| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsche Proza.
III.
Parijs (in) 1891. Notities van W.G.C. Bijvanck. Leiden, S.L. van Doesburgh, 1892.
Er werd in 1865 te Rotterdam een letterkundig Congres gehouden. Des avonds van den eersten dag zou er eene voorstelling in den schouwburg plaats grijpen, waartoe de leden van gezegd Congres zouden worden uitgenoodigd. Eenige van de jongeren, mannen van omstreeks dertig jaren, waartoe ook de schrijver van dit opstel behoorde, werden, wegens geringe letterkundige verdienste misschien, overgeslagen. Maar de goede, altijd hartelijke, dichter S.J. van den Bergh bracht mij en eenige vrienden, die in hetzelfde geval verkeerden, tot den Secretaris van het Congres, en herinnerde hem er aan, dat ook wij recht hadden ten schouwburg op te gaan. Met iets ongeduldigs in zijne bewegingen bracht de Secretaris eenige toegangskaarten te voorschijn, die hij ons overreikte, en zich tot Van den Bergh wendende, vroeg hij:
- ‘Zijn er nu nog meer van die obscure grootheden en onbekende celebriteiten?’
Met die woorden zou men zich kunnen wenden tot Dr. W.G.C. Bijvanck na de lezing van Parijs (in) 1891. De auteur onderhoudt ons over Parijsche kunstenaars, en stelt ons voor aan den schilder Carrière, aan den beeldhouwer Rodin, aan den romanschrijver Catulle Mendès, aan den volksdichter Aristide Bruant, voorts aan dichters en romanschrijvers als Jean Moréas, Ernest Raynaud, Paul Verlaine, Léon Cahun, Jules Renard, Claude Monet, Stéphane Mallarmé, J.H. Rosny, Maurice Barrès en Marcel Schwob. Zeker er zijn bekende namen bij. In Parijs kent men Rodin, Catulle Mendès, en Paul Verlaine, zelfs Stéphane Mallarmé. Als auteur heeft Catulle Mendès naam gemaakt. Twee zijner romans: Une première maitresse, en Méphistophéla zullen over honderd jaar - als zij niet in vergetelheid geraken - getuigen, hoe Parijs in het voorlaatste lustrum der 19de eeuw schrijvers opleverde, wier fantasie zoo geheel met obscoena vervuld was, dat zij waardig zijn de hand te reiken aan hunne voorgangers in de achttiende eeuw, den markies de Sade, Restif de la Bretonne, en Choderlot de Laclos. De dichter Paul Verlaine is bekend door verzen van een eigenaardig kunstgehalte - verzen juist op den grens van een mystiek galimatias en tevens nog genoegzaam verstaanbaar, om gelezen te kunnen worden - voorts is Paul Verlaine berucht door wandaden, waarvan de naam zelfs niet gefluisterd kan worden. Stéphane Mallarmé, hoofd van symbolisten en instrumentisten, is de profeet der bekende nieuwe school van woorden, klanken en klinkers, l'école du verbe, wier kabbalistische schoonheden men ook elders dan in Frankrijk kan bewonderen.
Zeer weinigen kennen Ernest Raynaud, Claude Monet, en J.H. Rosny, terwijl misschien enkelen de namen vernomen hebben van Jean Moréas en Maurice Barrès, maar niemand kent - 't zij in Frankrijk, 't zij in Nederland, - Léon Cahun en Marcel Schwob. Er schuilt eene niet te ontkennen verdienste in het ontdekken van ‘obscure grootheden en
| |
| |
onbekende celebriteiten’ - als de Rotterdamsche Congres-secretaris zich uitdrukte - maar die verdienste heeft hare grenzen. Dr. Bijvanck heeft in 1891 geruimen tijd te Parijs doorgebracht - en met prijzenswaardige vlijt zich er op toegelegd zoodanige ‘onbekende celebriteiten’ te leeren kennen, die 't zij morgen, 't zij overmorgen, 't zij in de verre toekomst de helden van den dag zullen worden, of misschien ook ten eenemale obscuur zullen blijven.
Ik maak eene uitzondering voor Jules Renard, die in deze zonderlinge club niet thuis behoort. Hij schreef in 1891 zijn eerste prozawerk: Sourires pincés - en voor eenige weken: L'Écornifleur. In heide kunstwerken komt een nieuw frisch talent om den hoek gluren, uitmuntend door een fijnen zin voor ironie. Daarenboven beide scheppingen zijn geschreven in uitmuntend Fransch - naar den geest van Flaubert en Zola. Jules Renard herinnert dikwijls aan Flaubert. In zijn Ecornifleur, anders gezegd: mangeur de blanc, of te wel klaplooper, is geen enkele volzin, die iets te maken heeft met de allermodernste stijlschoffeering van Mallarmé en zijne jongeren. Het contrast van den tafelschuimer, M. Henri, en het echtpaar Vernet is met meesterschap volgehouden. Madame Vernet herinnert hier en daar aan Madame Bovary, schoon minder geniaal opgevat en uitgewerkt. Jules Renard behoeft dus niet in gezelschap van eenige obscure grootheden op te treden - hij is iemand, die zich zelf aanbeveelt.
Er is iets Britsch in deze liefhebberij, om naar genieën te zoeken, als Léon Cahun en Marcel Schwob, terwijl men het geheel schijnt te vergeten, dat Parijs nog zijn Leconte de Lisle, zijn Alphonse Daudet, zijn Paul Bourget, zijn Emile Zola bezit.
Het schijnt wel of deze Britsche liefhebberij berust op een beginsel, dat ongeveer in deze woorden zou kunnen worden uitgedrukt: een letterkundig artist, die gedurende tien of twintig jaren zijne lezers door de rijke uitstorting van zijn talent heeft bekoord, behoort uit bescheidenheid zich in het duister terug te trekken en plaats te maken voor X1, X2 en X3. Het is zeer te betwijfelen of de door Dr. Bijvanck ontdekte genieën, Léon Cahun en Marcel Schwob, in Parijs aan honderd lezers bekend zijn, zoodat den Parijzenaars eene eigenaardige verrassing wacht, wanneer het boek van onzen landgenoot in het Fransch zal zijn vertolkt.
De Parijzenaars zullen het hem niet euvel duiden, dat hij zich aansloot bij letterkundige Bohemers, en een kijkje ging nemen bij Rodolphe Salis in den Chat noir, of bij Aristide Bruant in den Mirliton. Zij zullen het misschien ‘d'un goût douteux’ oordeelen, dat onze bewonderaar van Verlaine met dezen poëet-vagebond een deftig mondgesprek houdt in het Café François I. Zij zullen echter met voldoening eene uitspraak van dezen dichter - die meer dan één voortreffelijk poëem geschreven heeft - vernemen - eene uitspraak als de volgende: ‘Aan al die kunstjes bij het verzenmaken hecht ik niet veel gewicht. Het is aardig voor de jongeren, ik maak mij er ook wel eens aan schuldig, maar in den grond der zaak zijn het boerenbedriegerijen en kwajongensstreken.’
Ware dit in het Engelsch Parlement gezegd, men zou uit honderd monden het: Hear! Hear! gehoord hebben.
Het is duidelijk, dat Dr. Bijvanck soms te strijden heeft met mystieke aanvechtingen in zijn eigen aanleg bij de waardeering zijner nieuw ontdekte groote mannen. Dit blijkt uit hetgeen hij mededeelt over Jean Moréas. Deze duizendkunstenaar met Fransche klanken heeft tot Verlaine - wij danken het citaat aan Dr. Bijvanck - het volgende gezegd:
| |
| |
‘Divin Tityre, âme légère! comm' houppe
De mimalloniques tymbons;
Divin Tityre, âme légère! comm' troupe
De satyreaux ballant par bonds!’
Dit is nog zoo erg niet, maar in Dr. Bijvanck's boek, zegt Morées, dat Verlaine, de eenige dichter is, dien Frankrijk heeft, en voegt er bij: ‘totdat ik ben gekomen!’ En als Leconte de Lisle genoemd wordt, zegt hij: dat deze niet onaardig geweest is voor zijn tijd, thans heeft hij afgedaan! En niemand had den moed dien archi-zot in zijn gezicht uit te lachen - ten minste men hoort er niet van. En Dr. Bijvanck die geen de minste aanvechting gevoelt dezen wanhopigen gekskap den inhoud van zijn glas bier in het gezicht te werpen, Dr. Bijvanck buigt zijn hoofd diep voor deze orakeltaal, en verklaart, dat de heer Jean Moréas ‘de eenige man (is), thans levend op (sic) de beschaafde wereld, die zonder zich belachelijk te maken, durft spreken en spreekt van zijn lier en zijn muze.’
Doch dit gevoel van aanbidding gaat tevens zoo ver, dat Dr. Bijvanck, wanneer hij tot zijne bibliografische noten overgaat, die zeer belangrijk zouden hebben kunnen zijn, begint met de verklaring: ‘Het is overbodig de titels van Moréas' werken hier op te geven, zij zijn bekend genoeg.’ Op deze wijze kan iedereen bibliograaf worden. Ik betwijfel zeer of in ons vaderland de werken van Moréas genoegzaam bekend zijn. Maar ik vermoed, dat men mij beschuldigen zal van: overvragen. En ik vergeet, dat Dr. Bijvanck in zijne voorrede verklaard heeft te schrijven voor een publiek ‘klein in getal, en vertrouwen stellend in dengeen, die het woord voert.’ Hiermee is elk oordeel afgesneden, en het kunstwerk buiten de grenzen der critiek in veiligheid gebracht.
Ik durf dus bijna niet meer zeggen, dat ik in hoofdstakken over le Chat Noir, en Aristide Bruant met ongemeen genoegen gelezen heb. Dr. Bijvanck heeft juist in beide getoond, een schrijver van talent te zijn geworden. Aristide Bruant en zijne refereinen komen ons op sympathieke wijze tegemoet. Zulke volkskunst, zoo frisch van den kouden grond, maakt een zeer verrassenden indruk. Maar er behoort eene goede dosis Parisianisme bij om deze refereinen van Bruant (‘à Saint-Ouen’, ‘à Biribi’, ‘à la Vilette’) volledig te genieten. De beste gasten en habitué's van le Mirliton zijn zeker wel Les Bohèmes, waarvan een ander volksdichter, L. Xanrof, gezegd heeft:
‘Dans des cafés au style étrange
Les ratés et les insoumis,
Drapés de paletots à frange,
Disent du mal de leurs amis:
- “Zola! Daudet! En v'là des scies!
Quand j'pens' que voilà des feignants,
Qui produis'nt des tas d'inepties
Et qu' ça plait aux bourgeois gnan-gnans!
Mort aux repus, place aux prophètes!”
Et tous ces braves, l'oeil ardent,
Font des projets d'oeuvres parfaites..
Et des dettes - en attendant.’
Het is mogelijk, dat Dr. Bijvanck in gezelschap van zijne, vrienden Marcel Schwob en Léon Cahun met deze Bohémiens in gesprek is geraakt, en dat hij met volle overtuiging de uitspraak: - ‘Zola, Daudet! En v'là des scies!’ heeft aangehoord. Maar ik durf mij geene verdere critiek veroorloven, mij beklagende niet tot het kleine uitverkoren publiek te behooren, voor hetwelk Dr. Bijvancks boek eigenlijk geschreven is.
| |
Ethische Fragmenten door Dr. P.H. Ritter. Utrecht J.L. Beijers, 1891.
Het bekoorlijke en boeiende van dit uitmuntend boek schüilt hoofdzakelijk in de helderheid van het betoog. Overal is met eene onberispelijke juistheid uit de tactvol gekozen grondbeginselen afgeleid,
| |
| |
wat er met een helder hoofd en geoefenden smaak uit af te leiden viel. Men volgt den auteur met het genoegen, waarmeê men een begaafd redenaar hoort, een redenaar, die zich zelf volkomen beheerscht, die geen oogenblik den juisten maat uit het oog verliest, en altijd den toon weet te treffen, die overeenstemt met den hoogen ernst van zijn onderwerp. Blijft er iets te wenschen over, het zou alleen zijn zekere koelheid, zeker gemis aan gloed, waardoor de betoogtrant van dezen voortreffelijken spreker wat eentonig en grijs wordt.
Doch wanneer is het gelukt, zelfs aan de uitnemendste auteurs, om den kalmen toon van het populair wetenschappelijk betoog te huwen aan de hartstochtelijke gemoedsbewegingen van den dichterlijk gestemden pleitbezorger? Men mag niet te veel eischen, waar zooveel uitstekends te genieten valt.
Het eenige, wat den dankbaren lezer betaamt, is soms eene vraag, eene bedenking op te werpen, die het bewijs levert, dat hij aandachtig heeft geluisterd. Zoo zou ik, bij voorbeeld, iets willen vragen naar aanleiding van het VIIde hoofdstuk: Onze Kinderen. De auteur sluit zich aan bij oud Israëls Tien Geboden, en merkt op, dat daarin wel sprake is van de plichten der kinderen jegens hunne ouders, ‘maar over de plichten van de ouders jegens hunne kinderen vinden wij in de Tien Geboden geen enkel woord’, voegt de auteur er bij. En dan gaat hij voort met de opmerking: ‘Wat daarvan de reden mag zijn, onderzoeken wij thans niet.’ En zijne uitkomst ligt in de vernuftige stelling, dat waar de Tien Geboden zeggen: ‘Eer uw vader en uwe moeder!’ hier natuurlijk bij veronderstelt wordt het voorschrift aan de ouders: ‘Maakt u de eer uwer kinderen waardig!’
Voor eene moderne interpretatie van den Decaloog is dit voortreffelijk. Maar de vraag blijft over, of de schrijver zich niet vrijwillig in eenige moeilijkheid heeft gewikkeld, door het hoofdstuk: Onze Kinderen met de Hebreeuwsche Tien Geboden te beginnen. Hij ziet zeer juist in, dat de ethische hoofdwet der Hebreeën niet spreekt van de plichten der ouders jegens hunne kinderen. De oorzaak van dit verschijnsel wil hij niet onderzoeken. Dit staat hem vrij, maar verraadt toch eenigszins, dat hij de moeilijkheid inziet - en deze ligt juist in het groote verschil tusschen Hebreeuwsche en moderne Ethiek.
Bij de Semitische volken wordt de macht der ouders over hunne kinderen geheel anders opgevat dan in de moderne christelijke wereld. Het hoofd van het gezin is met vorstelijke macht bekleed - hij of zij beslissen over leven of dood. Bij de Israëlieten de vaders (patriarchaat) bij de Arabieren de moeders (matriarchaat.) In dezen staat van zaken kwam het in de eerste plaats er op aan bij de wet den kinderen eerbied voor te schrijven, en werd de wil van den heerscher, 't zij vader, 't zij moeder, door niets beperkt. Zoo moest het vraagstuk van de plichten der ouders jegens hunne kinderen geheel blijven rusten. Bij Arabieren en Hebreeën hebben de ouders alleen rechten, zij regeeren hun gezin met volstrekt onbeperkt gezag.
Dit nu is niet uit kleingeestige behoefte om te vitten gezegd, maar om den scherpzinnigen en hoogst verdienstelijken auteur van Ethische Fragmenten te toonen, dat men zijne uitspraken met al de aandacht overwogen heeft, die ze in de volste mate verdienen.
|
|