Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |
Cornelis Bontekoe,
| |
[pagina 405]
| |
Dr. Cornelis Bontekoe, raad en lijfarts van den Vorst en hoogleeraar te Frankfort aan den Oder, was er van de trap gevallen, had daarbij schedelbreuk bekomen en lag in doodsgevaar. Pas 's namiddags omstreeks 3 uren in de stad gekomen om, op bevel zijns gebieders, den plaatselijken commandant, overste Wrangel, die ernstig ziek was, te bezoeken, had hij, na wat gegeten te hebben, zich te 4 uren, vergezeld van zijn vriend dr. Jacob Hibelet, van die opdracht gekweten; vervolgens thee gedronken bij den geheimraad von Danckelman en een bezoek gebracht aan den almede kranken hofschilder, architect en mathematicus Rutger van LangeveltGa naar voetnoot1), geboortig van Nijmegen, waarna hij zich was komen verpoozen bij den naast Langevelt wonenden schilder Vaillant, door zijne geboorte te Rijsel ook een nederlander. Met kapitein Kikol, dr. Hibelet en mr. Borgesius was onder aangenaam onderhoud een pijp tabak gerookt, en voor de noodiging van den professor door mevrouw von Danckelman, om een schotel te komen eten, op aandrang van Vaillant en zijne vrouw bedankt. Ongeveer te 7 uren was men aan tafel gegaan, maar daarop Bontekoe geroepen bij van Langevelt, die door eene flauwte overvallen was; en nauwelijks een half uur teruggekeerd, was hij opgestaan, om zich een oogenblik te verwijderen, den overigen verzekerende dat hij fluks zou terugkeeren; maar ter kamer uitgegaan en enkele treden gedaald zijnde was hij gestruikeld, had hij gepoogd zich te herstellen, was hij achteruit nog eenige treden gedaald en vervolgens neêrgeslagen. Zijn dienaar, die hem gevolgd was en de anderen, die toegesneld waren, hadden hem gevonden, de voeten op de onderste trede liggende en met een grooten plas bloed onder het hoofd op den vloer; hem wat wijn in 't aangezicht gesprenkeld, de trap op geholpen en op een stoel voor het vuur gezet. Toen had hij de handen gevouwen, eenige malen diep gezucht en daarna hevig gebraakt, terwijl hem eenig bloed uit den neus liep. De ter hulp geroepen doctoren en chirurgijns vonden, nadat het haar afgeschoren was, een zware breuk aan het achterhoofd, en veel bloed uit het rechteroor vloeiende. Zij bezigden allerlei uit- en inwendige middelen, legden den patient, die zich nog 3 of 4 keeren oprichtte om te braken, op een rustbed, en wilden tot eene aderlating overgaan, wat Hibelet onnoodig oordeelde en ook Bontekoe verhinderde, door zijne handen onder de dekens te trekken. Toen hij zijn bewustzijn wat verloren had, volvoerden zij niettemin hun voornemen, zonder echter den bloedloop daardoor te stelpen. Tusschen 12 en 1 uur geraakte de gewonde als in slaap, wat ronkende, terwijl lichaamswarmte en pols toenamen, waarop de geroepen geneesheeren aftrokken. Maar omstreeks 3 uren werd Bontekoe bont en blauw in 't aangezicht, terwijl Hibelet zijn hoofd oprichtte liepen 2 lange brokken geronnen bloed uit den neus, daarop werd hij zeer bleek en gaf hij met een paar snikjes den geest. | |
[pagina 406]
| |
Het lijk werd den 16 geopend en in den avond van den 27 op een lijkwagen, gevolgd door vele koetsen en geleid door meer dan 100 flambouwen, naar de domkerk vervoerd en daar in tegenwoordigheid van vele aanzienlijke personen ter aarde besteld, alles op last van den Keurvorst, die ook door Johan Bodiker, rector der latijnsche school te Berlijn, eene lijk- en lofrede deed houden, terwijl lijkdichten verschenen van Johannes Panco, hofarts, Christiaan Mentzel, Johannes Jacobus Weise, George Leberecht Reichenow, Adolf Frederik Gerresheim en George Heupke. De lijkredenaar vond het noodig zijnen held tegen de beschuldiging, als zou hij een ongeloovige geweest zijn, te verdedigen. ‘'t Is waar - zegt hij - dat hij als een vrije batavier somwijlen wat diepzinnig en nadenkelijk gedisputeerd heeft, 't geen echter meer aan de vrijmoedigheid van zijnen geest dan de ongestalte zijns geloofs is toeteschrijven’; en hij verklaart van eenige geloofwaardige mannen, die met den overledene omgegaan hadden, vernomen te hebben, dat hij was oprecht, lieftallig, behulpzaam en van goeden wandel, niemand benijd, verkort of kwaadaardig nagegaan en bij alle gelegenheden christelijke welgegronde gesprekken en stichtelijke redenen gevoerd had. ‘Voorts komt het mij al eens voor - dus vervolgt de redenaar - als een befaamd engelsch geneesheer Thomas Browne in zijne belijdenis gezegd heeft; hij bleef een lidmaat van de gereformeerde Kerk en des gloriewaardigen christelijken naams, doch hij begeerde nooit tot die drift te komen, dat hij christenen van andere religiën zoude haten, alzoo hij met heidenen, turken en joden medelijden had.’ ‘Wij willen - dus besluit hij - over zulks niet twijfelen aan zijn hemelsche eer en de heerlijkheid zijner ziel.’ Wat den spreker aangaande Bontekoe's karakter en bekwaamheid als geneeskundige, ook gedurende 2 jaren ten aanzien van den Keurvorst gebleken, bekend geworden was, rechtigde hem tot de opwekking: ‘ik kan zeggen dat zijn Alkmaar in WestfrieslandGa naar voetnoot1), daar hij geboren is, eer van hem heeft, en hem zoowel als Rotterdam zijn Erasmus een gedenk- en eerzuil mocht oprichten.’ Werd dus in Duitschland bij het overlijden van Bontekoe zijn lof verkondigd, ook hier te lande zongen de hagenaar J. Elud a Ghilde en een ander die zich Benigne noemde treurdichten. Dr. Heidenricus Overkamp gaf weldra te Amsterdam in het licht een Reden van het leven en de doot van Cornelis BontekoeGa naar voetnoot2), waarvan de slotsom luidde: ‘Hij haakte naar de hoogste trap van menschelijke kennis, achtte zeer die ze bezaten en hield niets achter voor zijne vrienden; hij beklaagde zich geen kennis van de wiskunst te hebben, hoewel hij begonnen had zich er in te oefenen bij Abraham de Graaf. Zijn drank was thee, zijn vermaak tabak; hij was geen liefhebber van wijn, altijd nuchteren, genereus en vol vuur en milddadig.’ En het misschien wel van dezelfde hand afkomstige levensbericht, voor de in 1689 te Amsterdam in 2 dikke kwartijnen uitgegeven verzameling der wijsgeerige, geneeskundige | |
[pagina 407]
| |
en scheikundige werken van Bontekoe, eindigt aldus: ‘Deze doorluchtige man, die zooveel geruchts in de wereld gemaakt heeft, was zeer vriendelijk en gespraakzaam, openhartig, beleefd, vaardig om op staanden voet op de zwaarste geschilpunten te antwoorden, onvermoeielijk in den arbeid, altijd nuchteren, als nuttigende bijna geen andere drank dan thee-water; en gewisselijk zou hij ons noch meerder bewijzen van de doordringendheid zijns geestes gegeven hebben, indien het God beliefd had hem een langer leven te vergunnen.’ 't Is wel; maar ook verscheen er op zijnen dood een steekversGa naar voetnoot1), onderteekend lege modoque, jam puto didicet verba superba loqui (volgens zekere wet en op zijne wijze, heeft hij, naar ik meen, geleerd trotsche woorden te spreken), en het heet daarin, dat hij ongemeen trotsch en prachtlievend was, alle doctoren als geldzuchtigen verachtte en het aderlaten tegenstond. Voorts werd verluid, dat hij van een gastmaal komende van de trap gevallen was en dus de verdenking gewekt, dat zijn dood aan onmatigheid zou geweten moeten worden; 't is vermoedelijk hierom, dat in beide levensbeschrijvingen zijne matigheid geroemd en in het bij de nederduitsche vertaling van de lijkrede gevoegd omstandig verhaal van Bontekoe's uiteinde gezegd werd, dat hij bij Vaillant één theekopje spaanschen wijn gedronken had. De schrille tonen, die zich nevens het loftuitend koor deden hooren, wettigen de veronderstelling, dat Bontekoe, door zijne wijze van handelen of door meeningen met de heerschende in strijd, zich niet slechts bewonderaars verworven, maar ook vijanden op den hals gehaald had. Dat zulks inderdaad het geval was, zal ons blijken wanneer wij zijn levensloop in bijzonderheden nagaan. Als zijn geboortejaar vinden wij vermeld 1647, als zijne ouders Gerrit Jansz. Dekker, grutter, en Neeltje Martens. Zijn bijnaam Bontekoe zou hij verkregen hebben naar het uithangbord van het huis zijns vaders, op het Verdronkenoord, waar werkelijk nog in onze jeugd dat bord te zien was op den hoek van het Bontekoesteegje. Maar zoowel het opgegeven jaar als de vadersnaam schijnt ons niet juist te zijn. Toen B. in 1665 student werd, gaf hij op 20 jaren oud te zijn; en een Neel Maertens vonden wij niet anders dan gehuwd met eenen Cornelis Jansz., van wien den 6 Mei 1640 twee kinderen, met name Cornelis en Annetje, gedoopt werden. Van Gerrit Jansz. Bontekoe vonden wij eerst den ondertrouw met Wijberighje Cornelisd., van Hoorn, op den 3 Maart 1675. Wellicht is het knaapje van genoemde tweeling jong gestorven en onze held een tweede Cornelis geweest, waarvoor pleit de volgorde van de namen der eigenaars van het graf van wijlen Cornelis Jansz. Bontekoe, t.w. Trijntje, Jannetje, Annetje, Maartje, Jan en Cornelis. Nog geen 5 jaren oud, verloor Bontekoe zijne moeder. ‘Beducht zijnde voor eene kwaadaardige stiefmoeder’, had zij op 't laatst haars levens haren echtgenoot verzocht met hare nicht te hertrouwen, ‘gelijk de vroome man | |
[pagina 408]
| |
zijne hier aan zijn zieltoogende echtgenoot gedane belofte ook heiliglijk volbracht heeft.’ Het kind bekwam in de tweede vrouw eene goede, wij zouden zelfs meenen te toegevende moeder, daar hij wegens zijn tegenzin eerst op zijn achtste jaar ter school besteld werd. Ras streefde hij echter zijne medeleerlingen voorbij; vervolgens ontving hij ook onderricht in de latijnsche taal en werd hij in de leer gedaan bij den chirurgijn Jan Burger, waar hij zijn tijd uitdiende. Maar oordeelende, dat dergelijke chirurgen hem van vele dingen geen voldoende onderrichting konden geven, wenschte hij zich onder professor de la Boe Sylvius te Leiden in de geneeskunde te oefenen. Dit verlangen vond verzet bij zijne voogden, maar buiten hunne toestemming trok hij naar de academiestad en liet hij zich den 22 September 1665, te gelijk met een ander 20jarig alkmaarder, Pieter Bonckenburg, als student inschrijven. In hoe eenvoudig gewaad hij zich bij den gewenschten hoogleeraar ook aandiende, werd hij door deze toch goed ontvangen. Geen geld en geen boeken hebbende, moest hij zich aanvankelijk leenende behelpen, tot hij hulp verkreeg van zijne stiefmoeder en meer voldoende van zijn eenen voogd Gerrit Harmensz. Baulier, die hem, buiten weten van den anderen, het noodige voorschoot, 't welk hij na zijne meerderjarigheid terugbetaalde. Na nog geen 2 jaren de lessen van Sylvius en diens ambtgenoot Crane gevolgd te hebben, promoveerde hij den 6 Mei 1667 met de kap op eene Disputatio chirurgico-medica inauguralis de Gangroenâ & SphaceloGa naar voetnoot1), opgedragen aan zijnen vriend en bloedverwant Franciscus de Moraez, predikant te Langerak. Hij vestigde zich daarop in zijne geboortestad en trad in het huwelijk met zijne te Leiden wonende nicht Anna de Moraez, vermoedelijk de zuster van zijnen vriend. Zij schonk hem 2 dochtertjes, Cornelia en Adriana, van welker doop op 12 Februari 1668 genoemde predikant ‘absente getuige’ was. Deze kinderen schijnen niet lang geleefd te hebben; maar ook de moeder moest Bontekoe reeds den 20 Juli d.a.v. uit zijne woning aan de Oudegracht zien dragen en te ruste leggen in het door hem den 28 April in de Groote kerk gekocht grafGa naar voetnoot2). Voorspoedig was Bontekoe aanvankelijk in zijne practijk, daar hij grooten toeloop kreeg en zijne patiënten wist te helpen. Waren zijne collega's over deze concurrentie weinig gesticht, ook de apothekers maakte hij tegen zich door zelf de geneesmiddelen te bereiden en te leveren, daartoe meer dan één bediende gebruikende. Naar verhaald wordt, wisten zijne tegenstanders zelfs de overheid tegen hem in te nemen, zoodat deze, toen hij eens eene ernstige operatie wilde verrichten, professor Sylvius verzocht zijn voormaligen discipel bij te willen staan, waarop deze geleerde antwoordde, dat Bontekoe zijne hulp niet behoefde. Door zijne vrienden aangespoord om te hertrouwen, deed hij dit in 1669 met Jannetje Reiniersd. Post, van Hoorn (ondertrouw 28 Juli), maar tot zijn ongeluk, want de echtgenooten verstonden elkander zoo weinig, dat hunne samenleving maar kort duurde en het geschil in proces kwam. De vrouw | |
[pagina 409]
| |
werd verdedigd door den advocaat ZeemanGa naar voetnoot1), maar Bontekoe verdedigde zichzelf en won zijne zaak, zegt Overkamp, ten aanhoore eene groote menigte. Maar een spotschrift beweerde, dat hij veroordeeld werd en zijn proces toen in den Haag aan een spijker hing. Zijn geldmiddelen waren intusschen door het gebeurde zeer verachterd, en wij kunnen vermoeden dat zijne benijders niet verzuimd hebben, van de opspraak door zijne huiselijke oneenigheid verwekt partij te trekken. Althans hij vond het raadzaam Alkmaar te verlaten en zich naar de Rijp te begeven. Had hij in de beide laatste jaren zijne vrije uren aan de beoefening der latijnsche taal en oudheid gewijd, thans geraakte hij aan het onderzoek der geschriften van Descartes, en, daardoor voorgelicht, weder ijverig aan de scheikunde. Vernemende, dat professor Crane de door de wijsbegeerte van Descartes verbeterde geneeswijze onderwees, toog hij op nieuw naar Leiden, deed zich den 27 April 1674 weder als student inschrijven, en hoorde nevens de lessen van Crane ook die van een hoogleeraar in de godgeleerdheid. Over deze studiën verschillen van den kant van Utrecht komende, trad hij wakker maar te heftig voor zijnen meester op. Den 9 Juli 1674 werd in de academische Acta aangeteekend, dat aan zekeren doctor Bontekoe, wegens zijn herhaaldelijk onbescheiden opponeeren en verwekken van onrust reeds somwijlen door den rector-magnificus vermaand zonder zijne manieren te veranderen, eindelijk, dewijl hij tegen het beding van den rector op nieuw op dezelfde wijze geopponeerd had, door den pedel, onder bedreiging van de zwaarste straf, het recht tot opponeeren ontzegd, maar dit hem, op zijn nederig verzoek, tegen den heer SwartenhengstGa naar voetnoot2) toegestaan was; en dat hij zich in dit geval behoorlijk had gedragen. 't Werd eerlang nog erger. Den 22 Januari van het volgende jaar werd in de resolutiën van curatoren en burgemeesteren het volgende geboekt: ‘in ervaringe gekomen synde dat eenige tyt herwaerts de disputation ende publycque exercitien vande professoren inde selve universiteyt niet worden bejegent met soodanigh een respect ende veneratie als deselve wel komen te vereyschen maar dat in tegendeel verscheyde membra Academiae van tyt tot tydt ende nu nogh onlanx op den sesthiende dezer lopende maant Doctor vander LindenGa naar voetnoot3) ende Cornelis Bontekoe haer soo verre hebben vergeten | |
[pagina 410]
| |
dat den eerste met insolente vinnige en injurieuse oppositien ende den twede met continuele instigatien ende aenhitsingen den persoon van D Fredericus Spanhemius S.S. theol. professor soo danigh hebben aengetast ende gelacesseert dat de voors. disputatie sonder eenige vrught vande toehoorders is affgeloopen, ende daer aen ten hooghsten is gelegen dat diergelycke desrespect ende vilipendie vande professoren mitsgaders confusie ende desordres vande disputatien vigoureuselyck tegengegaen ende andere ten exempel gestrafft mogen worden, is na aendaghtige deliberatie goedgevonden ende verstaen dat den promotor vande universiteyt sal werden versoght ende gelast gelyck deselve versoght en gelast werd mits desen om hem ten alderspoedighste op 't gepasseerde in deselve disputatie exactelyck te informeren ende tegens de voors. persoonen en alle anderen die daeraen directelyck off indirectelyck schuldig soude mogen syn als tegens peturbateurs vande ruste vande academie van alle illustre exercitien daertoe het selve academie bij HEGrM. is opgeright ende tot nogh toe gesustenteert met alle vigeur en sonder eenige dissimulatie en conniventie te procederen ende dat in middels de voors. vander Linden ende Bontekoe haer van alle oppositien ende academische exercitien sullen hebben te onthouden.’ Vier dagen later werd aangeteekend, dat curatoren en burgemeesteren niet hadden ‘konnen oordeelen dat voor alsnogh yets anders sal konnen werden gedaen dan tgene inde voors. resolutie albereyts is vervath dienvolgende is goedgevonden byde voors. resolutie alsnogh te persisteren.’ Dat Bontekoe zich door dergelijke besluiten niet liet beteugelen, blijkt uit een krasser, den 18 December van hetzelfde jaar genomen. Curatoren en burgemeesteren ‘kennisse bekomen hebbende dat eene doctor Bontekoe sigh als een instrument tot suppressie vande peripatetische philosophie latende gebruyken doorgaans het werk daer henen heeft gedirigeert dat door ridicule oppositie ende andere onbetaemlycke middelen de disputatien ende exercitien van de voors. peripatetische philosophie door expresse ordre ende bevell van Curateuren ende burgemeesteren gehouden wordende gevilipendeert ende niet bejegent werden met alsulk een respect alsmen aen het publycq auditorium ende de ordre van gemelte curateuren ende burgemeesteren schuldigh was. Hebben goed gevonden dese ende diergelyke artificien ende desordres tegen te gaen ende te corrigeren mitsdien geresolveert dat voortaen de voorn. Doctor bontekoe hem van het houden van alle private Collegien ende institutien sal hebben te abstineren dat hy sigh ook voortaen in geene lessen disputatien ofte andere academische exercitien sal laten vinden, ende werd tot naekominge van dese resolutie den heer promotor versoght ende gelast om deselve Doctor Bontekoe indien hy tegens de voors. interdictie yets quame te attenteren de facto ende by dadelijke executie tselve te beletten ende voorts tegens deselve soodanig te procederen als hy bevinden sal te behooren’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 411]
| |
Een paar maanden later, den 24 Februari 1676, deed de onbekeerlijke, die van de leidsche hoogeschool nog niet genoeg had, zich voor de derde maal als academieburger inschrijven. In eene, minstens reeds in 1679 verschenen Apologie Van den Autheur Tegen zijne Lasteraars geeft Bontekoe zijne lezing over het te Leiden gebeurde. Ontaarde menschen - zegt hij - geven hem na, dat hij voor eenige jaren aldaar gedisputeerd had dat er geen God was (o gruwel boven alle gruwelen! roept hij uit) en dat curatoren hem gebannen hadden; en hij verhaalt ongeveer aldus: Omstreeks 4 of 5 jaren geleden, in den tijd toen er waren die van den predikstoel verkondigden, dat er zoo groote oorlog over den Staat gekomen was tot straf van zulke gruwelen en nooit bijna gedachte ketterijen als het toelaten der leer van Coccejus en Descartes, en dat er geen ander middel was om den vertoornden God te stillen dan met haast alle die ministers van cocceanen en cartesianen uit kerk en school te verjagen, hield hij zich om bijzondere redenen te Leiden op en ging er nu en dan de schoolsche disputen hooren. Hevig werd toenmaals getwist en 2 theologische professoren hadden een man uit Utrecht, ‘van waar men wel meer twistvogels over Holland heeft doen vliegen’, te hulp geroepen om Coccejus ‘door den nevel eener zotte philosofie te verduisteren’. Hoorende zoo bot en grof, zoo openlijk en onbeschaamd Descartes nageven dingen, die deze nooit gedacht of geschreven had, ‘nam hij eindelijk de defensie van dezen grooten geest, zoo valsch beticht van een ignorant’. Verscheidene studenten, meenende dat het lang genoeg was tegenover een man, die daar opzettelijk gekomen was om waarheid en reden te bestrijden, maakten er door lachen en stampen een einde aan. De utrechtenaar beklaagde zich bij de justitie, maar werd een en andermaal door schreeuwen, lachen en geraas van handen in zijn dispuut gestoord. Op een zaterdag, onderricht dat de levenmakers niet tegenwoordig zouden zijn, ging Bontekoe het steekspel hervatten en, op de twijfeling vallende, toonde hij aan, dat Descartes nooit getwijfeld of geleerd had dat men moest twijfelen aan God. En nu beweert men - zegt hij - dat Bontekoe geleerd heeft contrarie. ‘Na dit dispuut hebben curatoren, door inductie van ik weet niet wien, tegen alle recht en rede hem verboden om weder te disputeeren met dezen geleerden man, geroepen om Descartes onschuldig te persecuteeren.’ Later bleek hem, dat de secretaris van curatoren geen order tot interdictie had. Hij was sedert nog geruimen tijd te Leiden gebleven, dus niet gebannen. Het interdict was ipso jurenul, want noch professor noch student zijnde, stond hij niet onder de censuur van curatoren. Dr. Krul meent in zijne Hage-doctoren, dat Bontekoe van 1672 tot 1679 de practijk in de Hofstad uitoefende. Daar wij hem er nog in 1680 zullen vinden en zijn levensbeschrijver zegt, dat hij daar bijna 5 jaren ‘te veld’ was, behoeven wij zijn hernieuwd student zijn te Leiden niet te doen samengaan met zijne werkzaamheid te 's-Gravenhage, waartegen overigens weinig bezwaar | |
[pagina 412]
| |
zou zijn. Hij had gehoopt, daar de lieden van zijn vak redelijker te vinden dan te Alkmaar, maar 't was er veel erger. ‘Hier schenen de razernijen ontketend te zijn en vielen hem van alle zijden op 't lijf; ja zelfs de onkundigen op het stuk der medicijnen lieten hem niet met vrede, zoekende zijn eer en naam met zeer bittere paskwillen en lasterschriften te bezwalken.’ Niet alleen de ‘verbanning’ van de academie deed hierbij dienst, maar men gaf hem ook na in ontucht te leven met eene Catarijntje Dekkers. Een apotheker, ‘wiens bloed door heeter drank dan thee is ontstoken’, verhaalt Bontekoe, stelde zelfs op zijn venster een schilderij van beesten te pronk, om hem te bespotten. Als navolger van van Helmont was hij tegenstander van het toen zoo gebruikelijke aderlaten en purgeeren en voorstander van verdunnende middelen, waaronder hij warme thee zoo voortreffelijk achtte, dat hij tot aanprijzing van het gebruik een Tractaat in het licht gaf, waarover nader. De liefhebbers der oude methode scholden hem een snorker, weetniet, lijfdooder, plattert en windblazer. Wederkeerig sprak hij, die ‘door het veelvuldig lezen van Calvijn geanimeerd was om de dwalingen met kracht van reden en woorden tegen te gaan’, van doctoren ‘die haar zieken genezen met drie Recepten. 1. Is de visite; 2. Is het soete Discours; 5. Is de Tyd; waar by sommige nog een vierde voegen, 't welk is een Gebed, dat sy doen voor de zieke, soo prophaan als sy syn.’ Inzonderheid beklaagt hij zich in zijne Apologie over dr. van Wou, die met de doctoren van der Straten, Rompf en Liesbergen den aan een tertiaan lijdenden predikant Albertus Wodewaart hadden doen aderlaten tegen Bontekoe's zin en daaraan de genezing toeschreven, hoewel de patiënt al in beter toestand geraakt was door een geneesmiddel, dat hij hem in tegenwoordigheid van dr. van DeuverenGa naar voetnoot1) gegeven had. Ook dr. Kok moest het bij hem ontgelden. Daarentegen prees hij de doctoren Bruynestijn en Solingen als goede chirurgen, ‘verstaande 't fondement van de Chirurgie, 't welk is de Medicijne, sonder welke niemand van de chirurgijns weten kan, 't geen hij weten moet.’ De overige schold hij Slordegijns. De heelmeesters en apothekers wekten wel het allermeest zijn weerzin wegens hunne gebrekkige opleiding. In zijn boekje over de noodzakelijkheid eener algemeene twijfeling zegt hij, dat het in de gilden en aan de academiën slecht gesteld is en vervolgt aldus: ‘Boven alles schreeuwt het ten hoogen Hemel, dat er in een land, als het onze, nergens byna een plaats is, daar de Leerlingen der Chirurgie en Pharmacie bequame gelegenheid hebben om d' Ontleding, kennisse der Kruiden, die hun soo nut en noodig is, wel te leeren, en dat het heden-daags soo verre in d' Examens en Gildens gekomen is, dat een yder, hy zy wie hy zy, soo hy maar by 't Gilde in 't oog en den haat niet en loopt, oft dat hy het scherp onderzoek van den Examinateur, door 't alles buigend metaal, weet te versagten, ik zeg dat een yder tot Chirurgyn oft Apotheker | |
[pagina 413]
| |
kan gepromoveert en gecrëert worden, hoe onwetend dat hy ook in de Anatomie, oft Botanices is.’ 't Is niet te verwonderen, dat Bontekoe aan zoo kwalijk onderwezenen de bereiding zijner geneesmiddelen niet toevertrouwde, dat hij zich met zijne ovens bezig hield en proeven nam om nieuwe middelen te vervaardigen. Maar hij deed meer, niet alleen door het houden van openbare lessen en ontledingen, maar door het schrijven van zijn Niew gebouw van de Chirurgie of Heel-konst stuksgewijze opgetimmert, het eerste deel in 1680, het VervolgGa naar voetnoot1) in 1681 te 's-Gravenhage verschenen. Hoe geschikt dit ook was om zijne tegenstanders te beschamen, zijne scherpe uitdrukkingen prikkelden hen om het gemeen wijs te maken, dat hij niets deed dan schelden en razen. Nogmaals moest Bontekoe in het krijt treden ter verdediging der eer van door hem hooggeachte mannen. J.F. Sweitzer, beter bekend onder zijn latijnschen naam HelvetiusGa naar voetnoot2), had een blauwboekje geschreven, waarîn, voegt B. hem toe, ‘gy op t allergrouwsaamste verscheidene eerlyke en verstandige Mannen te hoonen, u niet en ontsiet’; hij gaf dus in 't licht een, 's-Gravenhage 22 juli 1680 gedateerden, Brief aan Jan Frederik Swetsertje, Gesworen vyand van alle reden en verstand, Hoofdlasteraar van de twee groote mannen Coccejus en Descartes, Mitsgaders Van alle sijne regtmatige Navolgers Godlooselijk en valschelijk overgehaald in sijn Verduyvelde Metoposcopia, en beijverde zich daarin de cartesianen vrij te pleiten tegen de beschuldiging van ongeloovigen te zijn. Na nog eene oratie over de koortsen gehouden te hebben, welke vermoedelijk aanleiding gaf tot het berijmd paskwil Remedie voor de Rasende Koorts, van de Heer Bonte-koe, Doctor in de Medicijne, versamelt in eenige Recepten door L. de GrootGa naar voetnoot3), verliet Bontekoe 's-Gravenhage voor Amsterdam, waar hij bij den oud-schepen en raad Pieter Schaap vriendelijke huisvesting en veel toeloop, maar ook veel vijanden kreeg. Maar zijn leven in het vaderland in gedurig krakeel ziende verloopen, besloot hij in gezelschap van kapitein Kikol of Kijkholt, bij wien hij vervolgens logeerde en dien hij weinige oogenblikken vóór zijnen dood nogmaals zou ontmoeten, naar Hamburg te gaan. Zijn trouwe vriend Overkamp, die te Amsterdam med. doctor was en in 1685 drie deelen aan het Niew gebouw van de Chirurgie toevoegde, deed hem uitgeleide. Te Hamburg was hij terstond in achting, prinsen en graven raadpleegden hem, zegt het levensbericht. Hier had Bontekoe een goeden inval: de regeerende Keurvorst van Brandenburg was, anno 1682, in zijn 63ste levensjaar, en nu droeg B. hem op eene Demonstratio, quod nou detur annus climactericus seu 63 et 80, nec alius fatalis, waarvan in 1683 te 's-Gravenhage eene uitgaaf in het nederduitsch verscheen onder den titel van Kort en vast | |
[pagina 414]
| |
bewijs, dat er geen Annus Climactericus of Moort-Jaar is. Zij behaagde den Vorst zoodanig, dat hij den schrijver naar Berlijn ontbood en, ‘na de uitwerking zijner bekwaamheden op zijn persoon gezien te hebben’, tot raad, lijfarts en hoogleeraar benoemde. De achting en het vertrouwen, welke hem nu geschonken werden, inzonderheid de genegenheid van het Keurvorstelijk Huis, waren hem eene schoone vergoeding voor de in het vaderland ondervonden bestrijding en tegenwerking; maar kort van duur, daar Bontekoe, zooals wij verhaald hebben, reeds in het begin van 1685 door een noodlottig toeval in den bloei zijner jaren bezweek. De betuigingen van dankbaarheid en eerbied, vervat in de opdracht aan zijnen beschermheer van zijn laatste, in 1684 verschenen werk Korte Verhandeling van 's Menschen Leven, Gesondheid, Sickte, en Dood, mogen wij daarom, zijn zij ook naar den trant des tijds wat hoog gekleurd, wel voor oprecht gemeend houden. Zegt de uitgever van Alle de Philosophische, Medicinale en Chymische Werken van den heer Corn. Bontekoe, dat deze in verscheidene dingen het ijs gebroken heeft, ook zijn vereerder Ludolf Smids, de groninger geneesheer, meer bekend als schrijver van de Schatkamer der Nederlandsche Oudheden en van berijmde Zinnebeelden, bezigde dezelfde uitdrukkingGa naar voetnoot1). Hoogelijk Bontekoe's kennis eerende, verheugde het hem zeer, dat Overkamp diens werk voorzette en moedigde hij hem daartoe krachtig aan. Had Bontekoe - meent hij - wel eens een scherpe pen en een hard woord gebezigd om de slapenden wakker te maken, waarover de wakker geroepenen pruttelig en boos waren, hij had niet anders dan hun welzijn gezocht en zijn best gedaan zonder veel dank. ‘'t Zou te bejammeren zijn - dus vervolgde hij - als in dezen tijd van kennis en vooruitgang de genees- en heelkunst, naast de theologie de heerlijkste en noodigste, achterbleven. Door de nieuwe philosophie is de tijd van eene verbeterde geneeswijze gekomen. Men moet gezamenlijk de ware gronden bespreken, alles met proeven en bewijzen bevestigen.... Laat in Leiden, den Haag of elders nijd, haat, wrevel of lasterijen woeden, is de waarheid aan onze zijde, wij hopen God met ons.’ Een geneesheer onzer dagen in het eenmaal zoo vijandige 's-Gravenhage, dr. Krul, spreekt het volgende oordeel uit: ‘Voor de geschiedenis der geneeskunde hebben zoowel Cornelis Bontekoe als Theodorus Schoon groote beteekenis, daar zij krachtig, hoewel ietwat ruw, tot den val der Galinice Mors-practyk medewerkten.’ Bontekoe was een met mond en pen slagvaardig en voor zijn tijd zeer verlicht man. De tegenwoordige stand der wetenschappen heeft zijne werken ver achter zich gelaten, maar ze doorloopende, treft ons meermalen de | |
[pagina 415]
| |
helderheid zijner denkbeelden. Toch niet altijd. In zijn boekje over de noodzakelijkheid eener algemeene twijfeling wijdt hij een hoofdstuk aan de opvoeding der kinderen en de studiën aan de lage en hooge scholen, en hij beweert daarin, dat de kinderspelen tot niets nut zijn, den leertijd verminderen, van betere dingen afhouden en tot twisten leiden. Het straatspelen bederft, volgens hem, het meest, wat wellicht in moreelen, niet in door een geneeskundige allerminst te veronachtzamen physieken zin juist is. Comediën en dansen keurde hij mede sterk af, stellende ‘dat er in alle danseriën door de meester, diese regleert, ik wil seggen den duyvel, altyd posturen worden ingelast, die inderdaad oneerbaar sijn, alhoewel een groot Professor tot Franeker het nut van het dansen poogt staande te houden.’ Maar zonderlinger heeft Bontekoe zich betoond en meer bekend is hij gebleven door zijne reeds aangestipte ingenomenheid met de thee. Al in 1679 verscheen een tweede, in 1685 een derde druk van zijne Tractaat Van het Excellenste Kruyd Thee: 't Welk vertoond het regte gebruyk, en de groote kragten van 't selve in Gesondheyt, en Siekten; Ten dienste van die geene, die lust hebben om een Drank te drinken, welke seer veel dient om langer, gesonder en met beter Herssenen te leven, als de menschen in 't gemeen doen. In zijn Kort Discours Op het Leven, de Siekte, en de Dood: mitsgaders op de Medicijne van dese tijd prijst hij de thee als reinigende het bloed in het lichaam, beter dan het moorddadige aderlaten, het uitmergelende purgeeren, het vuile clysteeren en het inzwelgen van ketels vol apozematum en andere nuttelooze zaken, die in de apotheek als in een doodlijk wapenhuis gereed staan; maar in zijn Tractaat beschrijft hij breedvoerig de verdiensten van zijnen heildrank. Deze verdroogt niet, verslapt de maag niet, doet niet beven, maakt niemand onvruchtbaar, integendeel hij geeft kracht in den mond en de keel (houdt de tanden wit en het tandvleesch rood), zuivert het bloed (men kan een afgaanden tertiaan genezen door 6 of 7 kopjes sterke thee te drinken, 2 uren vóór 't aankomen van de koorts, ‘en dan al voort gedurig aandrinkende tot 50, 60 ja 100 kopjens, maar niet soo sterk van 't extract’), verdrijft zware droomen, verlicht de hersenen van zware dampen, verlicht en geneest alle duizelingen en pijnen des hoofds, is zeer goed voor de waterzucht, verdroogt de vochtige catarnen van het hoofd, verteert alle rauwe vochtigheid, neemt weg alle verstoptheid, maakt het gezicht klaar, zuivert de verbrande humeuren en hitte der lever, geneest alle gebreken der blazen, verzacht de grove milt, verdrijft overtolligen slaap, verjaagt de dommigheid, maakt gauw en wakker, courageert het hart, doet de vrees wijken, verdrijft alle pijnen der koliek, die door wonden ontstaan zijn, is goed tegen de inwendige gebreken der lijfmoeder, versterkt alle inwendige deelen en verterende krachten, scherpt het vernuft, versterkt de memorie, verwakkert het verstand, purgeert zachtelijk de gallen en lescht den dorst. Mocht men dit alles voor waar aannemen, dan zou er inderdaad niet veel meer noodig zijn om, volgens den titel van het Tractaat, langer, gezonder en verstandiger te leven. | |
[pagina 416]
| |
Bontekoe onderricht zijne lezers ook, ‘wat de thee is, en hoe mense moet gebruyken’, en hij beschrijft daarbij een soort van samovar, uitgevonden door den haagschen tinnegieter Jan de Hartog, ‘een man die gewoon is wat meer te doen, als hy van sijn Baas geleert heeft’, waarin het ‘extract’ in een binnenketeltje werd verkregen en waaruit de theedrinkers naar hun believen het aftreksel en heet water konden tappen. Waren alle menschen van eén natuur, zegt hij, dan zou er geen zwarigheid zijn het drinken van 50, 100 of 200 kopjes aan te raden. Maar het matig, noodig en minst gebruik bepaalt hij op 8 of 10 kopjes tweemaal daags, inzonderheid voor hen die 't niet gewoon waren. Roemden de voorstanders van het warme water hem het wonder der aarde, den grootsten zonnezoon, der artsen vorst ‘die al de werelt en artsenij verstomt maakte’, 't kan geen verwondering baren, dat zijne vijanden zijn ijver toeschreven aan omkooping door de Oost-Indische Compagnie, die dus het theeverbruik zocht te bevorderen. Nog in 1696 schreef een beoordeelaar van het thee-tractaat in den Haagschen Mercurius, dat Bontekoe door het menigvuldige theedrinken zijne balsamieke sappen zoozeer verdroogd had, dat zijne gewrichten schenen te rammelen als castignetten, wanneer hij voor den wind naar iemand toekwam. Zijn portret, tijdens zijn verblijf in Pruisen door A. Halweg in folio gegraveerd, geeft volstrekt niet den indruk een uitgedroogd man voor te stellen, al is het aangezicht ook wat schraal; de 8o portretten gesneden door G.B. Busch en J.C. Böcklin toonen een meer gevuld gelaat. De groote ingenomenheid van Bontekoe met de thee belette hem niet om ook de koffie en de chocolade (had hij er een voorgevoel van, dat men later in thee en koffie hetzelfde en in de cacao een slechts weinig verschillend alcaloïd zou vinden?) naar waarde of boven waarde te schatten. Bij den tweeden druk van zijn thee-tractaat voegde hij ook korte tractaten Van de kragten En 't goede gebruyk Van de Coffi en - Van de Chocolate. De eerste noemde hij heilzaam tegen scheurbuik, keelgezwellen, koliek, podagra, kwade gal, stinkenden adem, roode oogen en andere kwalen. Maar ook aan ‘zijn vermaak’, de tabak, wijdde hij eene verhandeling, als verdrijvende vermoeidheid en scheurbuik, den wortel en boom van vele kwalen, en dus in Holland noodig, ook voor de vrouwen, wilden maar eenige aanzienlijken van haar in het rooken voorgaan. Verschillende geschriften van Bontekoe zijn na zijnen dood in het latijn, duitsch en fransch vertaald, wat zeker medegewerkt heeft om zijn roem als baanbreker te vergrooten. Als zoodanig vooral moge het nageslacht hem in eere houden. Zou Alkmaar het dus der moeite waardig achten, den vóór meer dan 200 jaren door Bodiker gegeven wenk ter harte te nemen, en Bontekoe wel geen eerzuil maar een gedenksteen te wijden? |
|