| |
| |
| |
De stad.
Door Mr. Eduard van Tsoe-Meiren.
Het IJ.
Met het schetsboek in de hand heeft de kunstenaar een wandeling gemaakt in en om Amsterdam en waar zijn geoefend oog getroffen werd door aardige plekjes, fraaie lijnen, deinzende verschieten en vooral, want hij is een Nederlandsch kunstenaar, door fijne kleur en het heerlijk spel van het licht onder onzen bewolkten hemel, daar is hij blijven staan en heeft wat hij zag op het papier gebracht, zooals hij het zag, hij met zijn kunstenaars gemoed.
Menigmaal zag hij geheel anders dan ik kan zien, bijna altijd anders dan ik zie.
Hem, den schilder, treft het uiterlijk, de kleur, de vorm, het licht en de schaduw, de rust, het oogenblikkelijke.
Ik daarentegen geraak aan het mijmeren over het wezen der dingen, hoe het was en worden zal, over de beteekenis, het verleden en de toekomst, de beweging en het leven.
Zoo zien wij beiden het zelfde Amsterdam met andere oogen aan en vinden het beiden schoon en hebben het beiden lief.
En ook een zelfde diepe haat en afkeer bezielt ons.
Naast, neen om het eigen Amsterdam dat wij bewonderen en dat ons na
| |
| |
aan het harte ligt, is een andere stad, een woonoord, dat wij verafschuwen en verachten, dat wij wel in vlammen zoude willen zien opgaan, om, als Nero bij den brand van Rome, een zegezang aan te heffen bij zulk een gewenschte verwoesting van smakelooze huizen bij duizenden, naast elkander gezet tot vertwijfelende straten die om het heerlijke en glorierijke Amsterdam der vaderen een gordel vormen, vol eentoonigheid, zielsgedruktheid en machtelooze ergernis over de kleinzieligheid der nazaten, die zulk een nieuwe stad, en welk eene! bijeen knutselden rondom de oude.
Het is ons geen van beiden wel daar te verwijlen en als wij de stad, De stad, teekenen willen in beeld en schrift, doen wij als ware zij gelukkig genoeg zulk een schandelijken uitwas te missen.
Wat Amsterdam heerlijks heeft en het een stad maakt zonder wedergade, dankt het den vaderen, een breed geschouderd en forsch geslacht, vroom en vroolijk, tuk op winst maar niet karig, vol levenskracht en levenslust, ondernemend en vol geloof in de toekomst, vol zelfvertrouwen en wel bewust van zijn eigenwaarde, trots op zijn poorterschap van de voornaamste stad van Holland.
Terwijl het land in een gruwelijken oorlog is gewikkeld met het machtigste der kristenrijken, maken de Amsterdammers hun stad tot een der schoonste en grootste van hun tijd en brengen zij die tot een vroeger en later ongekenden bloei. Te midden van het krijgsgedruisch waarin zij waren geboren en opgevoed, dat hun ouders reeds gekend hadden en hun kinderen eerst op rijpen leeftijd zullen zien eindigen, leggen zij telkens de stad uit en graven zij de bochtige grachten en stichten zij de gebouwen die wij nog kennen en met landgenoot en vreemdeling bewonderen.
Hun stad is er geen als een andere. Een vrije rijksstad als Zwolle, Nijmegen, Kampen is zij nooit geweest, maar toch is zij gerechtigd, even als die steden, haar wapen met de kroon des Heiligen Roomschen Rijks te dekken, een voorrecht waar de poorterij niet weinig trots op was. Men mocht den graaf hebben uitgeluid en met den landsheer in oorlog zijn, die keizerskroon moest ieder tegenblinken als het hoogste van Amsterdam, zichtbaar mijlen in den omtrek, als een sumbool van de macht en de majesteit der stad, wier magistraat zich de gelijke rekende van koningen en heeren en in 's lands raadzaal vorsten en volkeren de wet voorschreef.
Dat alles is veranderd. De magistraat van onzen tijd weet niet recht meer hoe die keizerskroon er uitziet en stelt er geen belang meer in.
Toch glinstert zij nog hoog in de lucht, boven op den Westertoren,
De Torenkroon............
Der schoone en wijdvermaarde stad.
Zoo is de Westerkerkstoren mij niet alleen een schilderachtig rustpunt voor het oog, dat langs de huizenrij aan de Prinsengracht voortglijdt om verder langs zijn slanken bouw omhoog te rijzen, maar tevens een herinnering aan den heerlijken tijd toen
| |
| |
....Amsterdam en 't Amstelers geslacht
Zijn kroon ten hemel heeft geheven,
toen de Amsterdamsche vlag op alle zeeën haar gekruiste baan in alle winden uitwapperde, de waereldhandel in handen van de Amsterdammers was, en in hun straten en langs hun grachten hetzelfde jonge leven bruischte, vol durven en ondernemen, dat nu sinds lang verjaagd door de voorzichtigheid, de bedaardheid, de fatsoendelijkheid, het gemak en de onverschilligheid, eer toevlucht heeft gezocht in die piepjonge Amerikaansche steden wier bewoners, juist als die van het oude Amsterdam, uit alle windstreken afkomstig, hun groeiende en bloeiende stad de stad aller steden achten.
De Westertoren.
Goederenhandel was het die toen te Amsterdam gedreven werd. Zakken en vaten en balen werden in- en uitgevoerd en tusschentijds opgeslagen in pakhuizen of in de kelders en op de zolders van het huis zelf dat de koopman met zijn gezin bewoonde. Op breede zolderschuiten werden de waren goedkoop en gemakkelijk vervoerd en naar de behoeften van de zolderschuit is de stad aangelegd geworden.
Wie zou ooit van te voren hebben kunnen denken dat wij aan die prozaïsche zolderschuit zooveel schoons te danken zouden hebben, waar het oog van den kunstenaar te gast gaat langs waterweg bij waterweg, waarin de boomen langs de kant geplant en de toppen der huizen zich afspiegelen. Een rij pakhuizen, op zich zelf leelijk en smakeloos, wordt een heerlijke achtergrond, gezien over het gladde en glinsterende watervlak, waar de tjalk en de kof rustig aan den wal gemeerd liggen of langzaam voortglijden tusschen de onbewegelijke, steenen huizen.
Waar waterweg en landweg elkander kruisen, was het de zolderschuit die de wet stelde en voor welke ruim baan gemaakt moest worden. Hoog kromde de straat zich den rug om de gracht ruimte en vrijheid te laten. De steenen wulfbrug laat hoogopgeladen vaartuigen zonder oponthoud of moeite onder zich doorglijden, maar is een niet gering bezwaar op den weg van den voetganger, den koetsier en vooral van den man of de vrouw die met een zwaar-
| |
| |
De Brouwersgracht.
| |
| |
beladen handkar de Amsterdamsche straten onveilig maakt en wel eens tot de ondervinding moet komen dat niet alle bezwaren dingen zijn die te boven worden gekomen.
Een voorbeeld van eenvoudigheid is zulk een wulfbrug, die de Amsterdammers een sluis noemen, zonder eenige versiering of jacht naar fraaiheid of stijl. Het is een bouwwerk in dienst van de zolderschuit, zelf een nederig vaartuig al vervoert het somtijds schatten, en in dien geest is het opgetrokken. Alleen op de bruikbaarheid schijnt de bouwmeester gelet te hebben, en dan nog minder op de bruikbaarheid voor hen die er over, dan wel voor hen die er onder door moesten gaan.
En toch, hoe fraai is zulk een oude, Amsterdamsche sluis, die een geheel
Brug bij de Heerenmarkt.
uitmaakt met de steenen walbekleeding en met zijn rondboogen, waar een aardig stukje schaduw onder hangen blijft, zoo geestig over het water is gespannen. Van afstand tot afstand vormen die onopgesmukte bouwwerken telkens een nieuw sluitstuk voor het gezicht, dat anders zonder eenig rustpunt dan de huizen in de bocht zich verliezen zou over de mijlen lange hoofdgrachten.
De zolderschuit heerscht niet meer oppermachtig in Amsterdam. De goederenhandel doet er niet veel meer van zich bemerken en de geldhandel zet millioenen om zonder haar hulp. Het is gedaan met de glorie der waterwegen en de begaanbare grond maakt het rimpelend water aan zich ondergeschikt. De oude
| |
| |
rondboogen worden gesloopt en op hun grondslagen ijzeren balken gelegd, die laag over het water een effen weg vormen voor paardenspoor en voetganger, maar den kunstenaar niet doen grijpen naar potlood en schetsboek.
Zelfs daar waar ook in ouden tijd het vervoer te water moest onderdoen voor dat te land en de schipper dikwijls lang moest wachten eer hem op zijn gerekt geroep van ‘brug omh-o-o-o-o-g!’ doorvaart werd verleend, heeft de nazaat het werk van het voorgeslacht niet met rust gelaten.
De vaderen bouwden houten wipbruggen, eenvoudig en schijnbaar kunsteloos, gemakkelijk en vlug te bedienen.
Niettegenstaande het schijnt dat bij hun bouw al even weinig op het schoon is gelet als bij het metselen van de sluizen, vormen zij toch in onze steden en daar buiten aardige landseigene getimmerten, die landschap of stadsgezicht op geheel bijzondere wijze aankleeden en er een eigen karakter aan geven.
Toch heeft men nu niet langer vrede met hen. De wip, die met zijn magere lijnen zoo aardig doet tegen het uitspansel, wordt omver gehaald en vervangen door een toestel van kamraderen, kettingen, tegenwichten en zwengels, dat heel kunstig is weggestopt, heel langzaam en moeielijk te bewegen is en geen aanblik meer oplevert, waard er naar te kijken. Zoo iets heet dan met een stadhuiswoord een ‘basculebrug’ en brengt er het zijne toe bij om Amsterdam van zijn eigenaardigheden te berooven en het gelijk en gelijkvormig te maken aan de andere steden der beschaafde waereld, zoodat eindelijk geen vreemdeling het meer de moeite waard zal vinden zijn reis tot aan Amstel en IJ uit te strekken.
De eigenaardigheden van landen, steden en volken, die het reizen tot een lust maken omdat zij ons doen uitrusten van het alledaagsche, door ons ieder oogenblik te treffen door het ongewone, bestaan gewoonlijk uit niets dan een som van allerlei kleinigheden. Het vervangen van de oude brugwippen door nieuwere en wetenschappelijker werktuigen, berooft Amsterdam nog niet van zijn eigen karakter en zal op zich zelf geen vreemdeling te huis houden, die anders over de merkwaardigheden van ons land, ‘de windmolens, de tulpenhandel, de gouden helmen der vrouwen en de regenschermen der officieren’, misschien een zelfstandig oordeel zal laten drukken. Nu het evenwel gepaard gaat met zooveel andere veranderingen die allen strekken om Amsterdam steeds minder op zich zelf en meer op andere steden te doen gelijken, laat iedere wipbrug die verdwijnt of verdwenen is een leegte na, die misschien niet alleen tot het stadsgezicht beperkt zal blijven.
Bleef het nu nog maar bij het verlagen der ‘sluizen’ en het veranderen der wipbruggen, Amsterdam zou misschien nog lang het recht behouden het Venetië van het Noorden genoemd te worden. Maar helaas! dempingswoede heeft zich nu eenmaal meester gemaakt van de gemoederen en menige schil- | |
| |
derachtige gracht is reeds veranderd in een hobbelige straat, veel te breed voor het weinige verkeer, en levenloos nu het vroolijke water niet langer de huizen weerspiegelt, iets waarbij alleen de ballast-maatschappij die het zand leverde, voordeel heeft.
Zoo is ook de Warmoesgracht reeds ten doode opgeschreven en zal denkelijk spoedig veranderen in een ‘Raadhuisstraat.’ De gevels die nu het aardige stille grachtje afsluiten en waar het voormalige stadhuis met zijn klokkenkoepel en bronzen Atlas hoog boven uit komt kijken, zullen gesloopt worden en door een wijd gat zal men het Paleis reeds uit de verte met één blik van boven naar beneden kunnen opnemen. In de plaats van het spiegelend water zal een tramspoor komen, de boomen, die nu langs den ‘walle-
De Warmoesgracht.
| |
| |
Het Kolkje.
| |
| |
kant’ staan, zullen geveld, de huizen misschien tot winkels verbouwd worden. Over enkele jaren zal het moeite kosten zich voor te stellen dat ooit een kunstenaar in deze buurt naar de teekenstift greep.
Toch is nog hier en daar aan de dempingsijveraars een hoekje ontsnapt, waar oud-Amsterdam bewaard is gebleven in al zijn Venetiaanschheid, zooals hier aan het Kolkje. Een rij pakhuizen aan een smalle kade, daar naast een water, dat breeder is dan de weg te land, aan den anderen kant begrensd door huizen die oprijzen uit de gracht en deuren hebben die men alleen te water bereiken kan. Ook een kerk, de hoofdkerk van het Roomsche Amsterdam,
Het IJ van den Westerdoksdijk gezien.
staat aan deze zijde met haar muren in het water. Haar voorgangster, die eens evenzeer de St. Nicolaaskerk heette maar nu reeds sinds eeuwen een andere eeredienst binnen haar muren moet gedogen, sluit met haar toren het schilderachtige plekje af. Het is een onaanzienlijk buurtje, maar een echt stukje onvervalscht oud-Hollandsch Amsterdam, nauw, onregelmatig, in hoofdkleur grauw, met forsche tegenstellingen en krachtige schaduwen, overgoten met een tint van droefgeestigheid, die den beschouwer geen enkel oogenblik doet vergeten dat het brokje Venetië dat hij hier voor zich heeft, gelegen is onder een noordelijken hemel.
Loopt gij het burgwalletje ten einde, dan staat gij eensklaps in dat gedeelte van Amsterdam waar de zeeman na behouden tehuisvaart zijn zwaar verdiende gage op niet altijd even kiesche wijze in korten tijd weder kwijt raakt. Daar klinken des avonds uit hel verlichte huizen de toonen van ontstemde orkesten, draaiorgels en orkestrions en wordt de weinig verwende varensgast met allerlei verlokselen van de eene verzoeking in de andere gebracht.
Want dit gedeelte van Amsterdam is vlak aan het IJ gelegen.
Het IJ! die arm van de groote zee waaruit al de rijkdom, de voorspoed, de macht ontsproten is waarover Amsterdam eenmaal te beschikken heeft gehad. Nu is het ingekneld tusschen dammen en dijken en als gekerkerd.
Zijn slappe bodem is gedwongen geworden allerlei werken te dragen ten dienste van de ratelende en dreunende locomotief, zijn water is afgescheiden van de ruime zee en heeft er nog maar door sluizen en duikers gemeenschap mede, de honderden schepen die het eenmaal in lange rijen een ligplaats
| |
| |
verschafte, zijn grootendeels vervangen door enkele groote stoombooten.
Toch is het IJ nog een groot water. De lage oevers van den overkant laten den blik volle vrijheid en doen het water nog breeder schijnen dan het is. Tjalken en koffen kunnen er de zeilen omhoog hijschen en, door den wind voortgeduwd, wegglijden over het slechte water, of zelfs laveerende met elken gang voordeel op den tegenwind behalen. Somtijds drijft een reusachtige stoomboot voorbij, die in zijn holle ruimte alleen meer goederen bevat dan een viertal schepen uit den ouden tijd, waarmede het voorgeslacht eerst na een lange en gevaarlijke reis de oogst uit andere werelddeelen kon aanbrengen. Nu gaat zulk een vlottend dorp heen en terug tusschen Amsterdam en Batavia met de regelmaat van een trekschuit uit vervlogen dagen en vaart op gezette tijden op het IJ voor de stad, log en zwaar, met zijn korte mastjes en grooten schoorsteen, begeleid door een klein en driftig sleepbootje, terwijl de machine maar met halve kracht werkt en heel het gevaarte den indruk maakt het IJ veel te klein en te benauwd te vinden om er zich op zijn gemak te kunnen gevoelen.
De fiere Suezboot laat zich dan ook niet opsluiten in de dokken, maar blijft op het IJ. Kleinere stoomschepen, die op Engeland en het Noorden varen laten de sluisdeuren voor zich openen en de enkele zeilschepen, die met hun witte zeilen den harden strijd volhouden tegen de fluitende stoom en de dikke, vette rook, vinden er gemakkelijk een ligplaats.
Gezicht in het Oosterdok.
Er is tegenwoordig altijd plaats in het Oosterdok en er heerscht een rustige stilte en bedaardheid. Nu en dan schiet een sleepboot met groote drukte door het water heen, dat dan als verstoord door zooveel geweld van zulk een klein en onaanzienlijk ding, in hevige beroering geraakt. Somtijds klinkt het gerommel van loopende kettingen en het geratel van den stoomlier over het watervlak, als een stoomschip er bezig is te laden of te lossen, maar meestentijds liggen de schepen
| |
| |
er stil, terwijl hun hooge masten een kantwerk dragen van touwen en draden, dat uit de verte aan fijn rag doet denken, alleen ter wille van de sierlijkheid in flauw gebogen lijnen uitgespannen.
In het Westerdok daarentegen is het groezelig. Soms vallen er de spanten van een nog onbeschoten schip in het oog dat hoog boven den grond schuin op stapel staat, alsof eenig gedrochtelijk dier uit de voorwereld daar tegen een stijlen kant opgeklauterd, tot op zijn geraamte weggeteerd, is blijven staan. Als een Romeinsch aquaduct, met tallooze bogen, loopt de spoorweg er langs de huizen.
Er ligt een geheel ander soort schepen dan in het Oosterdok. Daar is de aristocratie der vaartuigen te vinden, hier is de plaats voor de minder bedeelden. De Engelsche kolenboot is er een vaste bezoekster, altijd in het werkpak, puffende en proestende, terwijl zij uit haar zijde een pluim witte stoom uitademd en zich haast haar zwarte, vette, onooglijke lading te lossen.
Zoo is de IJkant, dat gedeelte van Amsterdam waar de handelsbeweging en het handelsverkeer het levendigst in het oog springen. Daar blijkt de stad door allerlei banden verbonden te zijn aan alle volkeren der waereld en betrekkingen te onderhouden met alle landen. Door het IJ staat Amsterdam in verbinding met de zee en door de zee grenst het aan alles wat door de zoute golven bespoeld wordt en staat het er mede in nabuurschap.
Zoo worden aan den IJkant alle talen gesproken en alle huidskleuren gezien.
In het Westerdok.
De Duitscher met zijn bril en bolrond hoofd, de Javaan met zijn tengere leden en trappenden gang, de Engelschman met zijn clubknoopen en houten tabakspijpje, de Chinees met zijn staart, de Noor met zijn flauw blauwe oogen, de neger die altijd opgeruimd schijnt, de Zwitser die er vol verbazing naar schepen loopt te kijken als hij alleen is, maar in gezelschap met overtuiging mededeelt dat de booten bij hem te land grooter en in ieder geval beter en vrijer zijn, de Braziliaansche zeeofficier, die bruine onderofficieren en koolzwarte matrozen onder zich heeft, de Franschman die zich verbeeldt dadelijk alles te begrijpen, de West-Indiër wien veler stammen bloed door de aderen vloeit en die overtuigd is dat honderd gulden nooit zijn op te maken, de Amerikaan die als oprecht republiekein komt onderzoeken of zijn afstamming van een Hollandsch edelman of ten minste van een Hollandsch patricier te bewijzen zou zijn, zij
| |
| |
allen en nog velen meer, zijn in den loop der tijden aan den IJkant op te merken. Dan vindt men er nog de bewoners der Zuiderzee eilanden in hun merkwaardige kleeding, de melkboeren van den ‘overkant’ die rokken dragen, de bewoners van het platteland en de provinciesteden die met stoombooten aankomen of vertrekken.
Zoo heeft Amsterdam in den naasten omtrek van het IJ, waaraan het alles verschuldigd is, het beste zijn eigen karakter behouden van stad vol leven en vertier. Hoe verder van het IJ verwijderd, hoe minder het zich zelf getrouw blijft.
Aan den IJkant de zaken, aan de landzijde de vermaken. In het hartje van de stad wordt het levensonderhoud verdiend, aan haar zoom het leven genoten. Daar zijn schouwburg, concertgebouw, museum gelegen. Daar heeft de stad een ander uiterlijk van nieuwheid en rechtlijnigheid en waterloosheid, zonder eigen kenmerken of karakter. Daar breidt zij zich steeds verder landwaarts uit, heeft de buitentjes en optrekjes die er gevonden werden, het een voor, het andere na, opgeslokt en onder haar afgrijzelijke straten bedolven en zich zelfs niet gestoord aan de grens die haar grondgebied afbakent.
Daar is ook haar buitenplaats gelegen, het Vondelspark, dat met zijn groen en bloemen, zijn kronkelende vijver en grazend vee vergoed wat de stad aan fraaie omstreken missen moet. Zooals de Nederlander het grootste
Paviljoen in het Vondelspark.
deel van zijn eigen geboortegrond zelf geschapen heeft, zoo hebben de Amsterdammers zich uit vlak en moerassig weiland een lusthof gemaakt, waar allerlei verrassende kijkjes zijn op te merken.
Wat boomen, water, bloemen en zon toch tooveren kunnen! Denk u het
| |
| |
paviljoen in een breede straat geplaatst, of op een plein midden in de stad en het zal niets anders schijnen dan het eigenlijk is, een groot koffiehuis. Thans, in zijn eigen omgeving, gezien over het spiegelend watervlak, doet het denken aan het weelderig zomerverblijf van een Engelschen pair, die talrijke gasten op zijn uitgestrekt landgoed te waardschap heeft. Het huurrijtuig dat er te wachten staat tot ‘het volk’ een hartsterking heeft gebruikt en dat straks op een sukkeldrafje over den rijweg zal rollen, zoodat de veerkrachtige veengrond in golving geraakt, komt den indruk versterken en roept, uit de verte gezien, schitterende livreien en fiere raspaarden voor den geest.
Het Vondelspark behoort tot het jongste Amsterdam en is een gevolg van veranderde toestanden en nieuwe behoeften. Zoo snel gaat de tijd, dat het sinds zijn aanleg en gedurende zijn wording, de stad zelf heeft zien veranderen en de gewoonten en de zeden. Amsterdam beleeft op het oogenblik na een langen tijd van stilstand weder een tweede jeugd en is als een schooljongen in het volste van den groei. De kinderjaren is het op nieuw voorbij, het is een groote stad, met duizenden en duizenden is de bevolking er toegenomen. Toch is het wat uit de krachten gegroeid en heeft het iets slungelachtigs. De nieuwe bewoners zijn aanzienlijk in aantal, maar gering in middelen en brachten meer behoeften aan die vervuld moesten worden, dan kracht en stevigheid aan de gemeenschap.
Vijver in het Vondelspark.
| |
| |
De Keizersgracht.
| |
| |
Zoo is Amsterdam een stad waar veel handkarren en weinig eigen rijtuigen worden gevonden. Een stad van weelde is het niet.
Ook in dat opzicht toont het Vondelspark het beeld van den tijd waarin het ontstond. Er worden geen deftige concerten gegeven voor een sierlijk gekleede menigte als in het Haagsche Bosch, men vindt er geen ruiters en amazonen bij honderden als in Hyde Park, geen eindelooze sleep heerenrijtuigen als in het Bosch van Boonen, waar ‘tout Paris,’ dat eigenlijk maar een klein deel van Parijs is, zich verplicht rekent ‘le tour du lac’ te maken. Het meest wordt er gereden door wielrijders en gewandeld door den kleinen man.
Wie dan ook het Vondelspark bezoekt, moet er niet heengaan om den mensch, maar er alleen de natuur zoeken, door de kunst gedwongen zich te uiten op den lagen poldergrond. De vijver die zich slingert tusschen het groen, de boomen die er zich in spiegelen, het vergezicht dat zij open laten, de rijweg en het wandelpad, alles is aan kunst en overleg te danken.
Misschien dat het de nieuwe bewoners van de stad gaat zooals het hun voorgangers in vroegere eeuwen ging, die uit Vlaanderen, Portugal, Frankrijk naar Amstel en IJ getogen er tot groote welvaart kwamen en de stad niet alleen deden groeien, maar ook bloeien, en zal het Vondelspark eenmaal gelegenheid geven om schoone vrouwen, edele paarden, deftige livreien, smaakvolle kleeding, veel weelde en pracht te bewonderen.
Dan komen er misschien weder tijden terug als die waarin ‘'s waerelds achtste wonder’ op den Dam gebouwd werd en de huizen op de hoofdgrachten, die nog getuigen van den rijkdom der bouwheeren en den staat die zij voerden. Naar oud vaderlandschen aard bouwden zij ‘hecht, sterk en weldoortimmerd,’ zoodat men het hun huizen nog niet kan aanzien dat zij reeds twee eeuwen tellen. Zij waren kooplieden aan de beurs en burgers van een republiek, maar maakten deel uit van handelslichamen die oorlogsvlooten onderhielden en in het verre Oosten met koningen en soeltans krijgvoerden en vrede slooten, onderdanen van een republiek waarbij zij zitting hadden in de soevereine regeering en die een Koning van Engeland tot ambtenaar had. De tijd waarin zij den toon aangaven was van dien aard, dat de zoon van hun admiraal verlegen geraakte met de hertogskroon die hij van zijn vader erfde en een vrijwillige degradatie in den adelstand aanvroeg, maar deed hen de gevels van hun woningen versieren met hun burgerlijke wapenschilden, uitgehouwen in steen, later op last van de omwentelings-mannen weder gladgehakt, alsof daarmede de aristokratie te vernietigen was. Zij, die werkelijk heerschten, gevoelden zich de Heeren van den Staat en toen zij den burgwal met der woon verlieten, die naar hun weelderige kleeding de fluweele heette, en hun paleizen bouwden aan een gracht die nog breeder en fraaier was, belette geen valsche nederigheid hen, die de Heerengracht te noemen. Na zich zelf dachten zij aan den Keizer wiens kroon het wapenschild van hun stad dekte en eerst in de laatste plaats kwam de Prins aan de beurt, de voornaamste edelman in den Staat, de eerste dienaar van de Republiek die zij regeerden, hun dienaar, zoo al niet in werkelijk- | |
| |
heid, dan toch volgens de letter van de wet. Voor hun hooge stoepen hield hun zware karos stil of de rijkvergulde toeslede, op het water lag hun sierlijk spiegeljacht gereed om er mede te varen naar de buitenplaats
die nu gerooid en tot weiland is gemaakt, waar alleen de arduinen pijlers van het hek nog aan den voormaligen tijd van weelde herinneren.
Nog staan die huizen aan grachten, omzoomd met iepeboomen en van afstand tot afstand een scherphoekige bocht makende als zij zich buigen naar den vorm van de halve maan aan het IJ. Nog altijd geven Heeren- en Keizersgrachten den indruk van oud-Hollandsche deftigheid, welvaart en weelde, nog altijd geven zij in alle jaargetijden heerlijke stadsgezichten te zien, des zomers als de boomen hun bladerrijke takken uitstrekken over het breede water, een schoone vijver gelijk; des winters als de takken van tooi beroofd het aan de gevels toestaan zich te spiegelen in het water; nog altijd vormen zij een schoon voorbeeld hoe een Hollandsche stad aangelegd moet worden om een fraaie stad te zijn.
De Amsterdammer, gewoon geraakt aan wat hij dagelijks ziet, heeft niet altijd oog voor hun schoon en somtijds den kunstenaar noodig die hem weet te dwingen op te merken wat hij zoo dikwijls gedachteloos voorbij geloopen is. De vreemdeling, aan andere stadsgezichten gewend, stelt de Amsterdamsche grachten eerst op waren prijs en neemt er herinnering van mede van voorspoed en bloei.
Toch zijn er teekenen dat de hoofdgrachten van Amsterdam haar beste dagen beleefd hebben. De tijden veranderen en doen ook hier hun invloed gelden.
Het tegenwoordige geslacht voert geen staat meer en gevoelt zich niet meer te huis in die groote woningen. Zoo er een ledig komt te staan, doordat de bewoner overleden is of de stad verlaat voor een andere plaats die hem minder hooge eischen stelt, is het gedaan met de hooge stand van het huis. Het wordt in verscheidene woningen verdeeld ten gerieve van huisgezinnen met kleinere vermogens, het wordt in beslag genomen door kantoren, winkels, gestichten van weldadigheid en uitspanningslokalen, en de muren eenmaal opgetrokken voor hen die reeds door de fortuin begunstigd waren, zijn weder getuigen van het zwoegen en werken in den dagelijkschen strijd om voordeel en winst.
Het algemeene uiterlijk der statige huizen blijft het zelfde, het eene voor, het andere na verwisselen zij van bestemming, zooals het ook gegaan is met de paleizen der edelen van Venetië.
In tegenstelling met het gewoel in de straten, kan het op de grachten eenzaam en stil wezen, als mijlen ver verwijderd van het levensvolle Amsterdam. Vroeger was het gewoonte er des Zondags heen en weder te wandelen, juist zoo als de Hagenaars dat des winters op den Scheveningschen weg doen. Dat gebruik is verloren gegaan en daar ‘de naaste weg,’ waar een Amsterdammer altijd bijzonder op gesteld is, bijna zonder uitzondering door de straten voert, zijn de grachten geen eigenlijke verkeerswegen en worden
| |
| |
De Heerengracht bij de Warmoesgracht, gezicht op de brug van baron van Brienen.
| |
| |
zij betrekkelijker wijze schaars bezocht. Vrachtkarren, handkarren, menschen die haast hebben, kiezen allen zooveel mogelijk een anderen weg en Heeren- en Keizersgracht behouden vooreerst haar voorname kalmte.
Waar de Warmoesgracht uitmondt in de Heerengracht was vroeger geen brug, zoodat de bewoner van een der huizen aan den overkant altijd een belangrijk eind moest omloopen eer hij zich naar het midden der stad kon begeven. Op eigen kosten deed hij toen de steenen wulfbrug bouwen die het hem mogelijk maakte voortaan langs de Warmoesgracht in rechte lijn te gaan. Nog heet die brug naar hem ‘de sluis van Brienen,’ maar zijn woning is reeds lang een gesticht van weldadigheid geworden, zooals eenmaal alle huizen aan Heeren- en Keizersgracht van bestemming zullen veranderen en, evenals te Londen is gebeurd, de handelskantoren in het midden de inwoners nog verder naar buiten zullen persen. Dan zal de stad nog grooter zijn dan ze nu is en zal het Vondelspark geheel en al binnen de stad liggen.
In weinig tijds kan veel van dien aard geschieden.
Enkele tientallen jaren geleden zag de naaste omgeving van het Vondelspark er nog geheel anders uit dan nu. Waar nu straten vol gebouwd zijn met echte stadshuizen, torenhoog, met eerste, tweede en zelfs derde bovenhuizen, waar nu boom nog plant te ontdekken is, waren toen te midden van groene slootjes vol biezen en kroos de molenerven gelegen waar het ruwe hout met windkracht tot deelen en planken werd verwerkt. Wie even buiten de poorten kwam zag de wieken draaien en de zagen op en neder gaan.
Nu zijn er denkelijk honderden en honderden jonge Amsterdammers die nooit een houtzaagmolen gezien hebben. Het is een ding dat zich alleen op het open veld te huis gevoelt, waar de wind vrijelijk kan gieren over de vlakte en niet gevangen wordt door huizen en gebouwen.
En er zijn duizenden jonge Amsterdammers die nooit het vrije veld gezien hebben.
De stad verovert langzamerhand het land en schiet er aan alle kanten straten in uit. Het dichtstbij gelegen dorp heeft het reeds voor een groot gedeelte met stadshuizen bezet en met stedelingen bevolkt.
In mijn prille jeugd was er nog een liedje bekend, waarin werd gesproken van den Overtoom als een landelijk oord waar men heen ging om ‘zoete melk met room’ te nuttigen.
| |
| |
Die Overtoom is nu vastgegroeid aan de hoofdstad, heeft huizen met platte daklijsten zoo goed, of liever gezegd zoo kwaad als de stad zelf en de tram heeft alle bekoring ontnomen aan de gedachte er met een speelwagen heen te rijden, zoo als onze grootouders deden.
Men is er op Nieuwer Amstelsch grondgebied, maar nog altijd verre van het dorpsleven. De stad heeft er zich uitgebreid tot voorbij haar gebiedspalen. De honderd-duizenden die in de laatste jaren haar bevolking vermeerderd
De Overtoom.
hebben kwamen ‘van buiten’ zooals de Amsterdammer zegt, uit onze steden en stadjes en van het platteland, aangetrokken door allerlei verlokselen der groote stad. In de hoofdstad kwamen zich duizenden gezinnen vestigen die er als verloren gingen onder de menigte, maar wier vertrek te levendiger gevoeld werd in het kleine plaatsje dat zij verlieten.
Zoo zuigen in onze dagen de groote steden de kracht en het hartebloed van heel het land naar zich toe.
Menige onderneming van handel of nijverheid wordt overgebracht naar de groote middenpunten van het verkeer en de arme ‘villes mortes,’ de druilende landstadjes en stille dorpjes, vervallen hoe langer hoe meer in den diepen slaap die een gevolg is van hun verval van krachten.
Enkele nabijgelegen plattelandsgemeenten daarentegen geraken door de stad tot bloei. De stedelingen komen er de zware belastingen en het kostbare leven der stad ontvlieden, waar zij zich evenwel het grootste gedeelte van den dag blijven bewegen.
Zoo heeft ook Nieuwer-Amstel een stadsgedeelte gekregen dat hier en daar aansluit aan de stad, maar er op andere plaatsen nog van afgescheiden is
| |
| |
Slootje aan het huis De Vraag.
| |
| |
door een smalle strook weiland of moesgrond, stadsgebied dat voorloopig onbebouwd blijft, bezwaard als het is met lasten die enkele honderden meters verder, onder een andere gemeente, minder drukkend zijn.
Wie zich dan ook begeven wil geheel buiten de stad en het stadsgewoel en door niets meer herinnerd wil worden aan het koortsachtig leven in de straten en op de pleinen, maar zich geheel buiten gevoelen in de stilte en de rust van het land, kan niet volstaan met de stadsgrenzen te overschreiden. Hij moet verder gaan dan de Overtoom en hij zal de wieken van de molens zien afsteken tegen den onbegrensden Hollandschen hemel en zich kunnen verbeelden dat hij aan de Zaan is.
Gezicht op de Kattensloot.
Maar de Amsterdammer doet dat niet, dan bij zeer zeldzame uitzondering.
Alleen de kunstenaar raakt somtijds op die wegen verdwaald, zoo dichtbij gelegen en toch zoo weinig begaan. Hij vindt er fraaie plekjes, waar ongesnoeide boomen oprijzen naast de wijde waterplas en de boer zijn puntertje, waar hij de nauwe en ondiepe slooten van zijn weiland mede kan bevaren, in het riet geschoven heeft; plekjes waar het zoo stil en eenzaam is, dat de stedeling er een vreemd gevoel van onbehagen over zich krijgt en er zich over verwondert dat er onder het dak dat hij voor zich ziet menschen wonen, die des avonds den rooden gloed kunnen zien die de tienduizenden lichtjes van de stad op het uitspansel werpen en die toch, jaar in jaar uit, leven blijven in de eenzaamheid en gedruischloosheid, opstaan als de stad nog in diepe rust verkeerd en zelf rusten gaan als nog alles vol leven en beweging is op den steenen bodem waar viermaal honderd duizend menschen dicht bijeen, naast, onder en boven elkander leven.
De Amsterdammer is te vast overtuigd dat zijn stad geen omstreken heeft, dan dat hij veel in haar naaste omgeving zou ronddwalen. Hij zoekt de natuur verder van huis of leeft en sterft zonder haar ooit gekend te hebben.
Gezicht op den Binnen-Amstel.
|
|