| |
| |
| |
Francesca's huwelijk.
Drama in één bedrijf, in verzen.
Door Alb. J.J. Seidel.
Personen:
Francesca. |
Galezzo di Visconti. |
Emilia, dochter van den doge Bocanegra en in 't geheim verloofd met Galezzo. |
Een priester. |
Een leekebroeder. |
Eerste burger. |
Tweede burger. |
Derde burger. |
Plaats der handeling is Genua in 1356, na verdrijving van den adel en de Milaneesche Visconti's door den doge Bocanegra.
Het tooneel stelt voor een open plaats voor een kloosterkerk, waar straten op uitkomen. Rechts op den voorgrond staat een rustbank onder een boom.
| |
Eerste tooneel.
Helder maanlicht valt op de bank. - Het licht verbleekt onder de volgende tooneelen. - Op de kerktrap zit Francesca met een kind in den arm. Priester en Leekebroeder beiden op den voorgrond.
Hoe komt hij door de poort te middernacht?
Hij draagt een monnikspij, en toont de wacht
Mijn zegelring. 'k Heb de Overheid bericht,
Dat ik een boô wacht van het heilig sticht
Van Appia, en Haar, met vrucht, verzocht,
Den broeder, voor 't geval hij komen mocht
Na 't sluitensuur, (om bijgemelde reên),
Nog in te laten. Ring en zegelsteen
Verstrekken hem den toegang tot de stad.
Allicht is hij reeds herwaarts op het pad.
Ga in de kerk. Breng alles fluks gereed.
Dat in dees troeb'le tijden zijn gewaad
Noch grijze haren gelden, zoo de haat
Zijn offers eischt Hoe, brengt een toeval 't uit,
Wat hier voltrokken wordt? wat bond gij sluit?
Emilia Bocanegra, dochter van
Den doge zelf, huwt ge aan een edelman.
Zoo 't wordt ontdekt? De wachten aan de poort
Zien scherp. Een pij maakt nog geen monnik.
Mijn brave zoon: de dag breekt welhaast aan;
Straks zijn zij hier en eer de volle maan
Geheel verbleekt, zij 't sacrament volbracht.
Wat wikt ge nog, is reeds de daad van kracht
(De broeder gaat door een zijpoortje in de kerk; onder het volgende wordt licht in de kerk ontstoken, waarvan het zwakke schijnsel door het venster, rechts, valt.)
Mij, die nauw aan Galezzo ben verwant,
Is zijn geluk wel dierbaar; ook is 't land
Met dezen voorgenomen huw'lijksstaat,
Is hij maar eerst in wezen, licht gebaat.
Dat liefde vijands-kind'ren houdt vereend,
Voorspelt der toekomst vrede, en mijn gemeent',
| |
| |
Mijn Genua, geteisterd en verscheurd,
Door tweedracht en geweld, zie 'k opgebeurd
Tot een vernieuwden bloei. - O, droeve tijd!
O, haat! wiens felle roede wijd en zijd
De menschheid striemt. Geen staat, geen stad, geen stand,
Waar gij niet heerscht en niet uw merken brandt. -
Hoe hebt ge ook hier al gruw'len aangericht:
Hier, in dees stad; hier, voor mijn aangezicht!
Nog ijs ik bij 't herdenken van dien nacht,
Toen Bocanegra met een overmacht
Van opgehitst gespuis - den tijg'ren schier
Gelijk in bloeddorst - onder de eed'len hier
Met moord en doodslag woedde en 't overschot
Ter stad uitdreef, als honden; 't schreit tot God!
Als honden: de eêlsten! gist'ren nog aan 't hoofd
Als de opperheeren, thans: van macht beroofd!
Alle aanzien kwijt! Gebannen: levenslang!
En Bocanegra tot den hoogen rang
Van doge - een gijs'ling! - opgeschroefd, ten spot
Van nauw geslaakte keet'nen! Wiss'lend lot!
En vreemde loop der dingen: Thans verbindt
De liefde een edelman aan 's vijands kind.
Visconti. - Bocanegra. - 't Is de haat,
Die tusschen beide deze namen staat.
Visconti. - Bocanegra. 't Is de min,
Die hen tezamen snoert: O, zoet begin
Van vrede en eendracht! Leide 't God, de Heer,
Tot algemeenen, vredige' ommekeer.
(Wapengekletter achter de schermen, rechts.)
Te hulp voor Genua! Een Milanees!
(Francesca richt zich op.)
('t Wordt stil. Galezzo komt snel op van rechts, achter. Onder de openhangende monnikspij ziet men de kleeding van een edelman. Hij heeft een bebloeden degen in de hand.)
| |
Tweede tooneel.
De vorigen, zonder den broeder. - Galezzo.
Niet: ik ben het, Ik, Galezzo. - Stil!
(Beide mannen zwijgen eerdge oogenblikken.)
't Blijft rustig, dank, zij 't uur.
(Hij steekt den degen op.)
O, gruwel, dat door bloed
Tot zelfs do liefde een weg zich banen moet!
(na Galezzo te hebben gezegend.)
Haasten we ons! Hierheen!
Wie vergezelt mijn bruid?
(Beiden links voor af.)
| |
Derde tooneel.
Francesca, alleen.
(Ze treedt naar voren en ziet Galezzo een oogenblik na)
Door min bezeten, waagt hij 't ritsig lijf,
Dat ik hem bergen hielp, toen 't valsch bedrijf
Eens losgelaten gijs'lings in dees stad
Een moordhol voor Milaan geschapen had.
Om hem te redden, tartte ik toen den dood.
Maar niet om mij geeft hij zich thans weer bloot;
't Is niet om mij, - met lichtgeloovig hart
Hem eens ter wil' - dat hij gevaren tart;
't Is niet om mij, de moeder van zijn kind,
Dat hij de stad trotseert, zich niet bezint,
Maar binnen sluipt, vermomd in kap en pij;
Dat alles geldt een ander'; 't geldt niet mij! -
Mij, wie hij eeden zwoer van liefde en trouw,
Met zulk een zoeten mond, als ooit een vrouw
Ontroerd heeft en bekoord, tot minbegeert'
Haar zwichten deed, - heeft hij den rug gekeerd,
Verlaten, - en vergeten, - en verzaakt!
Mij, die steeds naar zijn liefde heb gehaakt,
Niet naar zijn naam voor mij of voor dit wicht,
Zoo 'k slechts zijn liefde las op zijn gezicht....
Maar dat gezicht, het loog!
(ze gaat op de bank zitten; tot haar kind:)
Ge aan 's moeders zuiv're borst uw rijkdom vat,
Zijt gij niet arm en niet beklagenswaard; -
| |
| |
Eens zult ge vloeken die u heeft gebaard.
Ge zijt een basterd, arm, onschuldig kind.
'k Weet niet waarom, maar zie, de wereld vindt
Dat zulk een groote schand voor u en mij,
Dat ze ons verguist; den vader laat ze vrij;
Mevrouw Frenkel-Bouwmeester.
Ons schuwt ze en stoot ous uit; maar, welgemoed,
Leeft hij in aanzien voort, mijn simp'le bloed.
Dat is de loop van 't wereldsche gerecht.
(ze staat op.)
Hoe stuit ik dien gewetenloozen echt?
Hoe wreek ik dit? Hoe ga ik dit te keer?
Waarmee betaalt bij 't schenden van mijn eer
En mijn bedrogen liefde en al de ellend',
Waar hij mijn schaapje aan prijs geeft; dan, in 't end':
Mijn heete tranen, mijn gebroken hart,
Mijn grievend wee, mijn uitgeleden smart? -
Hoe ras won hij mijn liefde, de onverlaat!
Dat hij 't zoo ras vermocht, spoort thans mijn haat!
Ducht zooals geen en naast het toornen Gods:
Een vrouw, gekrenkt in haren bersten trots!
En ducht haar beiden: gij, wien 'k heb verspeeld
Dit kost'lijk lijf; gij, die hem mij ontsteelt!
Dat God u vloek' en houd' vermaledijd!
(gaat naar den achtergrond en wijst op den kerkdrempel.)
En mij, met u, zoo ge ooit hier over schrijdt!'
(Men hoort naderende stemmen. Francesca snel naar den voorgrond rechts, waar ze zich achter den boom schuil houdt).
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Drie burgers komen links, achter, op. Francesca.
Hoe laat moet gij op 't werk zijn?
Dan hebt ge nog den tijd: 't is vier.
Dan krijgt ge 'm meer en raakt hem minder kwijt.
Wel, 'k heb een oom - Waar bleef zijn ziel? - gehad.
Die haastte zich van zijn geboorte af aan.
Soms had hij zelfs het werk reeds afgedaan,
Eer hij 't begon. Toch kwam de Dood. Oom keek
Zoo zeer ontsteld en zag zoo aak'lig bleek,
Dat Hein meewarig vroeg: ‘Wat of je schort?’
‘'k Heb al den tijd!’ De man kwam tijd te kort.
(doelend op het licht, dat door het venster valt).
Hier houdt men vroege mis!
Een bidstond, om 't gepleegd geweld, naar 'k gis.
De vrome mannen hebben 't druk; daar hoort
Veel biddens toe, eer 't volk, van al dien moord
Voor God ontlast, in 't welzijn des gemoeds,
De vrucht geniet, die groeide uit zooveel bloeds.
Nu, vrome vaders, bidt! Bidt nacht en dag.
'k Maakte - ik voor mij - niet zulk een hoog gelag;
Maar 't bidden doet geen scha.
'k Heb 't met acht verbruid.
(allen rechts achter af.)
(komt achter den boom vandaan.)
Straks brult dat drietal onraad. Nog te vroeg.
Eerst tusschen mij (wijzende in de richting, waar Galezzo verdwenen is.) en hem!
(Stemmen achter de schermen:)
Hier ligt één in zijn bloed!
De man is dood als steen.
Hier ligt zijn kling. Hij heeft zich 't lijf verweerd.
Wat schreeuwt ge en maakt alarm! Dit stijf gezicht
Geraakt niet meer ontplooid. Sleept hem in 't licht,
Dat wij eerst zien, wat vogel men hier trof.
| |
| |
Geeft hij geen plukkens loon, dan maakt het grof
En roept en schreeuwt, of gij bezeten waart.
Zijt gij dan gek en speelt niet open kaart,
‘Vóor nog ge weet, wat spel ge in handen houdt?
(met spot.)
O, vromen, bidt! Wie in 't gebed vertrouwt,
De Heeren Smits, Wensma en van Ollefen.
(idem.)
En steunt uw heilig werk.
Laat nu dit zwetsen. Draagt hem naar de kerk.
(zij komen van redits, achter, met het lijk op.)
Hierheen, in 't licht. (ze leggen hel lijk neer.)
(treedt op hen toe.)
Ziet, mannen, mij ontsteld
Van 't geen ik hoorde en zag. Die werd geveld,
Dat ik het zien moest, door een Milanees!
De schrik nam mij den tong en sloeg met vrees
Mij 't gansche lijf, dat ik geen krachten vond
U aan te spreken, vóor op dezen stond.
Dat mij tot slaapsteê strekt.
| |
| |
Den tweestrijd bijgewoond?
We brengen 't aan, terstond!
Men roept: ‘Te hulp! Visconti!’ dan 't geluid
Van klingen; 'k zie dien vallen en meteen
Spoedt zich een eed'le raak'lings langs mij heen:
De kling nog in de hand; in kap en pij
Ging hij vermomd; 't kleed hing hem los, en bij
Het helder maanlicht zag ik aan 't gewaad,
Dat onder 't grove weefsel blonk, zijn staat:
't Was wel een Milanees. Tezelfderstond
Schiet, uit een donk're schaduw op den grond,
Een ander op hem toe; maar, zoo het scheen,
Met hem bevriend; zij spraken, naar ik meen,
Van een gesmeeden aanslag.
't Best dunkt mij, dat we ons naar den doge spoên!
Of roepen op en wekken heel de stad!
En den verrader meê! Neen, wilt ge een rat
Doen loopen in de val: maakt geen gerucht:
Dat schrikt hem op en jaagt hem op de vlucht.
Mijn rat heeft zelf zijn val gesteld. Gehoord
Heb ik het klaar: ‘'k Verlaat door de Oosterpoort
De stad weer vóor de zon ter kimme rijst.’
Hier is een weg, die zich van zelve wijst.
Ge haast u heen en zegt den wachten aan,
Wat schoone vangst hen daar niet kan ontgaan.
Ge kondt niet beter spreken, dan gij deedt.
En dat wij zeker gaan en 't ons geen zweet
Om niet moog' kosten, nemen we elk een poort.
De Wester ligt mij 't naast; ik spoed mij voort.
(snelt af, naar links, achter.)
Die is al weg en laat ons met dit lijk.
Hier is de kerk een wijk.
(gaat naar de kerk en bonst een paar malen op de deur).
De Heer Holtrop.
| |
Vijfde tooneel.
De vorigen, zonder den tweeden burger. De broeder vertoont zich met een brandend olielampje aan de deur, die hij even opent.
| |
| |
Wat staat ons hier te wachten! wat misbaar!
Wat stoort men op dit uur een vrome schaar,
Verzonken in de aanbidding Gods en doet
Al dit geweld, met zulk een overmoed!
Wat valt hier voor? Wat geeft ge ons aan de hand?
Een werk, dat vromen voegt. Red uit den brand
Een arme ziel, die met een wissen stoot
Ter hel gezonden werd. Hier ligt één dood.
(treedt naar buiten en licht bij).
O, vrees'lijk schouwspel!
(de mannen nemen het lijk op).
Niet in het schip! Slaat rechts de zijgang in.
Wacht, 'k ga u voor en leid u naar mijn kluis:
Daar zijn gewijde zalven en een kruis...
(Het drietal in de kerk af.)
| |
Zesde tooneel.
Francesca, alleen. Later de broeder en de beide burgers.
(ze loopt op en neer.)
Straks zijn Galezzo en Emilia hier! Wat raad!
Ik wil niet, dat dit wêerzien mij ontgaat!
Dat zij hem vatten; doch smake ik de weeld',
Hem voor zijn bruid te ontmaskren, onverdeeld!
Wat talmen zij daar binnen!... Komt dan toch!...
Wat duurt dit wachten lang!... Wat toeft ge nog!...
(De broeder met de beide burgers vertoonen zich in het zijpoortje).
Dit deurtjen kunt gij uit. Ik spoed mij vlug
Met mijn gebeden naar het lijk terug.
(De broeder af; hij trekt de deur achter zich toe).
Nu haasten we ons! Ik neem de Zuidpoort.
Dan rest mij 't best. Tot wederziens, gezel!
Tot weerziens! (Beiden haastig in verschillende richtingen af. De broeder opent behoedzaam het zijpoortje).
Zijn zij weg?... 'k Herleef!... Wat nacht!...
Hoe doe 'k den priester weten, wat men bracht?
(af door het zijpoortje; hij sluit de deur achter zich).
(alleen).
Nu hoort mij 't veld alleen! - Nu kom, mijn paar:
Reeds straalt, in vollen glans, uw echtaltaar;
De priester zelf werpt u den sluier om;
Hij zelve wijdde dien in 't heiligdom;
Hij zelve kroont het paljum met de roos;
De sluier en de bloem zijn vlekkeloos;
Zijn als een wit symbool voor kuische min. -
Wat gingt gij niet een zoete bruiloft in,
Bleef slechts de lengen blank en ononthuld;
En rees de Waarheid niet: de Schand, de Schuld!
| |
Zevende tooneel.
Francesca (gaat haastig naar de kerkpoort, waarin zij zich schuil houdt). De priester, Galezzo en Emilia (de laatsten elkander omhelzend) komen op, van links voor.
Toeft, kindren, nog een wijle, een korte wijl!
(voor zich heen:)
'k Vergat den doode; ik, priester, liet me aan 't heil
Van levenden zóo veel gelegen zijn,
Dat ik een ziel kon laten in de pijn
En liet heur uitvaart onbezorgd! O, spoed!
(links achter af).
(voor zich heen).
Stil. stil, mijn kloppend hart. -
Wee mij! het moest genot zijn en 't is smart.
Neen: 't is genot! Ik haat hem: 't is genot
Geniete ik dan het voorspel om het slot.
(Galezzo doet Emilia naast zich plaats nemen op de bank. De priester komt van links achter op).
(voor zich heen).
Wat is hier voorgevallen? 't Lijk verdween!
'k Wil hooren of wellicht... (gaat door het zijpoortje in de kerk af).
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
De vorigen zondcr den priester.
Een enkle straat: ge hadt mij dra ontmoet,
Mijn bruidegom: hoe kon mij tegenspoed
Dan noode treffen in zoo luttel tijds:
'k Was nauw'lijks 't huis ontloopen, of bereids
Kwaamt ge op mij aangestormd, - en droegt mij weg
In uw omarming; kuste àlles van mij weg:
Al, wat om u, mijn lief, mij hield bezwaard.
Mijn uitverkoren schat, 'k ben u niet waard!
Zoo hebt ge dan alleen getorst al 't wicht
Van 't naad'ren dezer ure en geen gezicht
Blonk trouw genoeg, dat ge een vertrouwde vondt
Voor zóoveel zoet geheims, als 't vast verbond
Van onze harten! Hadt geen deelgenoot,
Die met u hoopte en vreesde en bijstand bood?
Toch wel, mijn lief. Een vrouw las in mijn ziel
En won al mijn vertrouwen. Och, hoe viel
Mij de ure kort, toen, in beur luistrend oog,
Ik zag weerspiegeld, wat me op 't harte woog.
Ze was één' win mijn dienst'bren. Snel ontgloeid
In toegenegenheid, was ze onvermoeid
Met me aan te hooren, werd ik nimmer moe
Te spreken van mijn liefde; ik weet niet, hoe
't Zoo aankwam tusschen ons; maar 't gaf mij lucht
In 't hart, dat, om uw zoete komst beducht,
't Voor hoop op goeden kans een toespraak vond.
En deze vrouw, die uit uw eigen mond
Weet, wat hier voorvalt, liet u onverzeld;
En had geen zorg, dat eenig ruw geweld
U treffen mocht, vóor ge in mijn armen schut
En ruste hadt gevonden! bleef in dut?
Als viel er niet te waken om een nacht,
Waarin ons wee dreigt, zoo geen heil ons wacht!
Zij, rusten! de arme vrouw. - Mijn vader zond
Haar smaad'lijk uit mijn dienst. Waar zwerft zij rond?
Waar vindt zij rust? Tentoongesteld, veracht,
(voor zich heen).
Waarin haar 't noodlot bracht!
Is 't misdrijf, als 'k aan u een parel geef,
Daar 'k vast vertrouw, dat gij niet rooven zult
En blijven, om die parel, in mijn schuld?
Is dan bestolen worden: misdrijf? Wat
Is dan bestelen? Weldaad? - De arme had
Een wichtje, dat zij heim'lijk zoogde en ach!
Een toeval bracht het uit. En de eigen dag,
Welke ons zoo blij vereende, scheidde ons wreed.
Mijn strenge vader scheurde, schond haar 't kleed,
En joeg de straat beur op en schold haar voort!
'k Had nooit voorheen van zooveel schand gehoord,
Als uit zijn schelden vloekte! Alleen 't verstaan
Dier zondetaal zou mij van schaamt' vergaan,
Verzinken doen! Moet een onnoozel kind
Een schand' zijn voor een moeder, die het mint!
(terzijde).
Dat zij, zijzelve, mij, en op dees stond,
't Geweten plaagt met woorden uit heur mond!
Die arme vrouw, die men zoo wreed bedroog!
(haar kussende).
Kom, kus ik u dees droef'nis uit het oog!
Hóe wreed, beseft mijn hart, dat u zoo mint.
En liefde alleen, die harten vast verbindt.
En onze liefde is als een wijde zee.
Heur gouden deining lacht en voert ons mee!
En onze liefde is als een droomend land.
Geluk en Vrede gaan er hand aan hand.
En onze liefde is als een stille pracht!
Zij schittert als de sterren: in den nacht.
Zij wiegelt in het hart als zonnelicht.
Zij klinkt de ziel door als een schoon gedicht
| |
| |
(smartelijk; voor zich heen).
Hij heeft haar lief. Zoo sprak hij nooit tot mij.
(terzijde).
Ik heb haar lief, en nochtans, dat ik lij!
Uw laatste woorden heb ik niet verstaan;
'k Laat, van uw woorden, mij geen klank ontgaan:
De klanken weven 't woord; uit woord aan woord
Vloeit saâm de zoete zin, die 't hart bekoort.
(is opgestaan).
Emilia! zoo 't eens bleek, dat - Lievling, 'k doe
Een vraag, die me invalt, zonder meer: waartoe,
Dat weet ik waarlijk niet. - Maar stel, 't kwam uit,
Dat ik mij zwaar vergreep. (Emilia staat op).
Ik scherts: gesteld. - Gesteld dus, ik misdeed
En dat uit liefde alleen: gij zelve deedt
Mij 't aan. 'k Zag u en won uw liefde en meer
Gold mij die minneschat, dan plicht en eer:
'k Vergat hen in mijn rijkdom. - 'k Gaf voor u
Mijn leven gaarne, moest het zijn. - Stel nu,
Neem aan, 'k gaf meer dan dit: ik had mijn deugd
Veil voor uw liefde en al mijn levensvreugd.
Dit alles - stel dit alles kwam aan 't licht,
En meer nog dan dit alles...
En meer. Mijn lief, ik bid u, ga niet voort.
Dit is een scherts, zoo wreed en ongehoord,
Dat ik u aan zie en begrijp u niet.
't Moet scherts zijn, want het kan niet zijn geschied!
En 't kan geen scherts zijn, zoo ge mij bemint.
(terzijde).
Wees dood, mijn dom geweten! 'k Was ontzind! -
(tot Emilia:)
Wat booze twijfel! Ras dien weggekust! (hij kust haar).
Ik heb u lief. Wat maakt u zoo ontrust?
Een gril van 't minnend hart, dat, in zijn trots,
Op wederliefde bouwt als op een rots.
Men waagt zoo gaarne, waar men zeker wint.
Ik zie - ik voel - ik weet mij zóo bemind,
Dat ik met juichend hart, mij hield bereid,
Te hooren uit uw mond, hoe te' allen tijd',
Hoe 't lot ook liep, wat zich ook keere of wend',
Me uw liefde blijft, daar zij geen grenzen kent.
(ernstig).
Hoe 't lot ook zij, wat zich ook keere of wend',
U blijft mijn liefde, die geen grenzen kent.
Daar gij dit ziet, daar gij dit voelt en weet,
Hoe kondt gij schertsen met een naam'loos leed?
'k Verstond u anders wel. Wat is geschied,
Dat gij zoo spreekt en u zoo vreemd gedraagt?
(terzijde).
Hier staat al 't levend antwoord, dat ge vraagt.
(voortgaande).
‘Daar 't mij niet dreigt.’ Dit is een geestig woord.
Een woord van 't hart, och, had ik dat gehoord!
Zoo luister dan: Straks zijn wij snel vereend:
'k Heb om dien stond gebeden en geweend.
Geweend van vreugde en zoete razernij. -
'k Ontvlucht de stad en morgen volgt ge mij.
En mórgen rijst de zon in 't lieflijk oord,
Waar ik u leide en niets den vreê verstoort:
Den vrede van twee harten, met elkaar
In vrede alléén. En onze liefde is daar
Aan niets gelegen dan aan onze min
En elken dag gaat onze bruiloft in
En wederzijdsche liefde en als gerucht
Van vogels, fluitend, in een blijde lucht:
Zóo zorgeloos. Geluk is Liefde alléén;
Zoo, waar geluk is, zijn er twee bijeen;
Zoo dán woont óns geluk in 't vredig oord,
Waar ik u leide in liefde en ongestoord. -
In zeker dal rijst een bemost kasteel;
Omlooverd en onwiekt ligt daar een deel
Van 't erf der vaad'ren, en een waterval
Ruischt met een teer geklaag door 't stille dal.
| |
Negende tooneel.
Grauw daglicht. De vorigen. De priester (komt door het zijpoortje op).
(terzijde).
Zoo keerde 't zich ten goede.
(tot Galezzo en Emilia:) Kind'ren, kom,
U wacht op uw verbond in 't heiligdom
De zegen Gods! Zoo volgt mij. 'k Ga u voor.
(Galezzo en Emilia volgen, elkander omarmd houdende. De priester wil de trap naar de kerkpoort opgaan. Francesca stoot hem terug).
Terug, gij priester! 't Pretjen gaat niet door.
Gods zegen moet maar wachten.
(Galezzo treedt terug).
| |
| |
U, zeg mij niet, dat gij haar kent. - Helaas!
Ge kent haar! Ach, Galezzo!
(richt zich in volle lengte op).
(radeloos; slaat den arm om Emilia, trekt zijn ponjaard en wil de trap op).
(diep getroffen; ontdaan).
Wat! Wat zoudt ge met uw kling!
Mij dooden en uw kind! Ellendeling!
Galezzo werpt den ponjaard weg; hij bedekt een oogenblik het gelaat met de handen).
(wringt de handen).
Dood mij! Is daar dan geen,
(komt de kerktrap af; dreigend tot Emilia:)
'k Spaarde u het lijf alleen,
Dat gij thans leven zoudt. 'k Hield in bedwang
Gelaat en stem; een foltring leed ik, lang
En vreeslijk; tot het eind' hoorde ik u aan.
Ik had u kunnen worgen: 'k Heb 't weerstaan.
Uw schoonheid kunnen worgen: 't waar' genot:
Ik heb 't mij niet gegund! 'k Verdroeg den spot,
Den bitt'ren hoon, waarmede uw arg'loos woord,
Uw stralend oog mij 't harte heeft vermoord.
Ik doodde u niet, dat gij thans leven zoudt!
En déze vrouw hebt ge ons geheim betrouwd!
(met groote smart).
Gij hebt haar eens bemind!
(heftig).
Dat ik haar nooit bemind heb.
De Heer de Jong.
(diep verslagen).
Hebt ge u vergrepen. O, verslond mij de aard'!
Welk vloekb're boosheid wordt hier gêopenbaard!
Ja, vloekbaar, priester! Zie, dit kindekijn:
| |
| |
't Is vaderloos en nochtans 't is het zijn',
Zoowel als 't mijne. O, spilzucht van het bloed!
Der jeugd, beloog mijzelf; zoo, méer dan ik,
Werd geen van ons belogen! 't Was uw blik,
Francesca, die me ontroerde en die mijn zin
Zóo zeer verbijsterd hield, dat ik voor min
Mijn blinde hartstocht gaf. En in dien waan
Was ik oprecht, dat zweer ik. 'k Heb misdaan;
Maar niet, toen ik, met u, mijzelf bedroog;
Ik heb misdaan, (doelend op Emilia; teeder:)
toen in heur liefdrijk oog
De liefde zelf mij scheen en 'k heb bespeurd,
Hoe, onbewust, ik had een schat verbeurd,
En nochtans er naar greep, dien nochtans won:
'k Had haar zóo lief, dat ik niet anders kon.
(hartstochtelijk tot Galezzo; deze maakt afwerende gebaren, slechts smartelijk getroffen door de wezenlooze wanhoop, waar Emilia aan ten prooi schijnt. Hij strekt bij herhaling de armen naar haar uit, als om haar troostend te naderen; maar hij waagt dit niet).
Ge mint mij niet! Gij hebt mij niet bemind!
O, zeg mij, wat ge wilt; zeg, dat ge uw kind
En die 't u schonk, uw lief, verstiet, ter wil
Van reed'nen; om geboorte, om 't breed verschil
Van uwen stand met dien, waar ik toe hoor;
Zeg, dat ge mij verstiet en haar verhoort,
De dochter van den vijand uws geslachts,
Uit een beleid: dat uwen stand de macht
Opnieuw de teug'len toevoer', die voor lang
Hem zijn ontweldigd; zeg, dat ge aan uw rang
Dit alles zijt verplicht, en dat u 't hart
Bloedt, mijns gedenkend, - en mijn smart
Heeft weer hour tranen! - Dat ge uw min herriept,
Herroep het weer, en wond mij niet zóo diep,
Dat gij mij zegt: ‘'k heb nooit u lief gehad;’
Mij zegt, dat gij, om dié vrouw, mij vergat:
De moeder van uw kind! Maar hoor mij aan;
Maar luister toch! Wat heeft die vrouw gedaan,
Dat gij, om haar, mij prijs geeft en verstoot?
Ik heb met blijden moed om u den dood
In 't aangezicht gezien, en u gered,
Toen állen 't hadden op uw bloed gezet;
Ik hielp u veilig uit de ontstelde stad....
Indien ge mij reeds tóen verloochend hadt! -
'k Zie nog u vóor mij, bleek en overstuur:
Ge werd vervolgd. Ik dankte 't hachlijk uur,
Dat het ons samenbracht: zóo lang geleên
Ging lestmaals de geliefde van mij heen....
't Moet wel zoo zijn; ach, 'k zie het immers klaar:
Met Bocanegra's komst verrees 't gevaar,
Dat u ter vlucht uit heur omarming joeg.
Dan juichte ik in uw redding wel te vroeg!
Waar' 'k niet door 't lot geleid en voorgelicht,
Zoo had ik thans haar huwlijk zèlf gesticht!
Ge hebt mij niet meer lief! Ik vloek mijzelf!
Ik, die nog kort geleên, uit dit gewelf
U met mijn vloek zou treden tegemoet,
Val hier, om liefde smeekend, u te voet.
Ik vond slechts woorden, meende ik, voor mijn haat, -
En liefde is alles wat mijn mond verraadt.
Mevr. Pauwels van Biene.
Ik schrei en juich. Ik dank, met brekend hart.
Ik scheld en loof dit uur. Mij drukt oen smart,
Die door zich zelf verlicht wordt. 'k Ben ontkroond,
Waar mijn geluk, niet, waar mijn eere troont.
Mijn scepter ligt in 't stof; doch onbesmet
Heeft mij het lot den diadeem gered.
Zijn stralenkrans is mij een doornenkroon;
Maar ook in leed gedragen, blijft hij schoon.
Voor God bewaard, zijn wij door 't lot gericht.
Hier staat uw bruid, Galezzo: ken uw plicht.
| |
| |
Slot van het 9de tooneel.
| |
| |
Francesca mint u trouw. Reik haar de hand.
Vertroost u met uw kind. Dit zij de band,
Welke u en haar, in vrede, houdt vereend.
Voer haar in 't oord, dat door mij wordt beweend.
Heb haar een weinig lief.
Waar 't hart weerstreeft!
De heer van Schoonhoven.
(ze laat zich op de kerktrap neder, waar zij niet de handen gewrongen zitten blijft).
Zijn leven is het leven van uw bloed.
Gij schandvlekt met verlooch'nen uw gemoed.
Het oordeel Gods vraagt niet, wat is misdaan;
Maar ziet de zielen op heur smetten aan.
Ontlast, jong man, uw ziel die droeve schuld
En worde Gods genade aan u vervuld!
(tot Francesca).
Nu, die mij lief heeft, onzen echtstaat eischt;
Nu, die Gods woord spreekt, 't eigen vonnis wijst;
Rest mij uzelf nog, door mijn hart versmaad,
En ik verlaat mij op uw trots en haat!
Wilt gij een hand, die u verstooten heeft?
Wilt gij een hart, dat voor een ander leeft?
Wilt gij een bed van eerbare eerloosheid?
Wilt gij een huis, daar niet dan vloek op leit?
Wilt gij een huwlijk van gepaarden haat?
Gij wilt het niet: 'k maak op uw fierheid staat!
(ze heeft Emilia, den priester en Galezzo aangehoord, in onbeweeglijke houding in een hoek van het portiek staande. Ze kreeg den ponjaard in 't oog, die Galezzo heeft laten vallen en houdt den blik onafgewend op het wapen gericht.)
Maak op mijn fierheid staat. - Ik wil uw hand. -
(na een pauze.)
Dan, priester, sluit dien averechtschen band.
Gijzelve hebt hiertoe den knoop geleid.
Leer' dit besef, mijn zoon, u lijdzaamheid! -
(De priester gaat de kerktrap op en ontsluit de deur. Galezzo volgt hem met gebogen hoofd. Ah hij Emilia voorbijgaat, blijft hij staan, terwijl zij zich snel opricht en voor zich ziet. Francesca staat nog geheel in dezelfde houding. De priester staat met de hand aan de geopende deur in de kerk. Galezzo wijst op Emilia: de priester heft de hand ten hemel. Eindelijk vermant Galezzo zich en gaat snel de trap op. Op de bovenste trede wendt hij zich half om, naar Francesca, als om deze te laten voorgaan. Francesca gaat voor hem langs de kerk in. Galezzo volgt haar op den voet. Als beiden binnen zijn, sluit de priester de deur. Emilia staat nog een oogenblik in dezelfde houding.)
| |
Tiende tooneel.
alleen. (Ze gaat langzaam naar vorm.)
Voorbij, - Het is voorbij - Wat korte duur! -
Een nacht. - Een uur. - Neen. - Minder dan een uur. -
Drie vierden van een uur - omvaamden 't al:
Mijn levenstoppunt en mijn diepsten val. -
Stil; 't is in mij zoo stil, en om mij heen, -
Als 't iemand zijn moet, dio des nachts, alleen,
Na veel gewoel van strijd, gaat, in den schijn
Van doodsbleek maanlicht, waar veel lijken zijn, -
| |
| |
Zóó lang, tot hij zichzelve, een doô gelijk,
Waant onder dooden, in het doodenrijk! -
Zoo waart mijn ziel, dood, bij haar dooden om,
Die zoete droomen waren, vóor zij stom
En dood was. Thans: begeert, noch hoopt zij meer.
Ik ben beur graf, en leef. (Ze stoot met den voet tegen den ponjaard; blijft een poos roerloos staan, op het wapen turende; bukt zich dan snel en raapt het op.)
Wat doet mij huivren? - Wat? - Dit koud metaal
Brengt met één stoot verlossing. - Wees van staal,
Mijn hand, mijn hart: één stoot en 't is volbracht. -
Hoe beeft mijn hand; hoe bonst mijn hart; kom, zacht!
‘'t Geldt één, één oogenblik. - (Ze laat den arm moedeloos zakken.)
Helaas! - Helaas, de hand is minder stout. -
(Ze laat den ponjaard vallen, gaat naar de bank en zit neer.)
Wat is een menschenhart toch zonderling:
't Mijn waant zich dood en 't vreest de punt dier kling.
Zoo léeft het nog; wát leeft daarbinnen dan?
't Is, dat de hoop niet levend sterven kan;
't Is, dat men twijfelt aan de rust van 't graf;
Ja, Hoop en Twijfel wijzen 't doodstaal af.
En bande ik allen twijfel ook; altoos
Bleef nog de hoop. De mijne is hopeloos.
Toch maakt zij plots mijn hand zoo krachteloos,
Toch maakt zij plots mijn hart zoo machteloos.
En 't lijden, dat ik lijde, schuldeloos,
Wordt door mijn hoop'loos hopen duldeloos! -
(Na een pauze.)
Nu treden zij voor 't altaar... hand in hand...
Nu neemt de priester wolken paljum-kant...
Nu hult hij beiden in dien witten nacht...
Nu knielt hij neer voor 't altaar... prevelt zacht. -
Nu staat hij op, en 't weefsel wordt bezwaard
Met knoppen uit een blanke rozengaard...
Nu spreekt Galezzo 't formulier, nu zij
Den priester na. - Nu knielen, bidden beî. -
Nu zegent hen de priester.., God gebiedt!
Nu valt het paljum neer: Zijn Wil geschied'!
(Emilia richt zich op, de kerkdeur wordt geopend.)
| |
Elfde tooneel.
Francesca (gaat snel op den ponjaard toe, waar zij den voet op zet.) Galezzo (komt langzaam, met gebogen hoofd de kerklrap af). De Priester (sluit de deur.)
(ze reikt aan Emilia haar kind toe.)
Neem aan dit kind! 'k Zeg u: neem aan dit kind!
Dat zult ge zien; gezwind
Neem aan! Hier komt Galezzo. - Neem mijn schat!
(neemt werktuiglijk het kind.)
Wat gaat ge doen, Francesca?
Veel: Kind van Moeder. Bruid van Bruigom. Leed
Van Oorzaak. Ziel van Lichaam. Dat ge 't weet':
Daar is hier één te veel. Deze één ben ik.
Al mijn geluk ligt in mijn jongsten snik.
(Ze bukt snel naar den ponjaard.)
(haastig toeloopende; de priester komt eveneens ontsteld naderbij.)
(Zij doorsteekt zich. Galezzo, geknield, ondersteunt de stervende. Emilia legt het kind op de bank en ondersteunt eveneens Francesca. De priester gaat in de kerk en komt terug met den broeder. Stil spel tusschen de beide laatsten.)
Stil. Galezzo, 'k maak u vrij.
'k Sterf voor mijn kind, voor u, voor haar, voor mij.
'k Sterf voor ons allen en als vrouw van eer.
Ik ben te tier, dat ik een hand begeer,
Die mij verstooten heeft. - Ik wil geen huis,
Waar vloek op ligt. - Ons huw'lijk ware een kruis,
Voor u, voor mij. - Wat zal ik leven dan,
Nu 'k zegenrijk en heerlijk sterven kan.
Ik voel geen pijn. Het sterven is wel zoet,
Als men niet leven kan of lijden moet,
Mijn kind!... Een kus!... (Emilia doet haar het kind kussen; daarop, als de stervende het laat varen, neemt zij het in den arm).
(Francesca valt achterover).
(plotseling zich half oprichtend).
De poort!... De poort!...
Galezzo!... Red u!... Elke wacht weet, dat
Ge ontvluchten zult... Ge kunt niet uit de stad...
Ge moet... O, pijn!... ge moet... ik kan niet meer...
Vergeef... 'k Heb u verraden...
(valt achterover en sterft).
(weder bij haar neergeknield).
Moet veel vergeven worden. - Dood!...
| |
| |
Haar kind leeft in mijn arm.
(snelt toe en omhelst het.)
(wendt zich tot Galezzo.)
Slot van het 11de tooneel.
Mijn zoon. men zoekt Visconti, de edeling. -
Die is niet hier: gij zijt een boeteling.
Niet voor ge uw schuld geboet hebt voor den Heer,
Geeft u het klooster aan de wereld weer. -
(Tot den broeder, die bij het zijpoortje staat:)
Geleid hem. (Tot Galezzo)
Toon aan God uw diep berouw. -
Dees doode eischt thans mijne zorg.
(De priester gaat in de kerk Galezzo wisselt met Emilia, terwijl deze het kind op de bank legt, een langen blik en volgt daarop den broeder door het zijpoortje. Emila gaat langzaam van de bank naar het lijk, waarvoor zij langzaam nederknielt).
(ze slaat een kruis en bidt; de roode gloed van de opgaande zon verlicht het tooneel).
HET SCHERM VALT.
|
|