gekwetsten kermden en de vuurmonden gestadig hun oorverdoovend gedonder deden hooren, onderscheidde Van Stirum zich door zijne nobele humaniteit. Een doodelijk gewond opzichter der genie, Roger, lag naast hem. Van Stirum bemerkte, dat hij met stervende stem een gebed fluisterde. En aanstonds zich tot hem wendend, vroeg hij op zachten toon:
‘Zeg, beste vent! lig je te bidden? - Hebje soms wat op het hart? Zeg het dan maar!’
De stervende knikte en stamelde: - ‘Mijn zoon!’
‘Wees dan maar rustig, brave!’ - zei Van Stirum - ‘Ik zal wel voor hem zorgen, hoor!’
Vijftig jaren lang heeft Van Stirum zijne belofte aan den zoon van Roger gekweten.
Nog een ander treffend feit greep op de Citadel plaats. Eene non, Brigitta, verpleegde den geamputeerde. Men trachtte hem met versterkende middelen te helpen. Brigitta doopte een stukje brood in bouillon, en bracht dit aan zijne lippen - hij weigerde. Toen begon Zuster Brigitta te schreien, en smeekte: ‘Och toe, maine braove Loitenant! probeer het maor 'ene keer!’ Van Stirum voldeed aan haar verzoek, waarop de non bij zijn bed knielde en bad. Zeer getroffen zei Van Stirum: - ‘Ik ben zeer gevoelig voor uwe goedheid, bid
| |
| |
maar, en ik zal u daar later voor beloonen met een gouden hart en een mooi kruis!’ Hersteld, heeft hij woord gehouden.
Van Stirum werd na de capitulatie der Citadel (23 December 1832) overgebracht naar het huis eens neefs, die te Antwerpen woonde, Rue des Chenes 41, wiens vrouw, Albertine, Barones de Pret, hem met voorbeeldige zorg verpleegde. Met Paschen van 1833 keerde hij naar den Haag, Bezuidenhout 29, terug. Een groot geluk voor Van Stirum was, dat Koning Willem I hem, ondanks zijn houten been, in dienst hield. Het ging hem als den grooten Spanjaard Miguel Cervantes, die zijn linkerarm in den slag van Lepanto verloor, maar toch onder Alba aan de verovering van Portugal deelnam.
Aan Van Stirum werden alle decoratiën en onderscheidingen verleend. Hij diende zeer gelukkig - en klom snel tot de hoogste rangen op. Van tijd tot tijd deed hij belangrijke reizen - zooals in 1870, toen hij Turkije en het Heilige Land bezocht. Bij de Doode Zee kon hij de verzoeking niet weerstaan, om in deze onheimlijke golven een bad te nemen - daar hij een onzer kloekste zwemmers bleef tot in hoogen ouderdom.
In 1871 werd aan Van Stirum door Koning Willem III opgedragen zich naar Antwerpen te begeven, om daar het stoffelijk overschot der in 1830-1832 gestorven militairen in ontvangst te nemen, ten einde die op het kerkhof te Ginneken op Nederlandschen bodem bij te zetten. De Belgische Regeering had daarbij de hoffelijkheid den oud-kampioen van 1830-'32 op de schitterendste wijze te ontvangen. Als generaal-majoor, vereerd met het vertrouwen zijns Konings, kwam Van Stirum terug op de plek, waar hij bijna veertig jaren vroeger als luitenant der genie door de vijandelijke bommen was verminkt. Nog eenmaal bulderde het geschut van de Citadel, nu als eeresaluut aan den grijzen krijgsman. Nog eenmaal kwamen hem al de smarten en ellenden, daar voor zijn vaderland en zijn koning geleden, voor den geest. En toen hij den militairen gouverneur der stelling van Antwerpen moest antwoorden, waren het wijze woorden van verbroedering en toenadering.
Dr. Van der Stok heeft een schat van bijzonderheden bijeengebracht uit elk tijdvak van Van Stirum's eervol en krachtig leven, uit zijne werkzaamheid als generaal, uit zijn kort leven als Minister van Oorlog, en zijne latere propaganda tegen de dienstvervanging, eindelijk uit zijne grijsheid. Merkwaardig is het te vernemen, dat de generaal met het houten been (1879) op 72-jarigen leeftijd in het huwelijk trad met eene 52-jarige weduwe van een Indisch officier van gezondheid. Door den invloed zijner vrouw werd het (1881) den 74-jarigen held belet zijne zeebaden te Scheveningen in den vroegen morgen voort te zetten - daar men voor gevaar duchtte op zijn hoogen leeftijd.
In 1884 ontving Van Stirum het bezoek van een groot vriend, den Belgischen genie-generaal Brialmont. Toen hij met dezen door het Voorhout en langs den Vijverberg wandelde, werd hij plotseling door een oud vrouwtje met een kruk loopend staande gehouden. Van Stirum tast in zijn zak, om haar een aalmoes te geven - maar zij bedankt beleefd, en deelt hem mede, dat ze voor haar dood hem ‘nog even ajû wou zeggen.’ Er parelt een traan in het oog der oude: ‘Maar wie ben je, vrouwtje?’ - vraagt Van Stirum - ‘Ik, generaal, ik ben de marketenster van de Citadel van Antwerpen van 1832 en ik wou u nog eens bedanken voor alles, wat u als Luitenant voor ons geweest is, en ik zal tot aan mijn dood voor u bidden, en als ik dood ben, zal ik het aan onzen lieven Heer zeggen, wat u voor het Vaderland en anderen hebt gedaan.’ Geroerd drukte Van Stirum de bevende hand dier arme van geest, die zoo schatrijk van gemoed was. Geruimen tijd zwegen beide vrienden, terwijl zij voortwandelden onder den indruk dezer doodeenvoudige gebeurtenis.
|
|