| |
| |
[pagina t.o. 417]
[p. t.o. 417] | |
Bij Bloemendaal, naar eene studie in olieverf van Willem Roelofs.
| |
| |
| |
Willem Roelofs.
Door H. Smissaert.
Wanneer ik aan Roelofs denk, stel ik hem mij voor - niet in zijn atelier te Brussel of den Haag, noch ook op het land in den een of anderen melkbocht, - maar het liefst hier, op mijn kamer, in dien lagen leeren fauteuil, terwijl hij, na bij ons gegeten te hebben, ‘boven’ zijn sigaar komt rooken en al gauw, naar aanleiding van 't een of ander woord, begint te vertellen,
| |
| |
zooals hij dat alleen kan. Soms is het een vreemde ontmoeting, die hij gehad heeft en die hij met veel verve weergeeft, desnoods potlood en papier grijpend, om het dwaze van de situatie nog duidelijker te maken. ‘Nou moet-je begrijpen, begint hij dan, dat ik daar in die wei een effect zat te schilderen, dat hoe langer hoe meer wegging; daar komt me een meneer achter me staan, die er heel convenabel gekleed uitzag en die zoo van tijd tot tijd eens naar mijn werk keek....’ Of wel, hij praat over een merkwaardig artikel, een belangrijk boek, dat hij onlangs gelezen heeft, en verbaast u door zijn degelijke kennis, zijn geest van onderzoek, zijn veelzijdigheid. Want Roelofs is geen artiest, die slechts over schilderen, schilderen en nog eens schilderen weet te spreken; hij interesseert zich voor alles en sluit niets uit het veld zijner beschouwingen buiten. En dikwijls heb ik me er over verwonderd, dat de schepper van die blonde weiden, vol licht en zon, waarin eenige koeien zich afteekenen tegen den wegdeinzenden horizont en de blauwe lucht zich in den plas spiegelt, dat die man nog tijd vindt om zooveel te lezen en te onthouden en.... entomoloog te zijn bovendien.
In dit laatste is iets karakteristieks. De kennismaking met eenige Belgische entomologen, later met beroemdheden op dit gebied, was voldoende om, als spontaan, bij hem een reeds lang sluimerenden smaak voor natuurlijke historie wakker te roepen. En die smaak is zoo sterk, dat het niet een liefhebberij, maar een studie is geworden, dat Roelofs onder de wetenschappelijke vakmannen gerekend mag worden. (Van de Société Belge d'Entomologie is hij oprichter en twee jaar lang presideerde hij dat genootschap.) Niet alleen als bewijs zijner veelzijdigheid is het zaak hiervan nota te nemen, maar nog om een belangrijker reden ook. Zijne kunstrichting, zijn opvatting van het landschap laat zich door die eigenaardige plooi verklaren. Wie, zooals hij, met hart en ziel die onaanzienlijke insecten tot voorwerp van studie maakt, verraadt daardoor een waardeering van het kleine, een neiging tot ‘preciesheid,’ een zin voor het juiste. Een tor determineeren eischt nauwlettend onderzoek, aandachtige beschouwing van onbelangrijk-schijnende bizonderheden. Wanneer die man tevens schilder is, zal hij een nauwgezet schilder zijn, die zich rekenschap vraagt van wat hij ziet, die wars is van het oppervlakkige, die door wil dringen, tot hij begrepen heeft. Zoo is Roelofs dan ook inderdaad: de eigenschappen, die zijne neiging tot het beoefenen eener exacte wetenschap bepalen, kenmerken hem ook als schilder.
Toch, niettegenstaande die als aangeboren neiging, is hij voor ons land de baanbreker geweest van de breedere kunstopvatting, die hij in de fransche landschappen vond neergelegd. Na ongeveer een jaar leerling te zijn geweest van H. v.d. Sande Bakhuijzen en een zesjarig verblijf in Utrecht, keerde hij naar den Haag terug, maar verliet spoedig de residentie om op raad van eenige vrienden naar Brussel te gaan. Daar is hij gebleven, veertig jaar lang, totdat, voor eenige jaren, de opvoeding zijner beide zoons hem weer het vaderland deed opzoeken. In Brussel heeft hij zich gevormd, heeft hij de werken der Franschen gezien, heeft hij Troyon bewonderd. Menigvul- | |
| |
dige reizen naar Parijs en een verblijf in Fontainebleau voltooiden verder zijne kunstenaars-opvoeding. Onder die invloeden heeft hij zich losgemaakt van den toenmaals heerschenden smaak voor fijn-behandelde, net-gepenseelde kabinetstukjes, en is hij gekomen tot de gezonde opvatting, die hij nu nog huldigt, nu meer nog dan vroeger, omdat een langzamerhand verkregen meesterschap in het métier zijn hand vrijer maakt en hij, meer dan vroeger, kan, wat hij wil.
Zijn verblijf in Brussel was nog in een ander opzicht van groot belang. Hoewel hij in Fontainebleau, ook in de Campine, veel schilderde, kreeg hij een zekeren weemoed naar ‘de plek,’ waar ook zijn ‘wieg eens stond.’
Zuid Laren (Drenthe).
Volgens den regel, dat ‘verwijdering toenadering brengt,’ snakte hij in den vreemde naar het hollandsche landschap. En zoo begon hij de lange, onafgebroken reeks van zomercampagnes, waarin hij Holland, Utrecht, Gelderland (dezen zomer nog Drenthe) in alle richtingen doorkruiste. Niet alleen dat hij er dan hier ‘frisch voorkwam,’ maar ook als iemand, die nog wat anders gezien had dan de uitvoerige schilderingen van oudere tijdgenooten. Denkt u, hoe hij er van genoot, uit de vrij troostelooze omstreken van Brussel in eens verplaatst te zijn te midden onzer ‘sappige, groene weiden,
| |
| |
waaruit de welgedane runderen slechts ten halven lijve opduiken’ (het woord is van Gram). Het denkbeeld van nu zijn slag te moeten slaan om met een flinken voorraad studies tegen den winter weer het atelier op te zoeken, deed hem juist het meest-karakteristieke, het meest-‘hollandsche’ (als men dat zeggen kan) kiezen. Zoo is hij de schepper geworden van de echt-nationale kunst, die van ons land bij voorkeur maakt, wat men elders niet vindt.
Heel eenvoudig en van zelf sprekend schijnt dit alles ons thans, nu de tentoonstellingen ons jaarlijks zooveel honderden ‘hollandsche landschappen’
Schaarbeek bij Brussel.
te zien geven. Toen Roelofs daarmee begon, was het een vondst, was het een breken met de gecompliceerde, min of meer romantische motieven, die als het ware voor officieel-mooi doorgingen. Bij zijn komst in Dordrecht vroeg men hem, wat hij daar wel kwam schilderen! In Abcoude was hij geheel alleen; daar was niets moois. De velen, die tegenwoordig iederen zomer als een zwerm in de dorpen neerstrijken om op de plaats zelve te studeeren, om de werking van licht en schaduw te zien, om zich rekenschap te geven van toon en kleur, doen dat in navolging van Roelofs, die de oogen van het publiek geopend heeft voor de poëzie, die er schuilt in het zoo lang miskende hollandsche landschap.
Juist die poëzie heeft hij willen uitdrukken. Maar hij heeft dat anders ge- | |
| |
daan dan zijn voorgangers, wier min of meer pretentieuze onderwerpen u geen keus lieten, maar u onverhoeds op het lijf vielen met hun bevallige groepeering, hun ‘kloek geboomte,’ hun kinderachtige uitvoerigheid van bewerking. Roelofs' landschappen melden zich niet als poëtisch aan; zij willen, dat gij u verplaatst in dat land, in dat moment, dat gij indrinkt die lauwe zomerlucht, opsnuift die zoete geuren, u koesteren laat door die stralende zon. Dan, op die voorwaarde, gevoelt gij de poëzie van dat vergeten hoekje. - Zou deze kunst niet hooger staan, omdat zij van den beschouwer wat vraagt, omdat het ‘zelf moet gij 't zoeken en zelf moet gij 't vinden’ ook van haar geldt?
En het middel, om u de illusie te geven, dat gij zijt, waar hij was? Het geheim van een kunst, die u een ontvangen indruk juist en krachtig weergeeft? Allereenvoudigst: te maken, wat men ziet. Deze formule is kort, maar zegt veel. Want Roelofs verstaat hieronder een zeer stellig gebod om niet halverwege het werk neer te leggen, in de hoop, dat ‘het 't zoo ook wel doen zal.’ Even wars als hij is van de slecht-begrepen uitvoerigheid, die in
Vreeswijk aan de Lek.
onbelangrijke details verloopt, maar het effect zelf niet weergeeft, even afkeerig is hij van het andere uiterste, dat alleen naar de impressie vraagt, naar
| |
| |
een tegenstelling van lucht en landschap, met verwaarloozing van al het andere. ‘Wij scheiden kleur en teekening af,’ zegt Roelofs, ‘omdat wij dat wel moeten. Maar de natuur doet dat niet. Zij geeft niet iets een vorm, om het daarna te kleuren. Vorm en kleur zijn inhaerente eigenschappen van het
Bij Gouda.
voorwerp, dat ons te schilderen is gegeven. Verwaarloozen wij een van beide, dan geven wij slechts de helft.’ - Zoo tracht hij er naar, den toon weer te geven, de eigenaardige licht-verdeeling, de juiste kleur, zoo wil hij u den indruk doen gevoelen, dien hij dáár, juist daar, op dàt moment ontving, maar verzuimt niet ook de vormen tot u te laten spreken en legt zich toe op de teekening, d. i, niet de minutieuze copie, maar het uitgedrukt karakter, de ‘physionomie,’ als dacht hij voortdurend aan wat Ingres bedoelde, toen hij sprak van ‘la probité dans l'art.’
Of hem dit gelukt is? Wie van officieele bewijzen houdt, vindt in het feit, dat het eerste schilderij, door hem ter Brusselsche expositie gezonden, de gouden medaille verwierf en door den Koning van België gekocht werd, vindt in een lange lijst van onderscheidingen en bekroningen een maatstaf voor zijne waardeering. Wie zien wil, dat Roelofs tusschen de gedetailleerdheid, die den tijd zijner jeugd, en het uitsluitend zoeken naar impressie, dat de jaren van zijn ouderdom kenmerkt, pal gestaan heeft en nog staat
| |
| |
met zijne eigenaardige opvatting, met zijn systeem om van beide kunstuitingen het goede te kiezen en te combineeren, wie daarvan de proef op de som zien wil, gaat anders te werk. Die raadplege de musea te Brussel, te Rijssel, te Luik, Teyler, het Moderne Museum te 's Hage, wijde ook zijn aandacht aan de hier bijgevoegde illustraties, aan de reproductie van het schilderij ‘het Gein’ (uit het Rijksmuseum te Amsterdam). Die lette ook op de gravure, die de vóór weinige weken geschilderde studie ‘Landschap te Bloemendaal’ voorstelt.
Uit dat alles valt te leeren, dat hij gewild heeft: een dichterlijke, tevens artistieke opvatting van het landschap, vrij van die abstracte kunst, waarin
Bij de Kinderdijk.
de natuur als 't ware maar een voorwendsel is om een stemming, niets dan dat, uit te drukken, maar ook vrij van het pure realisme, dat alleen in het brutaal weergeven van het geziene heil vindt. Te midden der bizarrerie, waartoe de genoemde excessen moeten leiden, gaat hij voort met zijn eenvoudige onderwerpen, wel wetende, dat mode voorbijgaat, maar de kunst blijft.
Ik heb in mijn omgang met Roelofs iets opgemerkt, dat, naar het mij althans voorkomt, te eigenaardig is en ook te ‘teekenend’ voor hem, om het hier niet te zeggen. Meestal is iemand met een eigen, wel-gevestigde
| |
| |
overtuiging blind voor de mogelijkheid, dat de waarheid wel eens bij zijn tegenstanders zijn kon. Wie weet, wat hij wil, kan in anders gezinden meestal geen goed ontdekken. Beginsel-vastheid schijnt synoniem met éénzijdigheid of partijdigheid. Misschien onder kunstenaars niet; zeker althans bij Roelofs niet. Hij ook weet wat hij wil, heeft een zeer geprononceerde kunst-overtuiging. Maar hoor hem het werk van anderen beoordeelen! Al is de opvatting nog zoo vreemd, al heeft de artiest naar geheel andere dingen gezocht, dan hij zou gedaan hebben, al zou het doek bij den een spotlust, bij den ander schouderophalen wekken, Roelofs ontdekt er al gauw eenige ‘qualiteiten’ in; terwijl hij het amper de moeite waard acht even het onjuiste of
Sluis aan de Kinderdijk.
bizarre aan te stippen, wijst hij op ‘een mooien toon’ of op een zekere leukheid of op een figuur, ‘die goed op zijn plaats staat.’
- Hé? nietwaar, dat ventje doet daar goed?
Die laatste zin is werkelijk ook typisch in zijn mond; want Roelofs vraagt veel: hij vraagt zichzelf af, of het nu zoo goed is; hij vraagt u en mij of we het landschap niet wat donker vinden tegen die lucht; hij vraagt zijn vrouw of niet wat riet links in den hoek wat vullen zou.
Nog herinner ik mij, hoe ik te Brussel hem een bezoek bracht; ik kwam binnen; door de stilgehouden achterkamer, zag ik, de portières opheffend, in het volle licht van zijn atelier hem staan, in een eenvoudig werkbuisje,
| |
| |
‘Het Gein,’ naar de schilderij van het Rijksmuseum te Amsterdam.
| |
| |
met de attributen van zijn vak in de hand, voor een grooten ezel, waarop een nog onvoltooid schilderij in breede lijst.
Als altijd is zijne begroeting allerhartelijkst, informeert hij naar de gegezondheid mijner huisgenooten, voor dat ik tijd heb naar de zijne te vragen. Eindelijk, nadat ik een sigaar en een ‘borreltje’ gekregen heb, en een plaats op de canapé, begint hij te vertellen van het schilderij, dat hij onder handen heeft.
- Ik vraag me, klinkt het al gauw, of die lijn zich niet wat repeteert.
Ik beschouw die vraag als rhetorisch, tot hij door een ‘hè?’ mij tot een antwoord.... noopt.
- Ik weet het niet, betuig ik van ganscher harte, leek als ik ben.
- Het is zoo'n beetje hetzelfde, hè? aan alle bei de kanten, vindt-je niet?
- Misschien wel! waag ik te zeggen.
Er is geen ontkomen aan; ik moet advies geven.
Ik tracht dat zoo bescheiden mogelijk te doen en neem een oogenblik, dat Roelofs - niet naar aanleiding van mijn stamelen, maar door eigen nadenken gedreven -, de lucht nog eens oversmeert, te baat, om het atelier wat van meer nabij op te nemen. In eenvoudige, gouden lijstjes hangen daar van onder tot boven studies, als evenveel zegeteekenen van zijn tochten. Er zijn er daaronder van Fontainebleau; van het ‘Kempen-land,’ een
Leidschendam.
geweldig sterk licht-effect van den Leidschen Dam; er zijn er ook uit Schotland. Want waar hij geweest is, heeft hij geschilderd. Maar het menigvuldigst ziet gij er de weide, met eenige ‘beesten,’ met wat boomen, een sloot, en een min of meer gemouvementeerde lucht; min of meer, want nu eens zijn het weinige witte wolkjes, windveeren bijna, dan weer groote wolkgevaarten, ‘luchten om van te droomen.’ In de laatste jaren vooral zijn de
| |
| |
‘beesten’ er bij gekomen; uit dezelfde periode dateeren de plassen (de Waterlelies), uit een vroegere de eiken. Maar eiken, plassen of beesten, het is altijd ‘gezien,’ op heeterdaad betrapt; het is geschilderd in het goede geloof,
Plas te Noorden, naar eene schilderij in het bezit van Mr. J. Jochems.
dat het genoeg was het weer te geven, zooals het was, om bij den beschouwer denzelfden indruk van bewondering te weeg te brengen, dien hij ondervond, toen hij juist dit brok, juist dit moment koos. Want Roelofs zal niet dikwijls een motief verzinnen. Waarom zou hij het doen? Is de voorraad uitgeput? Is alles al gemaakt? Daar gaat geen zomer voorbij, of hij pakt zijn kist, zijn stoeltje, ezel en parapluie bijeen, trekt naar Noorden, naar Abcoude, naar Voorschoten, om al weer, als kende hij haar nog niet, de natuur te bestudeeren. Gij zoudt het niet zeggen, als gij hem, met zijn schilders-bagage gewapend, door het land ziet loopen, dat deze krasse man het volgend voorjaar zijn zeventigsten verjaardag vieren zal. Het is voorgekomen, dat, wanneer hij daar aan den weg of op een erf zat, er een boer langs kwam, die meewarig het hoofd schudde over een ouden man, die niets beters te doen had dan een plaatje te teekenen van ‘het huis van rooien Jan’ (zoo zij hem al niet voor ‘een van het kedaster’ versleten); er zijn voorbijgangers geweest, die, op zijn eerlijk gezicht af, hem aan een agentschap van hun zaak wilden helpen, als een winstgevende betrekking voor zoo'n stumper; maar geen hunner heeft, als hij in de courant las dat op die of die tentoonstelling een heerlijk landschap van Roelofs te zien was, vol
| |
| |
licht, vol warmte en vol poëzie, vermoed, dat dat het werk was van dien ouden heer (door Katwijksche visschersvrouwen, met het oog op zijn wit haar, eens voor ‘vast in de tachtig’ aangezien); geen hunner heeft geweten, dat het onaanzienlijk doekje, waarop zij een onbegrijpelijke kleuren-mengeling zagen, onder zijn handen een kunstwerk zou worden, een monument van het heerlijk-schoone, dat ons land te zien geeft, voor wie oogen heeft om daarvan te genieten.
Liefst gaat hij in gezelschap 's zomers die kunstreizen doen.
Evenals hij zelf er van spreekt, hoe hij aan den Belgischen landschapschilder L. Robbe verplichting heeft, zijn er jongeren, die op hun beurt van
Te Vogelenzang.
hem geleerd hebben, en niet het minst door met hem mee uit te trekken. Een dertig jaar geleden was het A. Mollinger (nu reeds sedert lang overleden), die Roelofs het zich ‘tot een eer rekent’ opgeleid te hebben. Uit later tijd kunnen H.W. Mesdag, J.Th. Kruseman en Storm van 's Gravensade vermeld worden; tegenwoordig is het F. Smissaert, wiens werk hij met veel belangstelling volgt. - Een andermaal weer zijn het tijdgenooten, met wie hij er op uitgaat, is het Weissenbruch, is het v.d. Sande Bakhuyzen.
Denkt gij, dat nu de ‘Lehrjahre’ reeds lang, zeer lang achter den rug zijn, het met het werk wat minder ernstig genomen wordt?
- Hoe laat zullen de heeren eten? vraagt de herbergier.
En Roelofs antwoordt, alsof het van zelfs spreekt:
| |
| |
- Dat zal er van afhangen; hoe laat worden hier de koeien gemolken?
Daarom is het te doen; wanneer de ‘beesten’ in den melkbocht zijn opgesloten, kunnen zij goed gezien worden, staan zij stil. Het etensuur zal dus een tijdje daarna of lang daarvoor moeten gezet worden. En dat zegt niet een jong artiest, die zijn naam nog maken moet, qui veut faire son trou, en in stalen volharding alleen een middel ziet om te slagen, maar zoo spreekt hij, die oprichter en eerelid is van de Société Belge der Aquarellistes, die ‘Pulchri Studio’ heeft helpen op touw zetten, die reeds vóór veertig jaar zijn werk met goud bekroond zag.
Schilder wordt men uit vocatie, en het is geen zware plicht te werken, wanneer het werk zelf een pleizier is; toch dwingt ons die onvermoeidheid, dat voortdurend zoeken, die rustelooze drang naar een juister weergeven,
‘Aan de Rivier,’ naar eene aquarel in het bezit van den graaf Duval de Beaulieu te Brussel.
naar grooter habiliteit, naar meerdere overstemming tusschen willen en kunnen eerbied af voor dezen grijzen ‘piocheur’.
Want Roelofs meent niet het reeds gevonden te hebben; die eigenaardige ontevredenheid, die altijd van het gister gemaakte slechts de fouten ziet en nooit iets als geslaagd ter zijde zet, is hem niet vreemd. ‘Het is nog niet dàt’ zegt hij, en al bewonderen gij en ik dien blonden toon, die frissche wei, dat jonge groen.... ‘het is nog niet dàt’ en de lucht of de grond wordt ‘overgesmeerd’, totdat het eindelijk - schoon nog steeds niet ‘dàt’, ‘vrijwel is, wat hij zeggen wou’. Vanwaar dat voortdurend tobben?.... Het hangt er maar van af, hoe ver men zijn ideaal stelt, om het gauw of na langen tijd of nooit te bereiken!
| |
| |
- Ja, het is moeielijk een goed schilderij te maken, zei Roelofs, half voor zichzelf, toen ik hem de laatste maal sprak. Wie zich hierover verbaast, en het onverklaarbaar vindt, dat iemand, die reeds door zijn ouders (door zijne moeder vooral) op de natuur en het landschap gewezen werd en een halve
Te Noorden.
eeuw zich aan de kunst gewijd heeft, nog zich zoo uitlaat, die begrijpt niet, wat eigenlijk schilderen is. Die zoo spreekt, weet niet, dat het iets anders nog is dan de werktuigelijke handenarbeid, het toepassen van een voorgeschreven recept; die man beseft niet, dat er oogenblikken zijn, waarin de kunstenaar moedeloos neerzit, terwijl hij wanhoopt aan de genoegzaamheid van zijn talent, om later het hoofd op te heffen en in een enkel moment met weinig toetsen weer te geven, wat in zijn hart sluimerde.
Onbegrijpelijk is en blijft het voor een leek, hoe dat zoeken en tasten samen kan gaan met groote handigheid, degelijke kennis van de natuur en gestadige oefening; maar men troost zich al gauw met de gedachte, dat niettemin ten slotte toch een kunstwerk voortgebracht wordt, dat, zoo al niet geheel den meester, dan toch den beschouwer voldoet.
Waarom hij niet tevreden was? Omdat hem nog voor oogen schemert het visioen van kleur en licht, zooals hij daar dat gezien heeft, waar hij, getroffen door het heerlijk effect, in bewondering staan bleef. Omdat hij is als een dichter, die gedroomd heeft van een onbeschrijfelijk-heerlijk oord, waar bevallige nimfen ten rei gingen langs een helder-vlietend beekje, maar die, nu uit zijn mijmering ontwaakt, wel tracht met woorden en klanken weer te geven, wat de fantaisie hem voor oogen tooverde, maar in eigen schatting ver, ver beneden de pracht van zijn droombeeld blijft en zucht om
| |
| |
de onmacht der taal en gebukt gaat onder het flauwe, koude van zijn beschrijving.
Zulk een dichter is Roelofs, en al is ook zijn wonderland zoo schoon, dat wij reeds juichen, wanneer hij ons nog maar even naar binnen laat gluren, hij zegt onwillekeurig tot zichzelf: ‘Wat zij zien, is nog niet alles; daar zijn grooter schatten, die voor hen verborgen blijven’. Want men moet door dagelijksche aanraking met de natuur haar kennen, zooals hij, om, zooals hij, volop te genieten. Wat gij en ik onverschillig voorbijloopen als onaanzienlijk of leelijk, hij blijft er voor staan in stille verrukking, en terwijl gij u afvraagt wat hier te zien is, heeft zijn dichterziel de poëzie gevoeld van dit verlaten plekje en zal hij het u weergeven zoo, als het hem trof. Dan zullen wij, die het origineel onverschillig voorbijgingen, het kunstwerk bewonderen en wij zullen aanleiding vinden om het te bejammeren, dat wij niet hebben leeren zien, zooals hij, beseffende, dat wij daardoor een groot genot missen. En dankbaar zullen wij gestemd zijn tegenover den man, die ons dat gemis vergoedt, door altijd en altijd weer ons het lied te zingen, waarin ons eigen, heerlijk, hollandsch landschap te voorschijn treedt met al de poëzie, die een rijk en ontvankelijk gemoed, als het zijne, daarin weet te ontdekken.
Toen ik vóór eenige dagen bij Roelofs kwam en hem mijn plan om deze causerie te schrijven meedeelde, hem het een en ander vroeg, hem zoowat ‘interviewde’, zei hij aan het einde onzer besprekingen (want van zijn langdurig verblijf in Brussel heeft hij een voorliefde voor fransche uitdrukkingen behouden):
- En je maakt er me vooral geen panégyrie van, hé?
Ik heb hem beloofd, dat ik het niet doen zou.
Nu ik overlees, wat ik geschreven heb, zie ik, dat het toch wel zoo iets geworden is.... Maar spreek nu eens over iemand, dien gij hoogacht en vereert, zonder van uw gevoelens iets te laten merken!
Ligt de fout wel aan mij?
Utrecht, October '91.
|
|