| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsche Proza.
VII.
Nieuwe Gedichten van P.A.M. Boele van Hensbroek. Nijmegen, H.C.A. Thieme, 1891.
In dezen bundel geuren velen rozen, straalt de lentezon voortdurend, en zwaait Eroos zijn alles ontvlammenden fakkel. De dichter heeft met ongemeenen rijkdom liederen der liefde uitgestrooid, waarbij meestal eene bevredigende ontknooping:
‘En vurig heeft zij mij gekust,
Toen 'k haar mijn liefde had beleden’
den lezer deelgenoot maakt van zijn geluk.
Er is een klein bezwaar tegen dergelijke verzen, waarin de dichter steeds in den eersten persoon spreekt. In den ‘Ich-roman’ - als het bij onze buren heet - geldt de onderstelling, dat de held en de auteur twee verschillende personen zijn. Maar, als de dichter schrijft:
‘Ik heb u lief, zooals de zonne mint
dan komt de levende persoon, de bekende auteur, te veel in onze nabijheid.
Misschien is dit geen bezwaar voor hen, die den persoon van den dichter geheel uit hunne gedachten stellen, en alleen op de verzen letten. Want deze zijn in den regel zeer mooi. Frisch, klaar als kristal, muzikaal klinkt het lied van dezen vinder, als eene echo der middeleeuwsche liederen van Heinric van Veldeke, of van die, welke wel eens aan Hertog Jan I van Brabant worden toegeschreven. Juist, wijl in onze letteren de minneliederen schier ontbreken, en bijna nimmer de luit van Hooft of Bredero op nieuw bespeeld werd, juist daarom moet eene poging, om de erotische poëzie op nieuw in eere te brengen, uiterst welkom zijn.
In den bundel van den heer Boele van Hensbroek komen evenwel ook episch-lyrische verzen van geheel anderen aard. Voor mij schijnen dezen het best geslaagd. Zóó, om er een te noemen: De bloem der liefde, beginnend:
‘'t Was in een Duitsche stad. Een buitentuin bood bier en lommer....’
Eene arme zangeres, die bespot wordt door bierdrinkende filisters, leeft plotseling op, als een der hoorders haar een roos toewerpt:
‘Hare stem kreeg frissche kracht, en dartlend rolden door den zomernacht de blijde klanken tot der liefde lof.’
Evenzoo onderscheidt zich: Op Nonnenwerth - eene kleine vertelling vol aantrekkelijke poëzie.
Uitstekend is mede eene hymne op Antwerpen in semi-dactylische strofen, en een lied in middeleeuwsche kleur: Van eene Koningsvrouwe. De bescheiden dichterlijke hulde, hier onzer Koningin-Regentes gebracht, is volkomen geslaagd. Het omvangrijkst stuk uit den bundel is: Jahveh's wraak, oratorium. Het thema van Vondel's Lucifer wordt zeer verdienstelijk gevariëerd - en den componist een grooten rijkdom van hartstochten en aandoeningen ter begeleiding in muzikale ideeën geboden.
Een enkelen keer schijnt de gedachtengang van den dichter eene hoog critische richting te nemen. Bij een bezoek aan het Niederwald, bij het bewonderen der Germania, denkt hij ‘droef’ aan ‘den vaderlandschen grond, aan de Hollandsche Maagd, gekerkerd in haar engen tuin.’
| |
| |
Dan volgt de sombere vraag:
‘Zal ooit de lauwer groenen om haar schild?
En heft haar rechterhand iets anders op
Dan wetsartiklen, waar haar zonen fel
Om twisten zonder moed en zonder roem?’
De klacht schijnt niet gerechtvaardigd. Overal, ook in Duitschland, wordt ‘getwist’ over wetsartikelen. - De moed is er bij ons niet uit. Onze marine, ons Oost-Indisch leger toonen, dat dapperheid en volharding nog geen oogenblik ontbraken, en dus de roem ook niet. Mij althans komt het vreemd voor op zoo zwakken grond tot Germania een ‘wanhoopskreet’ te richten - en te verklaren: ‘Ik ook ben Germaan!’
| |
Everardus Johannes Potgieter. Persoonlijke herinneringen van Nicolaas Beets, Haarlem, De Erven F. Bohn, 1892.
‘Een ambteloos man van hooge jaren die het voorrecht (bezit) van een goed geheugen,’ en wiens ‘kracht’ weinig afneemt - zoo schildert Nicolaas Beets zich zelven in de Inleiding tot het bovenvermeld geschrift. Zeven-en-zeventig jaren - en nog zoo kloek, zoo onvermoeid werkzaam, hoe teekent het den kerngezonden Hildebrand van 1839! Hoe verheugt het ons voor den beminnelijken grijsaard, dat zijn ouderdom dien van Vondel in frischheid en arbeidzaamheid schijnt te evenaren - Vondel, die, tachtig jaar oud, een onovertroffen meesterstuk, den Noach, schiep.
Wat Beets van Potgieter mededeelt is eene nieuwe, en flinke bijdrage eens tijdgenoots, die het niet van hooren zeggen heeft. Beets heeft in 1835 tegenover Tante van Ulzen en Potgieter in de zijkamer van het smalle huis op de Keizersgracht bij de Westermarkt gezeten. Beets heeft volkomen recht gedaan aan de serieuze degelijkheid van Potgieter's wetenschap en karakter, beide. Zeer eigenaardig is het te lezen, dat Beets bij persoonlijke ontmoeting zich ‘toch eigenlijk nooit geheel op (zijn) gemak’ gevoelde, dat hij wel van zich afsprak - maar toch eigenlijk te veel toegaf!
Ik ken nog iemand, die jaren met Potgieter heeft omgegaan, en immer eene zekere gedruktheid gewaar werd in zijn gezelschap. Beets zegt volkomen te recht, dat hij geen ‘meegaand man’ was, dat hij zich onderscheidde door antipathieën en vooroordeelen. Maar zijn hart was van goud, mocht ook het leven hem met zekere koele afgemetenheid hebben gewapend, die soms in puntige, soms in scherpe antwoorden om den hoek gluurde. De schildering van Beets brengt licht over Potgieter's eerste Amsterdamsche jaren, en nieuwe bouwstof voor de groote monographie, die eens over Potgieter verschijnen zal.
| |
Walter, door Fiore della Neve, Amst., Van Holkema en Warendorf. (1892.)
Den auteur van ‘Een liefde in 't Zuiden’ wiessen de vleugelen. Toen zijn, dus betitelde, eersteling verscheen, trokken de liefelijke kleuren van het gevederte, de lichte bevallige wiekslag de aandacht. Nu zijn Walter zich aanmeldt blijkt de rijke kleurschakeering behouden, maar de wiekslag breeder en forscher, al mag deze ook nu nog niet bij dien van den arend worden vergeleken.
Walter is het kind van een markgravin en een Fransch akteur; hij werd van zijn geboorte af verloochend, en, als straf voor zijn ontstaan, tot het predikambt veroordeeld. De wet der herediteit uit zich in hare volle gestrengheid. Fierheid kampt bij hem met onderdanigheid, geloof met kritiek, logika met fantazie, kennis met kunst.
| |
| |
Walters persoonlijkheid is goed overdacht, en soms voortreffelijk in beeld gebracht. 's Dichters hoofddoel is echter niet het schetsen van een scherp omlijst charakter, maar een type te geven van het denkende, twijfelende, tastende menschenkind, dat, dualistisch van oorsprong, als onder den last der hem omringende en vijandige réaliteit bezwijmt. Het somber heideveld der theologie wordt dan ook door den opwassenden knaap vaak ontvlucht voor de zonnige beemden van het Hellenisme. De prediker gaat eindelijk onder in de weelderige omarming der kunst. 't Is het leven en het zwoegen van den modernen mensch, met zijne aspiraties naar hooger en zijn gebonden-zijn door allerlei intellektueele en sociale wanverhoudingen aan de grove materie. En dat leven met al zijne hoop en nog grootere wanhoop wordt geschetst in de meest melodieuze vaerzen, tuigend van een zelden geëvenaard meesterschap over de taal, dat den dichter in staat stelt kristalhelder uit te drukken wat hij wil en bedoelt. Hij beheerscht zijn speeltuig volkomen. De snaren zijn slechts gewillige dienaren. Wat wonder, dat de gemakkelijkheid, waarmeê hij ze beheerscht, hem verlokt ze te veel te doen ruischen, tonen te doen overzweven door tonen, waardoor wel eens de verzuchting wordt verklaard, och, dat de beperking het mocht winnen van de overlading, de kracht zich verhoogde door samentrekking in plaats van zich te verzwakken door uitbreiding. Minder kleurenpracht, maar strenger lijnen, we zouden er zeker veel liefelijks en bekoorlijks door verliezen, maar dit meer dan vergoed zien door stoute ons geheel doordringende kracht.
Toch aarzel ik niet Walter een kunstwerk van hoogen rang te noemen, en den dichter den krans van den overwinnaar als hulde aan te bieden.
Ik kan mij niet weerhouden enkele regelen, die den dichter en de gedachte-uiting kenmerken, aan het gedicht te ontleenen:
'k Zeide in mijn hart: Wat maak ik van mijn leven?
Klassieke leugen, duizendmaal herhaald,
En leugen toch! Met dichtergloed omstraald,
Met vuur doorstroomd en leugen toch gebleven!
Zoo zegt de golf, door eb en vloed gedreven,
Zoo zegt de wolk, door stormwind achterhaald;
De sneeuwval, als zij dondrend nederdaalt
Niet halverweg: waar wil ik henen streven?
Hen stuwen machten, van wier voorwaarts spoeden
Zij doel noch richting, bron noch aard bevroeden;
Helaas, vermoeden wij iets meer dan zij?
Het opgetast gewicht van duizend krachten
Komt elk atoom van gants ons zijn bevrachten;
Zee, wolk, lawine, stervling, wie is vrij?
Een nieuw levens- en waereldbeschouwing heeft zich baan gebroken en spiegelt zich reeds een reeks van jaren af in de letterkunde der toongevende volken. Zooals in velerlei bleef ons land ook in het volgen dier beweging achterlijk. De dichter van Walter is - het meêgedeeld Sonet getuigt het - aangegrepen door den wervelwind van het Schopenhauersche pessimisme. ‘Herediteit,’ ‘atavisme,’ ‘noodlot,’ dat met ijzeren ketenen bindt, en de keel nauw tot ademen vrij laat, ‘ontstaan slechts om te vergaan,’ deze waarheden of halve waarheden of, bij rijper nadenken en dieper blik wellicht, ónwaarheden, beheerschen bij hem intellekt en gemoed. Maar hij zal verder komen; eenige strofen uit zijn gedicht doen mij dat vermoeden. Zijn dichterlijke gave zou er slechts bij winnen!
De beroemde prof. Lombroso, de materialist bij uitnemendheid, verrastte eenige maanden geleden het wetenschap- | |
| |
pelijk Italië met eene bekentenis, waarvan de openhartigheid den grooten, eerlijken, onderzoeker kenmerkte: Io sono molto vergognato e dolente di avere combattuto..... Hij schaamde zich, want wat hij, naar hij meende, met zoo vele krachtige bewijzen, in zijn beroemd werk: Genie en waanzin, kort geleden nog als logen had gebrandmerkt, het moest door hem als waarheid erkend worden.
Ja, wij beleven een schoonen tijd, de kiem bevattend van nieuwe en grootsche aspiratiën, al trekken ook dichte gelederen op tegen de maatschappelijke ordening en slaat het dynamiet vele onschuldigen te pletter.
| |
Zijne Erfgename door R.C. Oudhuys. L.J. Veen. Amsterdam, (zonder jaartal, 1892.)
De auteur van Zijne Erfgename is waarschijnlijk een nieuw letterkundig kunstenaar, die hier met een eersteling optreedt. In dit geval heeft onze litteratuur een zeer begaafd schrijver gewonnen. De novelle: Zijne Erfganame is met grooten smaak en groot talent geschreven.
Er zijn maar drie hoofdpersonen te onderscheiden: Frans van Straalen, leeraar aan eene Hoogere Burgerschool te Schooneveld, zijne vrouw Louise Chatelain en zijn vriend Robbert van Lingen. Tot de vóór-geschiedenis behoort, dat Van Lingen Louise ten huwelijk gevraagd, maar een blauwtje geloopen heeft. Van Lingen heeft eene zonderling ruwe manier van spreken, is een uitstekend geneesheer, en een groot menschenkenner. Van Straalen is een auteur, en een overprikkeld zenuwlijder, met aanleg tot borsttering.
Een paar jaar na zijn huwelijk ontmoet de zwakke van Straalen den sterken medicus, die hem ausculteert, en op den man af zegt, dat hij naar Pau moet gaan wonen, als hij oud wil worden.
Eenigen tijd later komt Van Lingen bij hem logeeren, en ziet Louise terug, die zijn liefde had geweigerd. De oude hartstocht vlamt op in lichterlaaie. Louise consulteert hem over den toestand van haar man, en hoort de onverbiddellijke waarheid. De medicus scheurt zich los, zijn strijd wordt hem te machtig. Maar een telegram van Louise roept hem bij haar ziek zoontje Hij redt het kind, en blijft, omdat de toestand van Van Straalen verergert. Op nieuw slingert hem de hartstocht in eene zee van tegenstrijdige aandoeningen. Eens, als zijn vriend bijna stervende is, blaast zijn daemon hem in, dat een enkele druppel vergif een snel einde aan zijn lijden zou maken, en Louise,... weduwe. Reeds heeft hij het vergif als medicijn in een glas wijn geschonken - maar plotseling neemt hij het uit Louise's hand terug.
Na deze daad veroordeelt hij zich ter dood - hij neemt het vergif in, na Louise erfgenaam van zijn vermogen gemaakt te hebben, zoodat ze nu met den zwakken, weer oplevenden, echtgenoot naar Pau kan reizen.
Deze goed gekozen stof is met vaardige hand bewerkt. Onder de personen van den tweeden grond heeft de auteur een pharmaceut en musicus J.C. Dobbelaar geplaatst, die eene zeer welgeslaagde proef van carricatuurteekening aanbiedt. Misschien is de toon van de de gesprekken wat stijf, vooral het consequent herhaalde: gij - eene zeer licht te wijzigen hebbelijkheid. Overigens verraadt de auteur overal zijn uitstekenden, goeden smaak, die vooral in korte oordeelvellingen over onze jongste critiek een weldadigen indruk maakt.
|
|