flinke, cordate, maar toch fijn beschaafde man met aristocratische manieren, was in alle kringen der residentie populair. Hij won het hart van iedereen, niet alleen door zijn roemrijk verleden als officier, als verdediger der Citadel van Antwerpen, maar ook door zijn open, levenslustig gelaat en altijd geestig gesprek. Velen zijner vrienden genoten van zijn handig beleid, als hij de vergaderingen van de Haagsche club: de Sphinx, praesideerde, en de levendigheid van zijn vernuft telkens algemeene instemming eischte. Hij had de gewoonte zijne vrienden op straat aan te spreken, en met eene onverwachte vraag te verrassen. Levendig herinnerde ik mij, dat hij eens zoo snel, als zijn houten been hem veroorloofde, op mij toestapte, en vroeg:
- ‘Amice! Wie heeft het eerst gezegd: Het geld, dat stom is, maakt recht wat krom is?’
- ‘Dat is moeilijk te bepalen, generaal! Voor zoover ik mij herinneren kan, komt dit spreekwoord het eerst voor in 1615, in Bredero's tooneelstuk: Lucelle!’
- ‘Bravo! Dus Cats heeft het niet het eerst gezegd! Eene weddingschap - weet-je!’
- ‘Neen, generaal! Want in 1615 was het waarschijnlijk al een spreekwoord!’
Het is mij later nimmer gebleken, welke weddingschap de waardige man bedoelde, maar nooit vergeet ik den hartelijken handdruk en den minzamen glimlach, waarmeê hij mij voor deze kleine inlichting dank zegde.
De zwaarste verliezen van 1891 troffen onze Hoogescholen, inzonderheid de Rijksuniversiteit te Leiden. Amsterdam verloor den oud-hoogleeraar Mr. C.M.J. Willeumier, Groningen den hoogleeraar Dr. J. Beckering Vinckers, maar Leiden leed slag op slag door den dood van Dr. J.J. Cornelissen, Dr. G.D.L. Huet, Dr. G.A. Wilken en Dr. A. Kuenen. Hier geldt wel de oude Vergiliaansche klacht:
‘Quis talia fando
temperet a lacrumis......’
Het jongst van al de gestorven hoogleeraren was George Alexander Wilken, nauwelijks 44 jaren oud. Als Indisch ambtenaar met verlof (kontroleur 1ste klasse) vestigde hij zich te Leiden, en studeerde onder Kern en De Goeje Sanskrit en Arabisch, om zijne lievelingsstudie - de Ethnographie van den Indischen Archipel - op degelijken wetenschappelijken grondslag te kunnen voortzetten. Van 1885 - na zijne benoeming tot hoogleeraar - tot 1891 heeft hij jaarlijks door nieuwe studiën zijn naam in Nederland en in den vreemde bekend en beroemd gemaakt. Ook Cornelissen en Huet hadden den zeventigjarigen leeftijd nog niet bereikt. Voortdurende ongesteldheid had Huet reeds genoodzaakt ontslag te nemen uit zijn ambt. Lenige jaren vroeger als Rector Magnificus de lotgevallen der Rijks-Universiteit in den afgeloopen academischen jaarkring schilderend, had hij al zijne hoorders geboeid door het zeldzaam vernuft, waarmee hij de uit den aard der zaak doodeenvoudige feiten wist in te kleeden. Van hem, van Cornelissen, ware nog veel te verwachten voor hunne leerlingen, voor de wetenschap -