van haar kunstarbeid kiest, zal geene aanleiding tot eene exceptie geven. Virginie Loveling staat op den eersten rang onder onze moderne Nederlandsche novellisten. Bij haar geen moord, geen zelfmoord, geene lijkbaren, geene gruwelen - alleen het eenvoudig Vlaamsche landleven met de eenvoudige geschiedenis van een boerenmeisje, door een eed verbonden aan een gestorven verloofde, tegen haar eigen nobel hart strijdend, als na jaren eene nieuwe genegenheid in dat hart ontwaakt.
Een dure eed is een specimen van heele mooie, heele groote kunst. Virginie Loveling schrijft een betooverenden stijl, met die eigenaardige Vlaamsche kleur, welke aan de frissche buitenlucht, aan versch omgespitte aarde, aan meidoorns en seringen, doet denken. Allerlei echt Vlaamsche, maar tevens echt Nederlandsche gezegden treffen voortdurend. Bij eene gelukkige gebeurtenis zegt de Vlaamsche boer: ‘Onze lieve Heer heeft uit zijn venster gekeken!’ Als het zomer is, zegt de auteur: ‘In de boomen zong de nachtegaal, de tortels kirden in de sparren, de zevenzanger snapte, de vinken sloegen en omhoog orgelde de leeuwerik.’ De ‘zevenzanger’, het goede Nederlandsche woord wordt in sommige onzer woordenboeken gemist, daarom toekent de schrijfster in eene noot aan, dat zij de fauvette babillarde bedoelt.
Dergelijke fraaie natuurschilderingen komen telkens voor met alleraardigste Vlaamsche namen van bloemen en kruiden. Maar niet minder treft het Vlaamsche boerenpersoneel. Virginie Loveling heeft ze al te zaam in een klein dorp niet ver van Gent geplaatst. Hoofdpersonen zijn twee oude lieden, die eene kleine boerderij bezitten - gewoonlijk Peetje en Meetje genoemd - hunne kleinzonen Filip en Marcellien en twee jonge meisjes Reine en Veria, vondelingen, door de liefdadigheid opgevoed, nu dienend bij boeren in de buurt van Peetje en Meetje. Filip heeft de liefde van Reine, Marcellien die van Veria gewonnen. Daar beide jonge mannen door een toeval in Frankrijk geboren zijn, worden zij later opgeroepen, om aan hunne militaire verplichtingen te voldoen. Bij het vertrek van Filip heeft Reine, terwijl zij de maan en den orgelenden nachtegaal tot getuigen neemt, gezegd: ‘Nooit zal ik iemand anders gaarne zien dan u, 't zij levend of dood, nooit trouwen, indien het met u niet is... indien ik u ooit door eene gedachte, door eenen blik, door een woord ontrouw werd, dan mag God mij straffen.’
Dit is het uitgangspunt der hier vertelde eenvoudige geschiedenis, Filip sterft in Frankrijk, Marcellien komt eerst na jaren terug. Reine blijft trouw aan haar eed, Veria trouwt met een tamelijk bejaard weduwnaar, en krijgt een huis vol havelooze kinderen. Reine gaat vrijwillig bij den ouden boer Voncke, (Peetje), als dochter in huis wonen, en bestuurt alles met de grootste reinheid en nauwgezetheid. Marcellien, bij zijne grootouders terugkomend, wordt nu aangetrokken door de ernstige, degelijke Reine, schoon Veria, zijne vroegere liefde, weduwe geworden is. Maar Reine blijft nog altijd getrouw aan haren duren eed. Zij weet wel, dat zij den tweelingbroeder van haar gestorven Filip in stilte heeft liefgekregen - maar zij voelt zich gebonden door hare vrijwillige belofte. De oude boerin, Meetje, doet Reine beloven, dat zij Marcellien zal trouwen. Meetje ligt op haar sterfbed - dan kan zij ‘gerust zijn over beesten en menschen.’
Steeds blijft Reine in tweestrijd. Hare beide geloften kan ze niet tot bevredigende oplossing brengen. Marcellien komt dikwijls in de boerentaveerne, die Veria van haar man erfde. Ook heeft Veria eene groote som gelds ontvangen na den dood van een ouden oom. Reine ziet met grievenden spijt, dat er eene toenadering ontstaat tusschen Marcellien en Veria. Kleine tusschenvoorvallen oefenen