ginnen te vloeien; het aandenken verbeert zijn gemoed, en doet hem met de wereld vrede krijgen....
Hoe frisch en levendbrengend is de zoute waterbries. En de mist trekt op met groote grauwe vlokken, onder 't doorbrekende maanlicht.
Daar ziet hij klaar en duidelijk het dokhoofd, en waarlijk, 't is als kwame zijn verleden eensklaps opdagen!.... Het water is hoog,.... het sas open.... Hij hoort het gezang - dat oude, weemoedig kraaiende gezang der matrozen - en het metaalachtig geklikkak van 't ankerwindas aan boord van een groot, dreigend vaartuig, dat in het dok moet gehaald worden’....
De nieuwe Vlaamsche novellist, Antoon Moortgat, is een handig auteur. Hij verstaat het landschappen en stadsgezichten op het doek te brengen. Talent bezit hij - maar hoe heeft hij er gebruik van gemaakt in de novelle: Versleten?
Het verhaal begint in ‘een gangsken, waar het stinkt naar visch, en vuil zeepsop en slecht verluchte huisjes’. De held, of liever de patiënt, Jef Vermeiren, is een wees, op zijn dertiende jaar minnaar van eene monster van gemeenheid en bedorvenheid - Lies Dekeyser. Nauw zeventien jaar oud wordt deze door eene rechtbank naar een verbeterhuis gestuurd tot haar een-en-twintigste jaar - wegens bloedschande bedreven met haar vader, schoon de auteur later het afgrijselijke van het feit poogt te verminderen, door te bewijzen, dat deze helleveeg de dochter van den man, die voor haar vader doorgaat, niet is.
De held-patiënt krijgt eene plaats op een kantoor. Hij ontmoet na enkele jaren de daemonische Lies Dekeyser, en wordt op nieuw haar speelbal. Maar spoedig bemerkte hij, dat zijne fraaie vriendin in nauwe betrekking staat tot den heer Van Hasselt, op wiens kantoor hij schrijft. Het is onnoodig het verder verloop dezer novelle te schetsen. De patiënt wordt teringlijder, valt in handen van nog lagere wezens, en sterft op een karnavalsbal - terwijl zijne beide minnaressen zich om zijnentwil de hairen uit het hoofd trekken!
Zeker eene alleronverkwikkelijkste geschiedenis! In de eerste plaats zou mogen gevraagd worden, of een auteur als Antoon Moortgat geen smaakvoller keus zou kunnen doen uit heel het bonte Andwerpsche leven, dat hij nu alleen van de stuitendste zijde toont? Maar gesteld ook, dat hij van zijn kant zich mocht verdedigen met een tous les genres sont bons, hors le genre ennnyeux, zoo zou het toch de vraag zijn, of hij ondanks zijn schrijverstalent den lezer niet verveeld heeft met de opeenstapeling van zooveel gruwelen? En dan is de manier, waarop hij ze zonder groot verband naast elkander stelt, geenszins eene aangrijpend artistieke te noemen.
Zijne personen zijn te oppervlakkig geteekend. Zijn held is een zonderling weeke natuur, zonder eenig spoor van karakter, een voetveeg voor al de diep verdorven ellendelingen, waarmee hij in aanraking komt. En deze laatsten zijn even eentonig boosaardig als Jef Vermeiren eentonig zwak is. Juist hierin openbaart zich de oppervlakkigheid van den auteur, die als stylist een uitmuntenden aanleg heeft.
Het is daarom des te meer te verwonderen, dat in eene korte aankondiging van dit werk in het Volksbelang, het bekende Gentsche weekblad, van een ‘brok naturalisme’ gesproken wordt. Opmerkelijk is het, dat er zoo dikwijls van naturalisme gewaagd wordt, waar er geen spoor van te ontdekken is. De vertelling van Antoon Moortgat is veeleer naar de oude romantische methode, dan in naturalistischen trant geschreven. Maar het schijnt wel, of de teekening van achterbuurten met diep bedorven, cynische persoonlijkheden reeds volstaat, om van naturalisme te spreken. Op deze wijze zouden Paul Féval en Eugène Sue de grootste natura-