| |
| |
| |
Argwaan.
Door Marcellus Emants.
Het woei met kille, bolle vlagen, toen referendaris Blank het gebouw van de Loge verliet, waarin hij de rede van een ultra-radicalen woordvoerder voor de helft had aangehoord.
De gasvlammen flakkerden achter rinkelende lantaarnruiten en bruine lichtkringen wiebelden over de zwart beplaste klinkers.
De afvallende schouders ietwat voorover gebogen, de bloote handen diep in zijn jaszakken verborgen en den flambard tot op de ooren neergetrokken, stapte de lange, tengere gedaante voort: recht toe, recht aan, zelden uitwijkend voor donker glimmende plekken. Hij ging huiswaarts; een spatje min of meer kwam er niet op aan.-
In beginsel tegenstander van de algemeene bemoeizucht met politiek, was Blank bij uitzondering dezen hoog opgevijzelden spreker eens gaan hooren; maar al gauw had hij genoeg gekregen van 't geen hem een blind ijveren voor verandering, een omhoog houden van banieren, waarop onbewezen stellingen prijken, een gevaarlijk spelen met rust en orde leek. De toejuichingen van het zeer gemengde publiek hadden hem geërgerd; hij was dus ontstemd heengegaan.
| |
| |
Zich kregel opwerkend tegen de duwende windstooten, weerlegde hij nu in zijn binnenste de redeneeringen, waartegen zijn wetenschap in verzet kwam.
Alles maar omver smijten en dan zijn wij er! Wel zeker, wel zeker! Onze vaderen waren ezels; wij hebben het nieuwe licht uitgevonden, dat tot in de donkerste schuilhoeken zal en moet doordringen. Voorzichtigheid in acht nemen, schokken vermijden, proeven nemen, altemaal onzin! Blindelings voorthollen is het wachtwoord en zij, die hun best doen de maatschappij zoetjes aan tot een groot woonhuis te maken, waarin allen, bedienden zoowel als meesters, mits hunne plichten betrachtend, gelukkig kunnen leven, zij zijn domooren, dagdieven, schurken! - Ja, ja! - En dan die fraaie evolutie-theorie! Niets is blijvend; alles ontwikkelt zich; dus vooruit maar! Wat een averechtsche toepassing van slecht begrepen leerstellingen! De mensch is veranderd; ergo moet de maatschappij ten onderste boven! Maar sapperloot, mijnheer, waar schuilen dan toch die groote veranderingen in den mensch? Eten of drinken wij niet meer? Verdwijnt de behoefte om te paren of een nestje te bouwen? Voelen wij niet, even duidelijk als voor duizend jaren, wat goed of kwaad, eerlijk of oneerlijk, zedelijk of onzedelijk is? Passen de wetten van de Romeinen, met kleine wijzigingen, niet altijd nog uitmuntend voor onze maatschappelijke verhoudingen? - En dan die onverstandige ophitsing tegen het kapitaal! Landnationalisatie! Mijn hemel, is dit panacee iets nieuws, dat wij in moeten voeren, of iets ouds, waarvan wij ons ontdaan hebben? Zwijg toch over zaken, waarvan je niets af weet! - De vrije liefde! Als 't waar is, dat wij afstammen van de apen of van een ander beest, waarom moeten wij dan weer tot den dierlijken staat terug? - Marktgeschreeuw, om de aandacht op je ijdele persoontje te vestigen; dat is 't en anders niet! Je schettert van altruïsme en je beoefent het egoïsme. Je openbare leus is: het individu voor de gemeenschap; maar in je hart roep je: de gemeenschap voor het individu, dat wil zeggen: voor mij. En door zulke luitjes laat de wereld zich zand in de oogen
strooien! Dat zijn de apostelen van den heerlijken toekomststaat!-
Het werd den eenvoudigen en plichtvaardigen ambtenaar bitter te moede.
Zoo graag zou hij die gewetenlooze opruiers eens ontmaskerd hebben, indien hij maar had durven bouwen op de meesleepende kracht van zijn woord. Met de pen was hij een kundig betooger; dit had hij meer dan eens gelezen; in kleine, geleerde kringen meende hij te kunnen overtuigen door zijn strenge bewijsvoering; tegen de verrassingen van groote vergaderingen en de argumenten van onwetenschappelijke tegenstanders voelde hij zich in 't geheel niet opgewassen.
Diep verontwaardigd liep hij, al prevelend, haastiger en haastiger voort. Op elk kruispunt van straten moest hij zich schrap zetten tegen een windduw, die zijn adem in de longen terug dreef. Voorbij het Schouwburgstraatje echter omhulde hem onverwachts een heerlijke kalmte.
Hij bekwam en vertraagde zijn stap.
Wat was dat vechten tegen den wind toch onaangenaam en vermoeiend,
| |
| |
haast net als het gehaspel in zoo'n vergadering. Zij zouden hem er niet meer snappen. Alles was nog wel niet, wat het wezen moest en kon; maar wie als hij een positie bezat, waardoor hij geacht en geëerd was, een vrouw, die hij lief had, werk, dat hem aanstond, een huis, waarin hij gezelligheid vond, moest wel krankzinnig zijn, om zoo'n gelukkig leventje te laten vergallen door de overdreven eischen van een handjevol mopperaars!
Doe je plicht en laat het harrewarren aan anderen over.
Voorbij het Schouwburgstraatje omhulde hem een heerlijke kalmte.
De rust keerde in zijn gemoed terug en terwijl hij onder de kale linden van het Voorhout door ging, wier laatste, verschrompelde bladeren neerzwierden naar den kleverigen bodem, dacht hij weer aan al de prettige bezigheidjes, waarmee zijn avonden waren gevuld: het lezen van een courant, het drinken van een slap grogje, het opensnijden van een boek, het babbelen met zijn vrouw.
Nog een tien minuten flink doorgestapt - dat was gezonder dan trammen - en hij zou zich in het knusse boudoir kunnen nedervlijen.
Hij zag het kamertje al voor zich met den warmenden haard in den schuin afgesneden hoek, de rood lichtende gaskroon in het midden, de tallooze plaatjes, photographieën, waaiers, vaasjes, beelden tegen het zacht getinte behang, de hel blauwe, gecapitonneerde stoeltjes op het mollige, bruine kleed. Een koesterend gevoel van tevredenheid doorsloop zijn zenuwen; een lust om lui neer te zijgen en soezend de oogen te sluiten verlangzaamde zijn schreden.
Ja, het was er gezellig in dat boudoir; maar toch hield hij eigenlijk niet van zoo'n vol vertrek. Al die snuisterijen had Emma verleden winter pas aangebracht. Juist.... en toen had zij ook dat nare roode licht ingevoerd. - Waarom toch?
Hij wist het niet en vond het zonderling, dat die vraag nu pas in hem opkwam. In zijn ministerie keek hij zoo scherp toe, liet hij de verplaatsing van een stoel niet onopgemerkt; t'huis kon hij zoo leuk de dingen
| |
| |
nemen, zooals zij waren, zonder te onderzoeken, waarom zij zoo waren.
Heel veel kon 't hem ook niet schelen. Alle vrouwen hadden immers van die grilletjes! Misschien was 't maar het best ze stil te laten voorbijgaan.-
Een rijtuig rolde ratelend door de straat op het oogenblik, dat Blank de voordeur van zijn woning in het slot wierp.
De glazen tochtdeuren draaiden door en zwaaiden toe; lekker warm en heerlijk stil was 't er achter.
De benauwdheid van die zaal en de kou van den wind hadden hem het bloed naar de hersenen gejaagd. Hij hoorde 't ruischen in zijn ooren. Gelukkig wees de gangklok pas kwart over negen. Hij kon dus nog een groote anderhalf uur lang tot bedaren komen en dan zijn acht uren kalmen slaap gaan genieten.
Bij de gedachte aan die lange rust moest hij geeuwen.
Op de trap hoorde hij een mannestem. - Op dit uur? Hoe vervelend! - Zou 't Siria weer zijn? - Ja, wie anders? Die luitenant had een zeldzame gemakkelijkheid om zich zelven tot huisvriend te promoveeren. Zij kenden elkander nu al een jaar, dus wel lang genoeg; maar toch was de toenadering niet van Blanks zijde gekomen. Een beslisten hekel had hij aan niemand, dus ook niet aan dezen officier; maar toch.... toch voelde hij, dat zij niet voor elkander pasten.
Eerst had Siria, op een soirée bij den burgemeester, Emma overgehaald lid te worden van de IJsclub, wat hij - Blank - minder gepast had gevonden voor de vrouw van een referendaris, die zelf niet reed. Daarna was zijn omgevouwen kaartje door den Heer en Mevrouw Blank beantwoord geworden met de uitnoodiging voor een deftig dîner. Verleden winter had hij druk met Emma schaatsen gereden en ook was hij dikwijls verschenen op haar jour en haar dansles. Zijn twee vorige avondbezoeken had hij den referendaris in vragenden vorm op straat aangekondigd; voor den derden keer scheen hij die formaliteit niet meer noodig te achten. De man ging ook in andere kringen druk uit. Blank kon er dus iets vleiends in zien, dat zijn huis op prijs werd gesteld. Wat hem echter in Siria bleef hinderen was, dat hij nooit recht wist, hoe hij 't met hem had. De jager-officier had iets glinsterend scherps in zijn diepliggende, zwarte oogjes, dat iemand de onaangename sensatie gaf van door en door te worden gezien en bovendien deed het glimlachje, dat hem bijna onophoudelijk, onder den langen, zwarten knevel, om de fijne lippen speelde, Blank zeer onplezierig aan. Dikwijls voelde de referendaris zich in 't ootje genomen, althans met geringschatting behandeld en dan kon hij niet verklaren hoe of waarom.
Min of meer wrevelig gestemd duwde hij de deur van het boudoir open en.... wat beteekende dat?
Sprongen beiden verschrikt omhoog, als menschen, die betrapt worden op iets kwaads?
Zoo niet; wat bracht hem dan op dien zotten inval?
De twee vragen lichtten haast terzelfder tijd in zijn geest op, gelijk ver- | |
| |
dachte gedaanten in een duister landschap bij het schijnsel van een bliksem, en een oogenblik stond hij beduizeld te kijken, als iemand, die uit een fellen zonneschijn een donkeren kamer binnentreedt. 't Werd hem wazig voor de
..... had hij druk met Emma schaatsen gereden.
oogen. Duizenden brokjes herinnering en stukjes van gedachten doorvonkten zijn geest, zoo snel verschietend, dat hij zijn aandacht niet vermocht te vestigen en een paar seconden lang staarde hij verlegen voor zich uit, verlamd door het besef, dat elk woord, elk gebaar eensklaps van beteekenis kon zijn.
Maar reeds had Siria zijn hand gevat en hem kalm toegesproken.
‘Wel, mijnheer Blank, is dat ons doen schrikken! Wij waren zoo verdiept in Anna Karenine.’
Blank vond geen antwoord dan een dof: ‘zoo.’
Hij zag, dat Siria werkelijk een boek in de hand hield; maar had over
| |
| |
zijn denken het stuur nog niet terug gekregen. Hij voelde zich in zijn eigen huis een lastigen indringer gelijk en werd boos op Emma, die hem zulk een dwaas figuur liet maken.
Wat beteekende die malle vertooning?
Kleurend en met een onhandig gebaar naar een stoel grijpend, hoorde hij door Emma zich toespreken.
‘Willem, is 't hier niet erg warm, als je binnenkomt? Ik heb hoofdpijn gekregen van de benauwdheid.’
Hij waagde 't niet op te zien, als bevreesd ook op haar gelaat een blos te ontdekken; maar voelde zich inderdaad omhuld door een verstikkend heete atmosfeer. Zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd.
Terwijl zijn handen achter zijn rug naar een zakdoek zochten, boog hij hoe langer, hoe dieper voorover. Het duizelde hem nog steeds. Had hij dan in 't geheel geen tegenwoordigheid van geest?
‘Ja, 't is hier wel erg warm.... heel erg zelfs.’
Siria opende de deur; hij scheen in 't minst niet verlegen.
‘Dan zullen we, als u 't goedvindt, een oogenblikje spuien.’
En weer bij den haard, tegenover Emma's ledige plaats, in het lage stoeltje neergezeten:
‘Ik ben mevrouw komen vertellen, dat ik op sprong sta kapitein te worden. Het zou mij onaangenaam zijn geweest, als u mijn bevordering het eerst uit de courant was te weten gekomen.’
‘Ik feliciteer u.... bij voorbaat.’
‘Zeer verplicht; maar condoleer me dan tegelijk. Ik moet den Haag uit en wie weet naar welk onmogelijk plaatsje.’
Den Haag uit! De woorden jubelden Blank door het hoofd. Zijn zelfbeheersching keerde weer; hij rees op, duwde de deur iets meer dicht en nam wederom plaats.
‘Nu is er al frissche lucht genoeg binnengekomen voor zoo'n klein vertrek. Kom, mijnheer Siria, dat zal nog wel meevallen.’
Een lichtende blijdschap overstraalde zijn denken; een stroom van frisch warme welwillendheid verkwikte zijn gemoed. Hij leefde weer op, verlangde naar zijn grog en kreeg trek in een babbeltje.
Hoe was 't mogelijk, dat hij zich zoo gek had aangesteld? De aanleiding tot Siria's onverwachte visite lag immers voor de hand. Bestond er één reden om te veronderstellen, dat hij in 't geheim al meer bezoeken had gebracht? Wel neen, wel neen! - Bespottelijke achterdocht! Bijna had hij zich boos gemaakt. De gekke praatjes van dien socialist hadden hem meer van streek gemaakt, dan hij zich bewust was.
Maar.... dat schichtige overeindspringen, als menschen, die bezig zijn met iets slechts?....
Inbeelding?.... Toch onwaarschijnlijk.... Anna Karenine?
Doch wat dacht, wat vreesde hij dan eigenlijk?
Emma had misschien een beetje gecoquetteerd, geflirt, zooals het tegen- | |
| |
woordig heet; maar overigens.... Nu ja; maar.... Hij hield daar toch niet van, want....
Neen, neen, daar kon hij zich nu niet in verdiepen! Later, later.... als hij alleen was. Hij wilde eerst praten, heel gewoon praten. Siria keek scherp en mocht niet merken, dat er iets buitengewoons bij hem omging.
Waarover dan gepraat? De gedachten warrelden nog zoo raar door zijn brein.
De uniform deed zijn antimilitarisme een onderwerp aan de hand. Op schertsenden toon begon hij uit te weiden over het al te gemakkelijke leven van den soldaat in vredestijd. Dure houkindertjes, die bovendien worden verwend. Voor alle mogelijke uitspanningen, om niet te zeggen uitspattingen, hebben zij den tijd. Dat een regeering om hunnentwil geen oorlog verklaart, is te begrijpen; maar zij moesten veel meer exerceeren, liefst bij nacht en slecht weer. Vooral behoorden zij te bivouakeeren, net als in den krijg. Dat zou hen harden!
‘Maar laten wij eerst een glas toddy nemen! Wil u?’
‘Mijnheer Blank, een toddy om het genot te verhoogen van een discours met iemand, die zoo rond voor zijn meening durft uitkomen en zoo volkomen het recht heeft er een eigen meening op na te houden, dat is, op het gevaar af van indiscreet te worden, meer, dan ik weigeren kan.’
Daar was 't weer: dat onaangename gevoel van voor den gek te worden gehouden. Waarom antwoordde Siria met zoo'n overdreven compliment op een plagend bedoeld verwijt? Hij had heen moeten gaan, of op denzelfden gekscherenden toon repliceeren. Het speet Blank nu het militaire bestaan met een paradox te hebben aangevallen. Dat was weer een onhandigheid geweest, want hij hield niemendal van paradoxen. In zijn ambtelijk leven maakte hij zich bijna nooit, te huis en in de wereld veel te dikwijls aan dergelijke onhandigheden schuldig. Natuurlijk niets anders dan een restantje van verlegenheid. Wel gek op zijn leeftijd!
Zijn trek in een praatje was al weer weg en op een nijdigen toon, dien hij te vergeefs door een lachje poogde te verzachten, zei hij:
‘Kom, kom, mijnheer Siria, de zaken, waarover ik mij een meening mag aanmatigen, kunnen u niet hard interesseeren.’
‘Homo sum; nihil humani a me alienum puto. Ja, ja, mijnheer Blank, ik ken ook een paar woorden Latijn. U denkt, dat ik alleen belang stel in romans; maar ik verzeker u, dat mij alles, zelfs de rechtswetenschap zou interesseeren, als ik maar den tijd had mij er in te verdiepen en....’
Een phrase dacht Blank om die hatelijkheid van ‘zelfs de rechtswetenschap’ te kunnen plaatsen en hij gromde.
‘Den tijd!’
‘Ja zeker. U weet niet hoeveel tijd zoo'n tuchteloos, loszinnig mensch, als ik ben, door de vingers glipt?’
Emma brak het gesprek af.
Nadat zij in het vuur gepookt en de cognac-flesch met toebehooren op tafel
| |
| |
gezet had, was ook zij weer bij den haard komen zitten in haar laag gecapitonneerd leuningstoeltje.
Als had zij in 't geheel niet gehoord, waarover het gesprek liep, begon zij te praten over Siria's zeldzaam slecht geheugen.
‘Wat hij maar eenmaal hoort of leest, gaat het eene oor in, het andere weer uit.’
In het voorjaar had hij Anna Karenine gelezen en nu wist hij zich van dezen roman alleen nog maar de hoofdtrekken te herinneren. Hoe was 't mogelijk? Siria merkte daartegen op, dat mevrouw Blank door de buitengewone voortreffelijkheid van haar eigen geheugen - zij kende nog heele brokstukken van het boek woordelijk van buiten - verwend was en nu ontspon zich een gedachtenwisseling over geheugens, waaraan Blank ijverig deelnam.
Hij was nog erg zenuwachtig. Zijn stem klonk hooger dan anders en hij herhaalde zich telkens, als iemand, die bang is het woord te zullen verliezen, zoodra hij zwijgt.
Toch sneed Siria's vreemdsoortige glimlach eensklaps den draad zijner gedachten door. Hij verstomde, schoon zich niet bewust weer iets verkeerds te hebben gezegd, en de vraag kwam in hem op; wat voor een soort mensch huist er eigenlijk achter dit ondoorgrondelijke gelaat?
Blank had tot nog toe weinig aan menschenkennis gedaan. Theoretisch vergenoegde hij zich met een verdeeling van het menschdom in twee rubrieken: de goeden en de slechten, waarbij hij de eerste helft beschouwde als toegerust met alle maatschappelijke deugden, de andere als min of meer daarvan ontbloot en behebt met een Jezuïtisch egoïsme. Practisch - vooral tegenover Siria - besefte hij echter, dat er individualiteiten bestaan, die men noch rechts, noch links met zekerheid kan onderbrengen.
Niettegenstaande al de praatjes, die hij omtrent den jongen luitenant gehoord en onthouden had, bleef deze hem een levend raadsel. Hij wist, dat Siria's moeder bij zijn geboorte overleden was, dat zijn vader - een gepensionneerde kolonel van de infanterie - ergens in Brabant stilletjes leefde en dat de twee heeren het nooit met elkander hadden kunnen vinden. De reputatie van den jongen officier luidde: tamelijk los van zeden, weinig eerzuchtig, middelmatig militair, iemand met wien men moet oppassen; maar zeer beschaafd, algemeen goed ontwikkeld, zelfs geestig, en bij de dames uitstekend aangeschreven.
Nu was 't voor Blank onverklaarbaar, hoe iemand los van zeden kan zijn, wanneer hij in den Haag leven moet van een luitenantstractementje en bovendien veel uitgaan, wat immers noodzakelijk is om met dames in aanraking te komen, laat staan hoog bij haar te zijn aangeschreven. Nochtans ontveinsde hij zich niet, ten gevolge van zijn aan de studie gewijde, ondervindingsarme jeugd, buiten staat te zijn het veel bewogen bestaan van een uitgaand en pretlievend jongmensch te beoordeelen. Van Siria's algemeene ontwikkeling was hij overtuigd; maar hoe daarmee te rijmen zijn middelmatigheid als militair? Waren die uniformdragers dan voor 't meerendeel geen
| |
| |
Siria.
| |
| |
botteriken? Geestig; zeker, dat deel van de reputatie begreep hij; doch het woord sarcastisch zou hij er juister voor hebben gevonden. Het meest hinderde hem dat: iemand-met-wien-men-moet-oppassen; want hierbij kwam zijn eerlijke schroomvalligheid, om een mensch lichtvaardig te verdenken, in botsing met zijn onaangename gewaarwording van nooit vertrouwelijk en openhartig met Siria te kunnen omgaan. Lag de schuld aan hem of aan den militair? Hij durfde 't niet beslissen. Bovendien.... waaruit was 't gebleken, dat men tegenover Siria op zijn hoede moest zijn? Siria wekte vragen bij hem op, waaraan hij nog nooit had gedacht; maar hoe oplettender hij het magere, bleeke gelaat met de flikkerende, zwarte oogjes, den bewegelijken mond, den trotschen haviksneus en den kalen schedel beschouwde, des te scherper besefte hij, dat zijn blik dit spiegelende of liegende - wat was 't - masker niet vermocht te doorboren. Hij begreep, dat men den officier interessant noemde, maar dit was dan ook alles.
Onwillekeurig keek hij Emma eens aan en het verbaasde hem hoe bijzonder donker haar blauwe oogen van avond waren getint en hoe ongewoon levendig haar kleine handen gesticuleerden.
Zij - anders zoo bedaard - was kennelijk opgewonden.
Door Siria, of door het boek, dat zij met hem besprak?
Zij hadden 't over die Anna Karenine. Blank kende het werk niet - hij las geen romans meer - en van avond speet hem dit. Wel ving hij 't een en ander op van een vrouw, die haar man verliet om met een officier te kunnen leven; maar hij had meer van de omstandigheden en vooral het oordeel van den auteur willen weten. Niet, omdat hij eenige waarde hechtte aan de phantasieën van zulke verhaaltjesmakers; o neen; hij had alleen maar op de hoogte willen zijn, om nu mee, of veeleer tegen te kunnen spreken.
Aan een mogelijke analogie van zijn eigen omstandigheden met die van Karenine dacht hij in 't geheel niet. De verleiding van een getrouwde vrouw in het werkelijke leven, met name in zijn leven...?.... Kom, kom! - In de allerhoogste en de allerlaagste kringen.... nu, ja. Evenals hij geloofde aan catastrophen op de maan, wilde hij wel aannemen, dat daar.... somtijds.... iets dergelijks....; maar in zijn stand, zijn omgeving, zijn huis, zijn vrouw.... neen, dat was nog nooit in zijn hoofd opgekomen.
Zijn jaloezie was echter lichtgeraakt genoeg om zich zelfs een vriendschappelijk gevoel van zijn vrouw voor een anderen man aan te trekken en de ouderwetsche deftigheid, waarin hij was opgevoed, verscherpte die jaloerschheid nog, wijl ze hem dwong zijn naam aan de kaak gesteld te achten door Emma's onschuldigste coquetterie.
Tot voor een jaar was zij eer onverschillig geweest dan behaagziek. Zelfs tegenover Blank had zij, al in haar engagement, buien van koele afgemetenheid getoond, die haar soms midden in een vlaag van liefkoozende teederheid overvielen. Terwijl hare stralende oogen hem nog de koesterende sensatie gaven van bewonderd en vereerd te worden, was 't dan, of haar blik eensklaps verkilde en verstaalde tegelijk. Hare trekken verstarden; zwijgend
| |
| |
staarde zij hem een pooze strak aan en met haar levendig gesnap was 't voor den ganschen verderen dag gedaan. Bij de schijnbare onverklaarbaarheid van deze aanvallen had Blank zich vrij gauw neergelegd. Hij noemde ze grillen en nooit was 't hem ingevallen de aanleiding er toe in zich zelven te zoeken. Hij moest echter erkennen - althans nu hij er over nadacht - dat Emma maar zelden, als 't ware slechts bij oogenblikken, hem tot de vrouw was geweest van zijn illusies. Niet, dat hij aanmerkingen had. Voor geen goud zou hij dit beweerd hebben. Zij was alleen anders gebleken of anders geworden dan hij zich, gedurende zijn verloving, haar voor had gesteld.
Dansles.
Toch had hij in het binnenste van zijn ziel, diep onder een laag van huiselijke zorgen en ambtelijke beslommeringen, haar nog even lief als in de eerste dagen van zijn huwelijk. Zijn instinctieve, leuke hondetrouw, die zich noch in mooie woorden, noch in fijne attentie's uitte, was nu eenmaal voor altijd aan deze meesteres toegewijd.
In den laatsten tijd waren Emma's buien van strakheid hoe langer hoe
| |
| |
zeldzamer afgewisseld geworden door de vroegere opwellingen van teere lieftalligheid en toch was zij den vorigen winter en zomer tevredener, vroolijker, levenslustiger geweest dan ooit te voren. Dat plan van een jour, dat verlangen naar een dansles om gavottes, menuets enz. te leeren, de lust in uitgaan voor iemand, die vroeger met huiselijke gezelligheid had gedweept, schuw opziende tegen een paar onvermijdelijke dîners.... Siria.... zou dit alles het werk zijn geweest van Siria?
Die man had veel met vrouwen omgegaan....
Wat keek zij diep en vast in zijn oogen, terwijl zij luisterend achterover lag in haar stoeltje, de fijne voetjes uitgestrekt naar het vuur, dat weerlichtte in haar glanzige kijkers! - Ja, zij was wel opgewonden; dat toonde de zwarte waaier aan, die onophoudelijk open en dicht klapte.
Wat had zij toch blanke handjes en welk een bekoring ging er uit van de zwart fluweelen wimpers om het melkige oogwit! Zulke grijs blauwe oogen behouden in hunne vroolijkste uitdrukking iets melancholieks, dat Blank nu en dan, wanneer hij 't eens oplette, in een weekhartig verliefde stemming bracht, waarvoor hij zich een beetje schaamde. Het ongewone kleurtje op de wangen stond haar goed en de flauw lachende trek om den mond verzachtte de stugheid van den grooten, spitsen, licht gebogen neus.
Blank vond haar op dit oogenblik bijzonder mooi.
Was hij er anders te zeer aan gewend, of zou.... Siria?
Meestal lag zij 's avonds, vadsig op een chaise-longue uitgestrekt, te lezen, te lezen, te lezen, om met doffen blik pas op te kijken, als hij minstens driemaal haar naam had genoemd.
Onhoorbaar prevelden zijn lippen weer: Siria, en zijn blik dwaalde terug naar den raadselachtigen man.
Zou er nooit een eind komen aan dat gesprek over Anna Karenine, waarin hij zich immers niet mengen kon? Het hinderde hem.
Juist hoorde hij den officier verlof vragen het boek weer mee te mogen nemen. Van nacht kon hij er nog een flink eind in vorderen.
‘Ik ben een schandelijke nachtbraker, mijnheer Blank. Als u daar alles van wist, zou u zeker om een uur of twaalf van ergernis wel eens wakker worden uit uw gerusten slaap.’
‘Hoe weet u, dat ik om twaalf uur al slaap en dat mijn slaap gerust is?’
‘Wel, ik geloof 't, omdat ik mij verbeeld u zoo'n beetje te kennen en het zou mij spijten, als ik mij vergiste.’
O, die glimlach en die ironische toon! Blank hoorde iets aanmatigends in dat: ‘u zoo'n beetje te kennen,’ en werd wrevelig. Eer hij echter antwoorden kon, viel Emma weer in:
‘Beken maar eens, man, dat mijnheer Siria den bal in 't geheel niet misslaat.’
‘Nu ja; nu ja; ik schaam mij er ook niet voor, dat ik een geregeld leven leid en altijd geleid heb.’
Flikkerde daar iets minachtends in Emma's oogen?
| |
| |
Siria antwoordde:
‘Dat wil ik wel gelooven. U weet niet half, hoe ik u in dit opzicht bewonder en benijd.’
‘Kom, kom, mijnheer Siria, ik weet wel beter. Laat ik u nog eens inschenken en laten wij dan over wat anders praten.’
‘Voor de verleiding van het inschenken bezwijk ik dadelijk; maar tegen uw ik-weet-wel-beter protesteer ik. O, ik zou u zoo graag navolgen, als ik.... maar kon. Heusch, ik meen 't.’
Blank werd steeds wreveliger.
Meestal lag zij, vadsig op een chaise-longue uitgestrekt, te lezen.
‘Kom, kom, kom, een man als u kan, wat hij wil. Da's maar gekheid!’
‘Maar wat moet hij willen? - Ja, als het goede en het aangename voor mij, net als voor u, hetzelfde was; maar.... daaraan ontbreekt nog al wat. Ik moet altijd laveeren en dat vermindert de pret van het varen belangrijk. U zet zoo heerlijk koers naar een bereikbaar en bevredigend doel. En dat doet u niet alleen beredeneerd; maar wat veel meer zegt - ook instinctief. Daardoor is u zoo'n zeldzaam gelukkig mensch!’
Schouderophalend maakte Blank een gebaar van in-'t-geheel-niet-begrijpen.
‘Ik doe niets bijzonders!’
Hij voelde zich driftig worden en zou in deze stemming tegenover een ondergeschikte uitgevaren zijn. Tegenover Siria wist hij zich te bedwingen; maar dit zelfbedwang riep het verlangen in hem wakker, dat officiertje eens op zijn plaats te zetten.
Intusschen was Siria voortgegaan.
‘Dat is 't juist. U heeft geen behoefte aan het bijzondere. De levenswijs- | |
| |
heid leert, dat een man wel doet een taak te zoeken, waarvoor zijn faculteiten berekend zijn en een vrouw, die hij levenslang kan liefhebben. Ergo heeft u niet geaarzeld. Dadelijk heeft u de loopbaan uitgekozen, waarin u algemeen geacht is en de vrouw.... neen, een banaal complimentje zou mevrouw mij nooit vergeven.’
Wat beduidde deze laatste phrase? Had zij een doel.... voor Emma? Hij had haar aangekeken en zij was rood geworden. Sommige menschen weten uit alles lievigheidjes te distilleeren en de vrouwen zijn dom genoeg zich door zoo'n paar niets-zeggende woorden te laten vangen.
Emma verschool zich achter haar wijd uitgespreiden waaier en dit ergerde Blank niet minder dan haar blos. Zijn antwoord klonk, ondanks het begeleidend lachje, droog uit de hoogte.
‘Hemeltje lief.... de levenswijsheid leert.... en wat die leert, dat doe ik niet alleen beredeneerd, maar ook instinctief?.... Hoe komt u aan al dat mooi's?’
‘U neemt het immers niet kwalijk, dat ik....’
‘Wel neen; wel neen!’
‘Ik praat zoo graag eens met gezonde, normale en tevens intelligente menschen.... 't Is net, of zij kracht en levensmoed uitstralen. Ongelukkig sterft de soort uit. Tegenwoordig zijn de gezonden niet intelligent meer en de intelligenten niet gezond.’
Blank glimlachte; maar die glimlach verdween, toen hij Emma haar waaier zag toevouwen en Siria met een deelnemenden, haast medelijdenden blik aankijken.
‘Waar rekent u u zelven toe?’
‘Tot een vierde categorie, die zoowel in gezondheid als in intelligentie te kort schiet.’
‘Daar meent u niets van!’
‘Waarom niet? Mijn vader was net een man als u. Daarom denk ik wel eens, dat het verschil tusschen ons beiden - al is 't niet groot in jaren - op de keper beschouwd, een verschil moet zijn van generatie's. Het vorige geslacht hechtte nog aan ideale typen en ideale, typige qualiteiten. Een officier moest een vaantje omhoog houden, waarop vaderlandsliefde, eergevoel, doodsverachting stond te lezen; een rechtsgeleerde behoorde boven de menschelijke zwakheden verheven, blind onpartijdig, in alle opzichten eer-waardig te zijn. Zoo tegen de achttien wist elke man, die zijn beroep had gekozen, hoe de wereld verwachtte, dat hij handelen zou en aan deze algemeen geldige voorschriften onderwierp hij zich even gedwee, als tegenwoordig de reiziger aan de tijds- en wegbepalingen van zijn spoorboekje.’
Blank lachte; om Emma's mond weifelde een glimlach.
‘Ieder mensch had toen principes en vond hij bij ongeluk al de gevorderde mooie qualiteiten niet in zijn ziel aanwezig, dan zat er weinig anders voor hem op, dan er één of twee te huichelen. Coûte que coûte moest hij het ideaal op zij streven; ging het niet van zelf, dan maar door een pose, die hem gemakkelijk tot een tweede natuur werd.’
| |
| |
‘Met andere woorden: die vertegenwoordigers van het vorige geslacht zijn in uwe oogen huichelaars en acteurs!’
Maakte Emma daar een beweging van ongeduld, of hield zij maar een kuchje in? Nu hoestte zij even, 't is waar; maar dat kon zijn, wijl zij het nijdige schouderschokje opgemerkt zag. - Siria had luid gelachen.
‘Min of meer ja, mijnheer Blank; maar zoo goed in hun soort en met zulke uitstekende bedoelingen! O, dat acteeren zal wel niemand hun aanrekenen. Integendeel! Mij spijt het, dat de sceptische geest van onzen tijd door zijn plukken en pluizen die mooie maskers voor iedereen doorzichtig heeft gemaakt. Ja, is 't niet waar? De toga, de uniform, alle teekenen van waardigheid hebben tegenwoordig hun prestige verloren. Wat meer is: wij voelen ons geneigd met de blinde vaderlandsliefde, de dito onpartijdigheid, het eergevoel, het verheven-zijn-boven-menschelijke-zwakheden en al het moreele moois, dat wij nog in 't openbaar verdedigen, in ons binnenste den draak te steken. Ik zelf heb 't ondervonden. Verbeeld u: ik had eens iemand uitgedaagd. Hij had de militaire eer bespot. Ja, hij loochende ze zelfs. Wij duelleerden en niet voor de grap, dat verzeker ik u; de arme kerel kreeg een flinken prik beet. Maar, zoodra ik zijn gezicht doodsbleek, zijn linnen rood zag worden, besefte ik, dat toch geen echte, diepgewortelde overtuiging mij zoover had gebracht. Heusch gegriefd - zooals bijvoorbeeld het geval had kunnen zijn, wanneer hij een van mijn vrienden had belasterd - was ik immers niet geworden! Als ik waarlijk iets in mijn hart voor die eer had gevoeld, dan zou ik voldaan zijn geweest, en.... het tegendeel was waar. Wanneer hij met zijn opinie onder vier, des noods onder zes oogen, voor den dag was gekomen, dan had alles af kunnen loopen met een woordenstrijd onder het drinken van een grogje. Wij hadden gevochten voor de “galerie”. Ik had dien armen drommel gewond, misschien wel vermoord, terwille van een overlevering, waarvoor in mijn hart niet de minste veneratie was te vinden.’
Blank voelde zijn gansche levensbeschouwing op hare grondvesten wankelen. Hij meende in zijn hart wel degelijk veneratie te hebben voor traditie's en hoorde in Siria's woorden de veroordeeling van elke vaste overtuiging.
Waar wilde die man heen?
‘Nu, ja, mijnheer Siria, die aparte militaire eer.... daar hecht ik ook niet veel waarde aan; maar dat een rechtsgeleerde - u meent zeker een rechter - onpartijdig moet zijn.... daar valt toch weinig tegen in te brengen.’
‘Misschien niemendal, mijnheer Blank; maar wat moet en niet kan is ongelukkig dikwijls hetzelfde en dit te gevoelen verlamt ons.... ten minste mij. Het ophouden van een mooien schijn gaf kracht. Wij, die niet poseeren - althans minder dan voorheen - omdat wij waarheid zoeken en waar willen wezen, wij zijn zwakkelingen geworden, menschen vol tegenstrijdigheden, voor wie het waar-zijn toch weer een onbereikbaar ideaal is. Wij doen zoo ernstig ons best onze individueele eigenaardigheden te ontdekken en te handhaven, dat wij eindigen met de speelballen te worden van allerlei excentrieke opvattingen
| |
| |
Wij duelleerden en niet voor den grap.
| |
| |
en grillige lusten. Wij willen ons vrij laten gaan en wij kunnen 't niet. Kijk maar eens rond. De ergernis over het summum jus, summa injuria leidt tot een vergoelijken van al wat misdadig is; het uitdooven van de algemeene bewondering voor doodsverachting voert tot een beredeneerde lafheid. Is 't niet waar? Eigenlijk doen wij nog altijd aan het comedie-spelen; het verschil is maar, dat het samenspel niet meer deugt. Zoodra wij dit inzien, gaan wij dwepen met het individueel waar-zijn en toonen ons dan schaamteloos in onze treurige naaktheid. Soms pralen wij zelfs met onze leelijkste fouten en schuiven dan de verantwoordelijkheid op onze voorouders. Dit kunnen wij evenmin lang volhouden en dan gaan wij maar weer een rol spelen. Nu is 't wel mogelijk, dat het verslappen van de levenstucht - als ik het eens zoo noemen mag - geen invloed heeft op door en door goede naturen, werkzame menschen, mannen uit één stuk - zooals u bijvoorbeeld - maar voor de rest wordt de kunst van te leven - althans gelukkig te leven - hoe langer hoe moeilijker. Ik bedoel niet den gewonen “struggle for life”; die laat je geen tijd noch voor het geluk, noch voor het ongeluk. Neen, de klip, waarop wij bijna allen stranden, is de strijd voor onze luxe, de strijd voor het gevoels-leven. Wie aanleg heeft zich van daag “zum Tode betrübt” en morgen “himmelhoch jauchzend” te gevoelen; wie in den vroegen ochtend zus en in den laten avond zóo is gestemd; wie de neiging kent iets slecht te vinden, alleen, omdat hij 't tot nog toe goed heeft gekeurd.... zoo iemand....’
En plotseling een gedempteren toon aanslaande:
‘Ik lees in uw oogen, dat ik mij al heel onduidelijk uitdruk.’
‘Ik moet bekennen....’
Met omhoog getrokken wenkbrauwen nam de referendaris zijn glas op en dronk het kalm ledig. Siria glimlachte, greep insgelijks naar zijn grog en keek ondertusschen Emma aan.
‘Vreeselijk onbeleefd van me, u met zoo'n lange redevoering te vervelen, vindt u niet.’
Kleurend knipte Emma even met de oogen, als iemand, die opschrikt uit een verstrooidheid.
‘Wel neen. Ik vind het heel interessant u zoo.... zoo'n discussie.’
Blank schudde het hoofd en zette zijn glas weer op de tafel.
‘Neem me niet kwalijk; maar.... ik kan er niet bij. Ik hoor in uw redeneeren niets anders, dan de gewone klachten over demoralisatie, over een cirkelgang, over het relatieve van alles enzoovoorts, die.... wel eenigermate gegrond, nu ja; maar toch.... toch schromelijk overdreven zijn. Neem een raad van me aan, mijnheer Siria; wij schelen niet veel, zegt u; maar ik ben toch zeker een zestal jaartjes ouder. U moet oppassen, want u is iemand, die aan het tobben zou kunnen raken. Heusch, heusch: de militaire plichten laten u te veel vrijen tijd en u zou wel doen dien tijd met iets degelijkers te vullen dan met het lezen van overspannen romannetjes.’
‘Bijvoorbeeld met het werken aan een draaibank.’
Het sarcastische lachje, dat het antwoord vergezelde, liet thans inderdaad
| |
| |
weinig twijfel over aangaande de bedoeling om Blanks deftige vermaning belachelijk te maken. De referendaris gevoelde 't als een kwetsing van zijn waardigheid; doch maakte tevens de verkeerde gevolgtrekking, dat zijn karakteristiek en zijn terechtwijzing bijzonder ad rem waren geweest. Hij meende den jongeren luitenant au vif te hebben getroffen en ondanks zijn aangeboren goedigheid welde in zijn ziel een boosaardige lust op, om in Emma's bijzijn die overwinning te vervolgen tot Siria's vernedering toe.
Op de Witte.
‘Draaien is in elk geval een beter en gezonder werk dan romans-lezen. Dat ellendige schrijversgild is bezig alle opvattingen van goed en kwaad, geluk en ongeluk te misvormen en om te keeren. Ondervinding is tegenwoordig geen cent meer waard; nieuw, zoogenaamd oorspronkelijk zijn, geldt als hoogste wijsheid! Wie de meeste paradoxen weet te verkondigen is de mode-philosoof! De eerbied is uit de wereld en snoeverij wordt voor moed aangezien. Vroeger gold zelfbeheersching voor het kenmerk van een flink karakter; in onzen tijd is iemand, die aan al zijn lusten brutaalweg toegeeft, de held van het oogenblik!’
Emma kwam tusschenbeide.
‘Maar, beste Willem, hoe weet je dat? Romans lees je niet en....
Blank werd korzelig.
‘Hoe ik dat weet.... hoe ik dat weet?.... Wel, dat lees ik in de cou- | |
| |
ranten, in de tijdschriften.... dat hoor ik op de Witte.... dat verneem ik van mijnheer Siria. De menschen weten niet meer, wat zij willen; daarom heerscht in alle standen de grootste ontevredenheid. De wereldsche genietingen liggen beter dan ooit in ieders bereik en toch zijn de menschen misschien nog nooit zoo ongelukkig geweest! Dat vind ik ondankbaar en dat noem ik slecht! Natuurlijk spreek ik in 't algemeen; maar het kwaad dringt overal door!’
Blank's stem klonk steeds luider en heftiger; ook zijn toorn tegen den socialistischen woordvoerder gaf zich nu lucht. Het dunne bloed steeg hem weer naar het hoofd en omrandde zijn oogen, waarvan het lichte bruin begon te glanzen.
‘Laat mijnheer Siria maar met zich zelven te rade gaan. Heeft hij geen goede gezondheid, geen eervolle, vast bezoldigde betrekking? Kan hij van alle amusementen, die een moderne, groote stad aanbiedt, niet naar hartelust gebruik maken? - Toch klaagt hij! - Toch weet hij eigenlijk niet, waar hij 't zoeken zal. Is 't waar of niet?’
Het verwijt galmde door de kleine ruimte, smoorde in het dikke tapijt en de mollige gordijnen.
Over zijn glas heen naar den grond turend, herhaalde Siria, haast fluisterend:
‘Toch weet ik eigenlijk niet, waar ik 't zoeken zal.... Ja.... precies.... zoo is 't ook. Ik weet het in 't geheel niet meer.’
En Blank weer aankijkend, vervolgde hij, helderder, bijna uitdagend en gekscherend:
‘Maar, als ik nu beloof nooit meer een roman in te zien, staat u er dan voor in, dat ik gelukkiger zal worden?’
De referendaris staarde een oogenblik verbluft voor zich uit. Toen voelde hij, dat Emma hem aanzag en antwoordde kalmer:
‘Als u mij ook belooft van den morgen tot den avond hard te zullen werken.... ja’
Siria schaterde 't uit.
‘O, mijnheer Blank, mijnheer Blank, vergeef mij toch, dat ik er weer zoo onhebbelijk op los lach. Ik zag mij aan die draaibank speldendoosjes knutselen en....’
Nogmaals proestte hij; Emma lachte zachtjes mede.
‘Vindt u die werkzaamheid zóó vernederend voor een officier?’
‘Wel neen, maar het afgezaagde beeld van den struisvogel en zijn politiek kwam bij mij op.... Ik dacht: mijnheer Blank is een denker, die het leven voor iets goeds houdt. Daarom zegt hij: geniet er niet van; maar werk zoo hard, dat je geen tijd van denken hebt!’
De referendaris voelde zich een beetje verslagen en werd zeer ontstemd. Redeneeren over maatschappelijke vraagstukken deed hij graag; maar bespiegelingen over de waarde of onwaarde van het leven vond hij even onvruchtbaar als onaangenaam. Hoe kwam hij zoo dwaas zich er toch toe te laten verleiden?
| |
| |
‘Ik houd veel van denken, mijnheer Siria; maar.... niet van “grübeln” en wanneer ik spreek van een werkzaamheid, dan doel ik op een werkzaamheid, waarmee iemand nut kan stichten. Wie denken wil voor anderen en werken voor anderen zal nooit een “Grübler” worden.’
Blank meende den spijker nu eens heel flink, bijkans al te flink, op den kop te hebben getroffen; maar toch had hij Siria's tergend glimlachje niet kunnen wegvagen.
Ik zag mij aan die draaibank.
‘Dus.... ik moet zwoegen voor mijn buurman, mijn buurman weer voor zijn buurman; de vader voor zijn zoon, de zoon voor den kleinzoon, de kleinzoon voor den achterkleinzoon, enzoovoorts, enzoovoorts, totdat eindelijk de laatste mensch van al dat getob profiteert! Jongen, jongen, vindt u die uitkomst niet wat schraal voor zooveel moeite?’
Blank begreep, dat hij er een eind aan moest maken. Tegen zulk een spelen met woorden viel niet met vrucht te strijden. Kennelijk was 't den officier alleen te doen om zich wat te vermaken in een schijngevecht met spitsvondigheden. Tot een logisch en vooral practisch doordenken was de man niet in staat. Daarvoor had hij ook een ander, meer maatschappelijk leven moeten leiden. Zijn zenuwgestel was zeker in de war.... het nachtbraken had hem moreel ziek gemaakt.... door het lezen van romans waren hem allerlei overspannen denkbeelden in het hoofd gekomen.... hij redeneerde als een vrouw....
Zouden dergelijke wezens daardoor zulk een invloed op vrouwen uitoefenen?-
Terwijl hij aldus nadacht, had Emma bevestigd, dat haar man een zeldzame gelukkige natuur bezat. Altijd goed geluimd en tevreden, nooit zwaarmoedig, nooit geëxaspereerd; Siria had wel gelijk hem te benijden.
Blank voelde, dat dit benijden niet alleen de verplichting insloot om Siria te beklagen; maar hem tevens tot een grover bewerktuigd wezen stempelde
| |
| |
dan den fijn bezenuwden luitenant. Met moeite een nijdigen uitval terughoudend snauwde hij:
‘Laten wij nu eindelijk eens iemand anders bij den kop pakken, hè!’
De pendule sloeg één slag; verschrikt sprong Siria op.
‘Al half elf! Ik vraag u wel excuus, mevrouw, dat ik zoo onbeschaamd lang ben blijven plakken. Bijna had ik uw man verleid tot een afwijking van zijn goede gewoonten. Dat komt er van, wanneer je eens een paar al te geduldige toehoorders vindt. Niet iedereen kan weerstand bieden aan de verleiding zich eens vrij uit te spreken. Gelukkig heeft die klok me nog bijtijds gewaarschuwd. Om twaalf uur is u den “grübelnden” officier al lang vergeten, mijnheer Blank.’
In zijn blijdschap, dat de officier op was gestaan, had Blank een aanval van grootmoedigheid.
‘Ik wil anders dit thema wel eens hervatten, mijnheer Siria. Er komen meer avonden.’
‘Zij volgen elkaar; maar gelijken elkaar niet. Wie weet, of wij ooit weer zoo gezellig zullen praten?’
Glimlachend als gewoonlijk; maar toch op een ongewoon ernstigen toon had Siria zijn laatste woorden uitgesproken. Noch door Blank, noch door zijn vrouw werden ze beantwoord.
Nu maakte de luitenant voor Emma zwijgend zijn gewone buiging; zwijgend stak zij hem de hand toe.
Als vorige keeren drukte hij de lippen op het blanke vel en als vorige keeren vond Blank dit een bespottelijke vertooning.
Nooit echter was den referendaris het militair mooie van Siria's voorkomen zoo duidelijk in het oog gesprongen. Het was hem, als voelde hij wat voor een aangenamen indruk die flinke, lenige gestalte in uniform op de vrouw, aan wie zij wel haar hulde wilde bieden, te weeg moest brengen.
Onwillekeurig zocht hij dien indruk te lezen op Emma's gelaat en nu merkte hij op, dat er in haar oogen iets trilde als een angstig dringende vraag.
Zou hij toch door zijn binnenkomen hun onderhoud gestoord hebben?
Dan had Siria zich bijzonder snel weten te vermannen en bijzonder lang weten te beheerschen.
Ja; maar dan had hij ook voor haar gesproken... zich interessant willen maken.
Zou 't hem gelukt zijn?
Terwijl hij, op zijn beurt, Siria de hand moest drukken, overviel hem een groote angst voor het oogenblik, waarin hij met Emma alleen zou blijven.
Natuurlijk moest hij ernstig met haar spreken; hoe zou hij echter beginnen?
Als zij hem maar den tijd wilde laten zich te bezinnen; zoo gauw kon hij onmogelijk zijn gedachten verzamelen.
Siria was de trap al afgedaald, toen beneden het belletje om mijnheer uit te laten pas rinkelde.
| |
| |
De breede gasvlammen suisden en het uitdoovende vuur knetterde.
Waarom Emma niets zei?
Wat heerschte er toch in het anders zoo vertrouwelijke kamertje?
Het was er zoo stil, zoo leeg, zoo hol. Blank voelde er zich, als iemand, die niet spreken durft, wijl hij bang is voor het geluid van zijn eigen stem.
Hij verbeeldde zich, dat het weer benauwder was geworden in de kleine ruimte en het roode licht deed pijn aan zijn oogen.
Iets brommend van: al die vurige vlammen, draaide hij eerst een paar pitten uit, duwde daarna de deur verder open en kuchte eens.
Wat bezielde haar, dat zij nog altijd bleef zwijgen?
In den regel had zij na een visite dadelijk eenige opmerkingen te maken over de persoon, die heen was gegaan. Nu scheen zij iets te zoeken in haar schrijftafel, snuffelde zij althans in de laden, zonder een woord te spreken.
En de laatste gasvlam suisde; de laatste sintels knetterden.
Zou hij nog even gaan zitten, of maar naar boven trekken?
Verlegen met zijn houding begon hij de pendule op te winden en keek ondertusschen in den spiegel naar Emma en naar zich zelven.
Hij bezat wel het deftige voorkomen, dat hij zich als gymnasiast had toegedacht; in 't algemeen was hij de man geworden van zijn jongelings-wenschen. Ofschoon in 't minst niet ijdel, bezat hij toch eene verklaarbare en gerechtvaardigde zelfingenomenheid. In zijn jeugd had hij 't ouders en meesters steeds naar den zin gemaakt; later waren zijn professoren en zijn chefs niet minder tevreden over hem geweest. 't Is waar, hij had voorspoed gehad. Dat hij eenig kind was gebleven, dat hij de vrouw van zijn keuze dadelijk had gekregen, dat de protectie van haar oom, den secretaris-generaal, de machtige hefboom was geworden, die over zijn gemis aan initiatief had gezegevierd, dat waren voordeelen, welke hij dankbaar erkende en waarop hij zich niet dwaselijk liet voorstaan.
Met trots echter was hij zich bewust thans een zeer nuttige factor te zijn in het maatschappelijk leven en tot nog toe had 't hem gestreeld een uiterlijk te bezitten, dat hiervoor paste.
Van avond deed voor 't eerst zijn deftigheid hem onplezierig aan en vergeleek hij zich bij anderen, met name bij Siria. Hij vond, dat de platte bakkebaardjes op zijn grauwe wangen alledaagsch en oud stonden.
Een knevel houdt veel langer jeugdig en flatteert.
Zijn haar was nog dicht geplant; maar het begon al te grijzen. Onwillekeurig herinnerde hij zich de uitdrukking: une calvitie précoce, qui plait aux femmes. - Zulke borstelige wenkbrauwen, in verband met een diepe plooi tusschen de oogen verouwelijken insgelijks, terwijl zij iets burgerlijks, saai geleerds geven aan het heele gelaat.
Hij vond het kinderachtig zich bij dien Siria te vergelijken en kon het toch niet laten. Tot heden had hij op dezen officier, evenals op alle militairen neergezien. Nu was 't, of hem eensklaps, midden in het maatschappelijke leven, een nieuw gebied werd ontsloten, waarop de welgemaakte, veerkrachtige
| |
| |
luitenant in uniform hoog uitschitterde. Met zijn afhangende schouders, zijn slungelende bewegingen, zijn dof, on-chic jasje voelde hij zich een minnen indruk maken, als man overschaduwd worden en vernederd.
Daarentegen had Emma iets elegants, dat de aandacht trok.
Zij was nog heel jong, niet alleen in jaren - pas vijf en twintig - maar ook van gestalte, ook in manieren. Ja, in den laatsten tijd, met haar buien van uitgelaten dartelheid, was zij jeugdiger geworden, dan hij haar ooit te voren had gekend. Hij dacht aan echtgenooten, die veel meer scheelden, hoewel het verschil minder in het oog liep, dan bij hem en zijn vrouw.
Waarom sprak zij toch niet?
‘Vind je 't hier ook zoo beklemmend warm? 't Is om te smoren en die deur helpt niemendal. De caloritère in de gang brandt zeker veel te hard.’
Langzaam keek zij op en hem aan, met den verdwaalden blik van iemand, wiens gedachten elders zijn.
‘Warm?.... Ja. - 't Is bij elven. Blijf je nog op?’
‘Neen, je hebt gelijk; wij konden wel gaan.’
Plotseling, zonder dat hij zelf goed wist wat hij zeide, viel de phrase hem van de lippen:
‘Voor je danslessen is 't erg jammer, dat Siria heengaat.’
‘Ach..., die danslessen wilde ik toch niet voortzetten.’
Haar antwoord klonk onverschillig genoeg; maar Blank hoorde er in, dat die danscursus alleen om Siria op touw was gezet en alleen om Siria weer af werd gebroken. Hij keek, of zij zich ook verried door een blos of een zenuwachtige beweging; doch het stelde hem weinig gerust, dat hij niets buitengewoons kon ontdekken. Zij was alleen maar erg mat, als onder den druk van een hoofdpijn.
Bedaard sloot zij de kleine schrijftafel en begon hier en daar wat op te redderen. 't Was, of zij vermeed hem aan te zien.
‘Maar.... voor je jongelui's dîners, je dansavondjes is 't toch een groot verlies.’
‘Ik heb geen plan van den winter te dansen.’
Blank voelde zijn hartslag in zijn keel. Het was hem onmogelijk terstond weer te spreken en toen hij eindelijk het enkele woord ‘waarom’ dof uitbracht, beefde zijn stem.
‘Wel.... omdat ik er geen lust meer in heb.’
Zou zij zich werkelijk verbeelden hem zoo leukweg te kunnen misleiden? Dat was toch ergerlijk. Hij voelde zich driftig worden en die drift was hem welkom, wijl hij nu flinker zou durven optreden.
Tegelijkertijd was hij echter bang meer te zullen zeggen, dan hij kon verantwoorden. Hij had immers geen bewijzen.
‘Wat? - Pas verleden jaar is die danslust bij je opgekomen en....’
Nu keek zij hem even glimlachend aan en die glimlach deed hem verstommen.
‘Kan een mensch niet genoeg van iets krijgen, dat een heel half jaar heeft geduurd? Dit is weer een echte vraag voor zoo'n normalen, solieden man
| |
| |
als jij! - Wanneer jij je zinnen eenmaal ergens op gezet hebt, dan houdt je kalme affectie het ook levenslang uit, hè?’
Bijna schertsend, op den toon, waarmee men een verwend kind liefkoozend berispt, had zij de laatste woorden geuit. Zij troffen Blank als een steek in een rauwe wonde, want hij hoorde er in, dat het bij haar anders was.
Aarzelend sprak hij door:
‘Maar.... maar, kindlief.... we zien tegenwoordig veel jongelui.... en.... die moeten van den winter toch eens gevraagd worden.’
‘Manlief, we zullen al de menschen vragen, die jij vragen wilt. 't Is immers niet noodig, dat zij juist weer dansen, hè? Jij danst in 't geheel niet.’
‘Dat is te zeggen, ik vind het minder gepast.... in mijn positie.’
‘Nu ja.... We kunnen dus best met een paar dîners volstaan. Een volgend jaar denk ik er misschien weer anders over; maar voor 't oogenblik staan de menschen mij te veel tegen om er bijzonder vroolijk mee te kunnen omgaan.’
Weinig dingen ergerden Blank meer dan menschenhaat. Hij begreep dat gevoel niet en zag er dus alleen aanstellerij in. Korzelig antwoordde hij:
‘Zeker, omdat er niet genoeg romanhelden onder te vinden zijn!’
Emma zweeg en hem berouwde zijn dwaze uitval.
‘Je hebt er verleden jaar toch schik in gehad.... in dat kringetje van jongelui.... en ik.... ik had er ook plezier in, omdat jij.... omdat ik dacht, dat jij je zoo goed amuseerdet.’
Thans keek zij hem recht en vast in het gelaat.
‘Dat is ook zoo geweest. Jij bent heel lief voor me.... dat weet ik wel.... maar zie je.... 't was toch alles maar om mijnentwil.... een opoffering; althans het kon jou niets schelen.... niet waar en dus.... Ik heb er nu behoefte aan al die menschen een tijdlang zoo min mogelijk te zien. La diète des aliments vous rend la santé du corps; la diète des gens vous rend la tranquillité de l'âme. Zullen we nu maar gaan?’
Haar ziel moest tot rust komen; zij wilde van hem geen opofferingen meer aannemen.... O, dan was 't wel zoo; ja, dan was 't wel zoo! Zij hield van dien Siria; maar zij wilde dat gevoel onderdrukken.-
Blank ging vooruit en ontstak boven het gaslicht.
Gestadig moest hij aan den officier denken, dien hij van zijn stoel zag opspringen met Anna Karenine in de hand.
Dat boek wilde hij lezen.... ja.... Emma's exemplaar. Wie weet, of zij er geen kantteekeningen in gemaakt, althans de eene of andere passage onderstreept had.
Neen, tot zoo iets was zij toch niet in staat! Hoe kwam hij op de gedachte?-
En als ze nu eens waarheid bleek te bevatten.... wat zou hij dan wel doen?
Waarheid.... ja.... God, God, hoe graag zou hij precies de waarheid weten!
Er bedaard; maar rondweg naar vragen?-
Neen, de woorden zouden hem in de keel blijven steken!
Waarom begreep hij niet best, daar een twijfel aan zijn goed recht op Emma's geheele vertrouwen geen oogenblik bij hem opkwam; maar toch wist
| |
| |
hij zeker, dat het zoo wezen zou. Zijn verstand, hoe prozaïsch ook, kon de waarschuwing van het instinctieve gemoedsleven niet onderdrukken, die luidde: voor elke genegenheid is de geringste twijfel.... doodend.
Blank was niet fijngevoelig; dit hadden allerlei kleine, onaangename ervaringen hem langzamerhand duidelijk gemaakt. Maar al te dikwijls kwetste hij Emma door een los woord, zonder de geringste boosaardige bedoeling geuit, en eens had zij gezegd - hij was er diep genoeg door getroffen geweest om 't nimmer te kunnen vergeten - ‘jij bent gelukkig, want jij voelt niet zoo fijn.’ Dat hij telkens te laat inzag tactloos te zijn geweest, maakte hem wel vreesachtiger, doch niet handiger. Zijn berouw uitte zich in een wrevel, die schijnbaar tegen zijn vrouw gericht, in den grond der zaak hem zelven gold. Hij meende 't altijd zoo goed; maar verstond de kunst niet in een aangenamen vorm van deze meening te doen blijken.
Daarbij was hij, zonder 't te weten, wel teergevoelig. Zijn ziel was een kunsteloos speeltuig, dat maar één eenvoudig melodietje kon voortbrengen. Emma had de kalme, zachte wijs voor 't eerst er aan ontlokt en van toen af was zij hem innig dierbaar geworden. Een leven zonder die muziek kon hij zich nu niet meer indenken en daarom ontbrak hem de moed eens goed toe te luisteren, of de klanken, die hij nog hoorde, misschien alleen trilden in zijn herinnering.
Daar treedt zij de slaapkamer binnen, het hoofd achterover, zoodat de spitse neus haast dreigend vooruit steekt, de lippen nog altijd vast opeengeklemd, de melancholische oogen vol gedachten aan iets afwezigs.
Zou zij geen menschen meer willen zien, omdat zij zich zonder aanleiding treurig en ongelukkig gevoelt?
Bij vrouwen komt dit immers wel meer voor.
Arm schepsel! - Maar waarom is zij dan zoo raar, zoo stug? Als zij maar even toont iets als troost of afleiding te begeeren, hoe graag zal hij dan alles doen, wat zij verlangt? - Hij kan zich toch niet opdringen!
Een heete bedroefdheid doortintelt zijn gemoed. Zijn harde achterdocht lost zich op in een week medelijden. 't Is of het looden gewicht, dat op zijn ziel rust, versmelt en weg wil stroomen in een vloed van tranen.
Hij houdt zoo veel van zijn vrouw, zoo heel veel! Waarom verbergt zij iets voor hem; waarom vertrouwt zij hem niet?
De lust haar in zijn armen te sluiten overmant hem met een onweerstaanbare kracht. Hij wil haar zoenen, zoenen op de treurige oogen, zoenen op de bleeke wangen, zoenen op den al te ernstigen mond! Hij voelt, dat hij er bij schreien zal, zonder een verstaanbaar woord te kunnen spreken; maar juist die uitbarsting van smart zou hem zoo onuitsprekelijk veel goed doen! - Kind, kind, wat is er toch? galmt het door zijn ziel en een weldadige vergevensgezindheid overstraalt zijn pijnigend denken, als een late roode zonneschijn een doodsch wintertafereel.
Reeds strekt hij zijn armen uit; reeds doet hij een onzekere pas naar haar
| |
| |
toe, als zij.... het venstergordijn ter zijde schuivend, opmerkt, dat er zoo'n bijzonder mooie sterrenhemel is te zien.
‘En op al die lichtjes wonen nu millioenen menschen, die elkaar niet kennen en allen hun leed en hunne teleurstellingen hebben.... net als wij.’
Blanks opwinding slonk als het schuim van een drank onder een ingeworpen stuk droog brood. Hij hoorde in haar opmerking een phrase - een phrase van Siria - wist niet meer, wat hij van dit alles denken moest en begon werktuigelijk zich te ontkleeden.
Geruimen tijd bleef Emma aan het venster staan, het gordijn wegduwend, den blik naar buiten gericht, kennelijk geen antwoord verbeidend Hare gedachten dwaalden weer af; zijn jaloezie toonde hem waarheen.
Van tijd tot tijd lispte zij: dat is nu het leven en deze woorden ergerden hem vreeselijk.
‘Malle overdrijving,’ gromde hij dan, alleen voor zichzelven verstaanbaar.
In de laatste maanden had hij meer dergelijke dingen van haar opgelet; zeker alles de schuld van dien luitenant. De vent maakte haar gek.... langzamerhand.... uit berekening.... om zijn doel te bereiken.
Of hij al ver gevorderd zou zijn?
Een trilling van woede doorliep Blanks leden. Zijn vingers sloten zich krampachtig tot vuisten samen; de lust woelde in hem op Emma bij den arm te grijpen, haar om te draaien in het helle schijnsel van het gas, recht in de oogen te zien en....
En als die Siria nu werkelijk alleen was gekomen om te zeggen, dat hij heenging....?
Of om haar een confidentie te doen?
Jonge mannen kiezen daar immers dikwijls getrouwde vrouwen voor uit; die vrouwen zijn er zeker mede vereerd, bewaren dergelijke geheimen als goud en....
Maar dat boek.... die Anna Karenine en haar liefde voor een jongen officier?
Koortsachtig begonnen zijn denkbeelden te jagen. Hij wilde, hij moest de waarheid te weten komen en begreep niet, hoe dit hem ooit lukken zou, als hij de zaak niet bij haar naam durfde noemen.
Nu wendde zij zich om en ving ook aan zich uit te kleeden. Zij lei haar beursje, haar zakdoek op het toilet en opende één voor één de haakjes van haar bruine japon.
Eensklaps herinnerde Blank zich één der eerste nachten van zijn huwelijk, toen hij haar in een opwelling van hartstochtelijkheid, nog eer zij uitgekleed was, in zijn armen had genomen, opgetild en naar het bed gedragen.
Als hij dit weer eens deed.... nu met voorbedachten rade.... om te weten....?
Ja, ja, dan zou 't dadelijk blijken....
Een zenuwachtige rilling vaart langs zijn rug. Hij voelt zich koud en weer warm worden. 't Is hem, of hij op sprong staat een misdaad te plegen. Kleuren wiebelen voor zijn oogen.
| |
| |
Wat duurt dat uitkleeden lang
| |
| |
Wat duurt dat uitkleeden lang!
Daar komen haar schouders bloot, haar mooie, blanke schouders! Wat heeft hij er van gehouden zijn lippen te drukken op die weeke, witte ronding!
De japon valt neer.... zij stapt er uit.... geheel in 't wit.... een jeugdige, tengere, bekoorlijke gedaante.... nu....
Wat beduidt dat?
Een bijna angstige blik naar zijn kant.... haastig een doekje om den hals geslagen.... Dat heeft zij nooit gedaan, sinds den allereersten avond, toen zij nog zoo schuw was!
Is 't dan weer als toen? - Zijn ze elkander wederom.... vreemd?
Hij huivert.
‘Geef je me geen nachtzoen?’
Vluchtig de lange, bruine haren vlechtend, biedt zij hem schuin haar voorhoofd. Hij kust haar en geen woord begeleidt die kille aanraking.
Roerloos ziet hij 't aan, dat zij behoedzaam in bed stapt, snel de lakens tot aan haar kin optrekt, en in elke harer bewegingen voelt hij iets afwerends, iets vijandigs.
Dat mooie lichaam, dat lieve kopje.... zou 't zich nooit weer aan hem geven.... tenzij hij 't eischte.... eischte als een rustre?
‘Goeien nacht; ik ga slapen.’
‘Goeien nacht.’
En midden in de kamer blijft hij staan, de oogen vol tranen, verdwaasd.
Nu rijst de vraag in hem op: als in mijn plaats die ander hier eens stond.
Het bloed stijgt hem weer naar het hoofd. Alles beeft hem aan het lijf; trillende geluiden smoren achter zijn samengeklemde tanden; 't is of zijn gedachten in vlammen opgaan! Ware Siria onder zijn bereik geweest, een hond gelijk zou hij hem naar den strot zijn gesprongen.
Eindelijk stapt hij op de waschtafel toe en wascht zich het gloeiende hoofd met ijskoud water. Daarna draait hij werktuigelijk de gaskraan om, gaat te bed en blaast het kaarslicht uit, dat op zijn nachttafel staat.-
Onbewegelijk lag hij achterover in de heete kussens, met dik omrande oogen starend naar de roode sterretjes, die verbleekend dansten op den zwarten grond.-
Het was doodstil; zij sliep dus nog niet.
Dachten zij beide aan denzelfden man, zonder dat zij 't elkander dorsten zeggen?
Zagen zij beide hem voor zich; hij hatend, zij.... vol liefde?
En was in haar ziel het oude gevoel geheel, voor altijd verbleekt?
Het oude!... vier jaren pas...
Hoe was dit dan gekomen?
Omhuld door de zwarte stilheid van den nacht, poogde hij zich te herinneren, hoe Emma geweest was sedert den dag hunner kennismaking.
| |
| |
Je wordt morgen vier en dertig, had zijn moeder tot hem gezegd. Voor het eten heb je altijd druk werk, 's avonds dikwijls nog vergaderingen en aan uitgaan denk je niet. Na mijn dood zal je de huiselijkheid, waaraan je gewend bent, erg missen en dan zal 't je moeilijk vallen een goede vrouw te vinden. Daarom heb ik een meisje te logeeren gevraagd, die een uitstekende partij voor je zou wezen. Zij is buiten opgevoed, niet verwend, zachtzinnig van aard, ziet er goed uit en krijgt na den dood van haar moeder een aardig stuivertje mee.
Toen had hij ze gezien, toen had hij ze gevraagd en toen had hij ze dadelijk gekregen.
In den beginne - ja, nu schoot alles hem weer te binnen - was 't hem wel eens zonderling te moede geworden, wanneer zij met haar doordringende grijze oogen hem zoo vreemd, zoo peinzend, vragend en dwepend tegelijk, aanstaarde. - Net de blik, waarmee zij Siria had aangezien. - Maar allengs was hij aan haar gewend geraakt en had hij haar hoe langer hoe meer lief gekregen.
Zij was zoo eenvoudig, zoo heelemaal vrij van de vrouwelijke kunsten, die hem schuw maakten.
God, God, wat had hij zich op dien trouwdag gelukkig gevoeld!
En daarvóór, als zij hand in hand zaten, of gearmd door de boschjes wandelden! - Verrukkelijke tijd! Hoe duidelijk had hij 't beseft, dat zijn leven zooveel voller, zooveel rijker, zooveel menschelijker was geworden! - Ja, dat was toch wel liefde, ware wederzijdsche liefde geweest.
Hij herinnerde zich echter ook onaangename, drukkende momenten.
Wanneer dat zonderlinge, stomme, onderzoekende aankijken lang duurde, was de vraag wel eens bij hem opgekomen, of zij misschien een onuitgesproken verlangen koesterde, dat hij raden moest, doch waaraan hij toch niet zou kunnen voldoen, indien hij 't kende.
Dat was natuurlijk onzin; maar een bevredigende opheldering van haar zonderling doen had zij hem toch nooit gegeven. Meestal overviel haar zoo'n bui 's avonds en dan vroeg hij, om er een eind aan te maken:
‘Wil je een spelletje jassen of dammen?’
Zelden was zij in dergelijke oogenblikken te bewegen geweest de eene of andere bezigheid ter hand te nemen.
Met horten, stooten en lange pauzen bleven zij aan het praten, totdat zij eindelijk, driftig opspringend, aan de piano ging zitten en zwijgend doorspeelde, zoolang hij bleef.
Muziek was de eenige liefhebberij, die zij gemeen hadden; toch hield Emma er anders van dan hij.
Hij woonde graag een mooi concert bij en wilde ook 's avonds t'huis wel eens naar een paar stukjes luisteren. Zij daarentegen beweerde, dat iemand voor elk stuk in een verschillende stemming moet zijn, die zich niet liet commandeeren en veroordeelde dus alle concerten en alle concert-programma's. Zij neuriede ook den ganschen dag door, nu eens dit dan weer dat. Al gauw had hij haar moeten verzoeken dit ontzenuwende gebrom te bewaren voor de uren, die hij buitenshuis doorbracht.
| |
| |
Wat hem 't allervreemdst voorkwam: terstond na den dood van haar moeder had zij met luider stem in haar kamer gezongen. 't Was wel een adagio van Schumann geweest; maar wie zingt nu in een huis, waar een lijk boven aarde staat?-
De pendule tikte twee maal; twee galmen van de gangklok volgden onmiddellijk; daarna sloeg de nieuwe Saksische in de suite.
Hij was bijzonder gesteld op juist loopende uurwerken; haar ergerde die preciesheid.
Of zij al sliep?
Hij luisterde; maar hoorde geen zware ademhaling. Dus lag zij nog steeds stil na te denken, net als hij en net als hij was zij bevreesd haar wakker liggen door een beweging, een kuch te verraden.
Of zij zich nu insgelijks in het verleden verdiepte?
Een voorval uit hun engagementstijd, dat hij destijds ook al wonderlijk had gevonden, kwam hem weer voor den geest.
Op een goeden dag was het gesprek afgedwaald naar zijn kans om spoedig referendaris te worden door de protectie van haar oom.
‘Is dat nu iets hoogs, iets heel hoogs?’ had zij gevraagd.
‘Heel hoog niet, mijn kind; maar voor iemand van mijn jaren is 't toch een eervolle betrekking.’
‘Zoo.... en krijg je nu een costuum om aan het hof te gaan?’
Natuurlijk was zijn antwoord een ontkenning geweest; maar daarna had zij hem langer dan ooit en met neergetrokken wenkbrauwen zwijgend aangestaard.
Is zij misschien op uiterlijk vertoon gesteld? - Neen, dan had zij wel meer geprutteld over hunne eenvoudige leefwijze, een equipage geëischt of ten minste een knecht in liverij.
Een anderen keer had zij hem verweten haar niets gezegd te hebben van zijn benoeming als lid der commissie, ingesteld tot verzameling van gegevens voor de kennis van de maatschappelijke toestanden der arbeiders.
‘Mijn hemel, Emma, hoe kan dat jou interesseeren?’
‘Is 't dan geen onderscheiding?’
‘Zeker.’
‘En denk je, dat het prettig voor mij is van anderen te moeten hooren, dat jij zoo'n onderscheiding hebt gekregen?’
Dat teekende belangstelling in zijn doen en laten; maar hoe kwam zij dan nu zoo vreemd, zoo onverschillig?
Ach, kom, hij kon toch den heelen nacht niet aan het tobben blijven! Morgen, bij helder daglicht, zou alles hem wel duidelijker worden en er weer uitzien als vroeger. Het waren altemaal hersenschimmen van malle jaloezie! Hij zou zich nog gaan verbeelden een rol te spelen in een roman. Misschien dat die Siria.... nu.... te zijner tijd zou hij daar wel achter komen. Voorloopig was 't hem maar geraden net te doen, alsof hij niets abnormaals had opgemerkt.
Nu hoorde hij duidelijk haar adem zwaar gaan. Bijkans gerust gesteld keerde hij zich op zij, om eveneens in te slapen.
| |
| |
Toch bleef zij vreemd.... ja, dat viel niet te ontkennen.
Een laatste gedachte schoot hem door het hoofd: als zij maar een kind had.
Wie weet, of zij dan niet anders zou wezen?
Toen liepen zijn denkbeelden ineen en werden groezelig, als de tinten van een landschap, waarover nevelen heentrekken.
Phantastische vormen doemden op in zijn geest.
Hij begon te droomen en.... sliep.
Een zachte, effen grauwe winter: een winter, die geen eind had gemaakt aan een verwaterden zomer en waarop geen ontwaken, geen herleven, geen echt voorjaar kon volgen, was spoorloos voorbij gesneld.
Emma had vast gehouden aan haar voornemen om geen menschen te zien voor haar plezier en Blank ware niet langer zich zelf geweest, indien hij weerstand had geboden aan een besluit, dat zoozeer met zijn neigingen strookte.
Tweemaal was hij tegenover een twaalftal, in den derden persoon genoodigde gasten verplicht geweest, vier uren lang, de rol van glimlachenden en oplettenden gastheer te vervullen. Daarna had hij zelfvoldaan verklaard op zijn lauweren te mogen rusten en meestal grif ingestemd met Emma's verlangen om voor de uitnoodigingen van anderen, spijt betuigend, te bedanken.
En aldus waren zij terug gezonken in hun sleur-leven van weleer.
Dag aan dag - de Zondagen, die hij in zijn studeerkamer sleet, uitgezonderd - had Blank zijn morgenuren in het ministerie doorgebracht en was hij geregeld om kwart over vieren op de Witte verschenen. Des avonds waren zij soms naar de opera of een concert geweest - wat hij deed om Emma een verzetje te bezorgen - maar deze uitstapjes, een vijftal dîners en eenige vergaderingen daargelaten, had hij regelmatig in het warme boudoir zijn courant gelezen, zijn grog gedronken, zijn boeken opengesneden en zijn babbeltje gehouden over de nieuwe engagementen en andere geruchten van den dag. De maanden waren op elkander gevolgd en aan elkander gelijk geweest; maar terwijl 't in dien slendriaan van afgepaste taakjes hem allerbehagelijkst te moede was, vroeg hij zich nooit af, hoe Emma de trage uren doorbracht van tien tot zes en dikwijls ook nog die van zeven tot negen. Zij deed haar huishouden, legde nu en dan een bezoek af: voor de rest wist hij niet, waaraan zij haar tijd besteedde, want op winkelen was zij niet gesteld en liefhebberijen bezat zij evenmin als intieme vriendinnen.
Het was hem ook nooit ingevallen hieromtrent na te denken. Dat overdag de man aan zijn werk blijft, zonder er zich om te bekommeren, wat de vrouw dan uitvoert, scheen hem evengoed een vaste regel te zijn, als dat gedurende dienzelfden tijd de zon schijnt, zonder er acht op te slaan, of zij misschien het maanlicht verduistert. Hij had dit zoo bijgewoond in het ouderlijk huis en dus - meende hij - moest het ook zoo wezen, overal en altoos.
Aan Siria dacht hij bijna nooit meer.
Een paar dagen na zijn laatste bezoek had de offficier een omgevouwen
| |
| |
kaartje afgereikt, waarop met potlood de letters p.p.c. waren geschreven en daarna was 't op de Witte den referendaris ter oore gekomen, dat de nieuw benoemde kapitein te den Helder in garnizoen lag. Hij had den aanstoot-gevenden naam maar uit zijn geheugen geschrapt en zich derhalve ook niet langer om die Anna Karenine bekreund. Door Emma was Siria evenmin meer genoemd en ofschoon dit stilzwijgen over iemand, dien zij een jaar lang tamelijk druk hadden gezien, een derde te denken zou hebben gegeven, had Blank er zich gemakkelijk in geschikt. De man was weg; alles scheen weer bij het oude te zijn. Waartoe zou 't nog dienen het verleden op te rakelen?
....waren zij soms naar de opera of een concert geweest.
Zelfs verbeeldde hij zich wel eens, dat Emma - hoe wist hij niet - een lesje had gekregen. Van den ochtend na Siria's visitie af, was zij één en al lieftalligheid, aandacht en zorgzaamheid geworden. De pijnlijke indrukken, die zij hem gegeven had, waren al gauw verflauwd en wanneer Blank thans nog eens nadacht - wat hoogst zelden gebeurde - over dien avond vol onaangename emotie's, dan kwam hij tot het besluit, dat hij zich schromelijk overdreven beangst had gemaakt. Ongetwijfeld waren Siria en Emma goede vrienden geworden en had zijn vertrek haar den lust benomen om de pretjes, door hem op touw gezet, zonder hem te vervolgen; doch, wel beschouwd, wat stak daar voor kwaad in? - Misschien, dat hij..... nu ja; maar zeker had zij hem toen flink terecht gezet. En daarin lag waarlijk niets verwonderlijks. Was zij geen fatsoenlijk opgevoede, getrouwde vrouw,
| |
| |
die zich zelve en haar man respecteerde? - Eigenlijk moest hij zich schamen voor zijn dwaze achterdocht.-
Toch trok het zijn aandacht, dat Emma haar opgewektheid van den vorigen winter en zomer niet terug had gekregen. Wat kon zij lang zitten staroogen en hoe vreemd, hoe absent keek zij op, wanneer hij haar wekte uit zulk een mijmering. Soms begon zij wel weer eens te neurieën; maar dan was een kuchje voldoende om haar te doen ophouden. Blank kuchte niet met opzet. Hij had zich integendeel voorgenomen haar niet meer tegen te gaan in zoo'n onschuldig aanwensel; maar staakte zij van zelve dat gegons, dan kon hij haar toch kwalijk tot een hervatting aanmoedigen. Naar zijne meening was haar vroolijkheid louter een vleug geweest, waaruit zij nu weer terugviel in haar vroegere apathie. Een scherpere blik zou haar geen twee dagen lang hebben gade geslagen, zonder uit tallooze kleinigheden, - ware 't alleen uit de nerveuze trillingen van haar wenkbrauwen, die plotseling met een flauw deukje omhoog sidderend, haar oogen soms zulk een diepbedroefde uitdrukking bijzetten, - het besluit te trekken, dat zij zich tegenwoordig telkens opschroefde en geweld aandeed. Te hooi en te gras, wanneer hij eens vond, dat zij weinig at, of opmerkte, dat zij mager werd, dacht de referendaris nog wel na over die quaestie van een kind; maar dergelijke lastige denkbeelden verbleekten doorgaans vlug genoeg in zijn regelmatig werkzame hersenen. Meende hij al eens te bespeuren, dat Emma moreel in geen goeden doen was en kon hij op zoo'n oogenblik de vrees niet weren, dat haar gedrukte stemming ten langen leste een schadelijken invloed moest hebben op haar physiek, dan waren een levendig uitgesproken phrase, een - zij 't ook gedwongen - lach voldoende, om hem die vrees weer van zich af te doen zetten en aan zijn opmerking te doen twijfelen. Daar hij tegenwoordig nooit meer iets tweemaal behoefde te zeggen of te vragen, voelde hij zich t'huis beter geluimd dan ooit en schoon het geluk hem niet ondankbaar maakte, was hij er juist de man naar, om voor een kwaad, dat hem niet
hinderde en waartegen hij toch geen geneesmiddel kende, eenvoudig de oogen te sluiten. Alles kwam van de zenuwen; dus ging er niemendal boven afleiding en.... tijd. De tijd kwam van zelf; derhalve zorgde hij nu en dan voor een afleiding.
Zoo was 't al Maart geworden, toen, op een avond, dat man en vrouw weer zwijgend bijeen zaten: hij een courant lezend, zij verdiept in een roman, de meid binnentrad en kortaf aankondigde: de post.
Blank nam een viertal brieven aan; Emma, die op haar chaise-longue lag, verroerde zich niet. Zijn gewoonte volgend om uit de adressen te raden, van wie de epistels kwamen, bekeek de referendaris de omslagen één voor één en gromde, al lezend:
‘Den Heer Meester W. Blank, dat is van de Wal.... den Weledelgestrengen Heer Blank, die hand ken ik niet.... zeker een bedelpartij.... mevrouw E. Blank.... dat schrift ken ik wel, maar....’
De brief werd hem uit de vingers gerukt.
| |
| |
Verbluft keek hij op, zag Emma met zenuwachtige haast het papier wegfrommelen tusschen de plooien van haar japon, herinnerde zich Siria's schrift
De brief werd hem uit de vingers gerukt.
te hebben herkend en bemerkte den donker rooden blos, die haar gansche gelaat overtoog.
‘Mijn hemel, kind, wat scheelt je?’
Schichtig en onzeker in haar bewegingen, wendde zij zich naar de chaise-longue terug; het epistel was in haar zak verdwenen.
‘Die brief is immers voor mij!’
‘Was je dan bang, dat ik hem zou houden?....
| |
| |
Zonder te antwoorden strekte zij zich weer uit en hernam haar boek.
‘Lees je'm niet eens?.... Kijk je zelfs niet van wien hij komt?’
‘Eerst wil ik mijn hoofdstuk uitlezen. Die brief loopt niet weg.’
Het was Blank, of al zijn vermoedens, boosheden, angsten, jaloezieën, al de ellendige gewaarwordingen van dien naren avond met vernieuwde heftigheid opborrelden, gelijk de gassen van een stilstaand water, nadat er met een stok in geroerd is. Zij gistten weer door zijn bloed, trilden weer door zijn zenuwen. Zij zetten zijn hart weer aan, totdat de slagen dreunden tegen zijn borstkas; zij zweepten zijn gedachten weer op, totdat zij rond gierden door zijn brein. De heerlijk vredige winter verdween gelijk een droomgezicht uit zijn verleden. Siria stond voor hem, zoo scherp omlijnd, als had hij dien man gisteren voor 't laatst aanschouwd en hij vroeg zich weer af: wat nu; wat is er te doen; wat zal mij overkomen? - Ontelbare mogelijkheden en brokstukken van halfvergeten verhalen joegen aan zijn geestesblik voorbij en een poos staarde hij wezenloos voor zich uit, worstelend met die folterende beelden. Ware Emma niet zelve te zeer van streek geweest om hem dadelijk toe te spreken, dan zou hij onmachtig zijn gebleken één verstaanbaren zin te antwoorden. Nu zwegen zij beide stil en merkten 't van elkander niet, wat er in hunne zielen omging.-
Eindelijk gevoelde Blank, dat zijn lippen niet meer zouden beven, indien hij 't waagde een phrase voor den dag te brengen; maar toen hadden zijn instinctieve vrees om aan zijn affectie te tornen, ze misschien tot een zelfbedrog te zien verbleeken en zijn instinctieve begeerte om te volharden bij hetgeen hem rust gaf, al ware dit een leugen, de verlammende gedachten weer in zijn geest doen opdoemen, die hem ook van avond zouden dwingen noch Siria, noch zijn brief meer aan te roeren.
Het bleef immers nog altijd mogelijk, dat Siria Emma slechts tot zijn vertrouwelinge had gemaakt. Een liefde op papier was bovendien niet gevaarlijk. Met zijn jaloerschheid kon hij wel eens een allergekst figuur maken. Als Emma geen romans had gelezen, zou hij nooit op het denkbeeld zijn gekomen, dat hij er zelf in een betrokken kon wezen. Wie weet, of alles niet veel eenvoudiger in elkaar zat, dan hij dacht. In elk geval bewees één brief niemendal en zou hij dus verstandig doen eerst eens te zien, of er meer volgden.
Een geregelde correspondentie; ja, dat ware iets anders!
Dit laatste denkbeeld was de stroohalm, waaraan hij zich vastklampte, om - althans voorloopig - alles nog door de vingers te kunnen zien. Hij besloot een afwachtende houding aan te nemen en toen de groote pendule-wijzer het oogenblik aanwees, dat hij voor het naar-bed-gaan had bestemd, doorstraalde hem nog eenmaal een heerlijk gevoel van tevredenheid over zijn tijdig zelfbedwang. Met de ontspanning van een schouwburg-bezoeker, na afloop van een aangrijpend drama, stond hij geeuwend op en rekte zich uit.
‘Wat is die avond weer omgevlogen!’
‘Is 't al tijd?’
‘Ja, kind, 't is tijd.’
| |
| |
Gelijk alle dagen ging hij vooruit om boven het gas te ontsteken en hoewel op de trap Siria's woorden over struisvogel-politiek hem even, tergend door de hersenen flitsten, eindigde hij toch met te gelooven, dat hij nu ook eens handig en delicaat te werk was gegaan.
Een drietal weken sleurden voorbij, eer Blank Siria's handschrift op nieuw onder de oogen kreeg.
Het gebeurde weer onverwachts op een vroegen, bedriegelijk zoelen voorjaarsdag.
In plaats van naar de Witte te gaan, had hij de vijvers omgewandeld - twee à driemaal 's jaars veroorloofde hij zich zulk een inbreuk op zijn regelmaat - en daardoor kwam 't, dat hij, minder laat dan anders de eetkamer binnentredend, er Emma nog niet aanwezig vond.-
Van den flets gelen avondhemel drong door de breede veranda maar een bleek schijnsel naar binnen, dat vergrauwend voortkroop over de gedekte tafel en als een grijze nevel hangen bleef in de donker bruine hoeken van behang en tapijt.
Schoon doorgaans niet onder den invloed van de wisselende natuurstemmingen had Blank van daag toch de naderende lente gevoeld in de loomheid van zijn beenen en de vage melancholie van zijn geest. Op de wandeling was hij door den lust bevangen geworden iemand gelukkig te maken en hij had er over gedacht voor Emma een kleinigheid mee te brengen. Evenwel.... zoo zonder aanleiding.... een cadeau.... bovendien welk cadeau.... neen, dat ging hem toch niet goed af. Hij vond er iets kinderachtigs in, zette de zaak dus weer uit zijn hoofd.
Thans kreeg hij een zeldzaam naargeestigen indruk van zijn eetkamer, met haar achtergrond van hoog, kaal geboomte, met het vale schemerlicht, dat op de stugge eikenhouten meubels kwijnde en met de twee onbezette stoelen aan den kalen disch.
Wat was 't hier nog leeg en ongezellig!-
Daar viel hem naast Emma's bord een grauwe enveloppe in 't oog, voorzien van een blauw postzegel.
Een brief over de post aan haar, die nooit....!
Van wien kon....?
En het bliksemde hem door den geest: ‘een geregelde correspondentie; ja, dat ware iets anders!’
Twee stappen brachten hem bij de tafel. Hij herkende Siria's hand, begreep, dat de vorige brief, dien hij gezien had, bij ongeluk zoo laat was aangekomen en vroeg zich af, hoe dikwijls Emma al, met een opstel van dien man in haar zak..., hier.... naast hem.... keuvelend en lachend, had zitten eten en drinken?-
(Slot volgt).
|
|