Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
Uit de studeercel der redactie.Er komt niets uit! Er verschijnen geene boeken! 't Is 'n saaie tijd voor de vrienden der letterkundige kunst! Als er eens iets nieuws komt - dan volgt er meest eene teleurstelling - vooral in ons lieve vaderland! Want het schijnt maar al te vaak, dat er in de hersenen en harten der nieuw optredende schrijvers - met 'n paar, drie of vier uitzonderingen: Netscher, Couperus, Van Looy, Hélène Swarth - eene gevaarlijke microbe knaagt, zooals de philoxera aan den wijnstok en de ‘ziekte’ aan de aardappelen. Intusschen er schuilt in de klacht, dat er niets uitkomt, en dat het daarom een saaie tijd is, veel, dat geheel onwaar is. Het is een veroordeel, dat alleen nieuwe boeken onze belangstelling waard zijn. Mij dunkt, dat we het maar met de oude moesten doen! Er ontstaat hier en daar reeds eene neiging om tot vroegere populaire auteurs terug te keeren. Schrijvers als Oltmans, Van Lennep, Cremer, Dickens, Bosboom-Toussaint verschijnen telkens weer in nieuwe kostumen - en blijven hunne plaatsen handhaven in de beschaafde gezinnen, waar men smaak heeft voor letteren. Misschien vermindert het aantal dier gezinnen, bij het schrikbewind der piano's en der concerten, bij de terreur der matches en der wedrennen, die alom in de mode zijn. Maar er blijven nog beschaafde kringen over, waar gelezen wordt - en daar mag een Charles Dickens altijd op vele Nederlandsche sympathieën rekenen. Ik schaam mij niet te bekennen, dat ik aan dien grooten weldoener mijner jeugd de heerlijkste en edelste indrukken te danken heb, en dat ik voor mijne opvoeding meer aan Charles Dickens dan aan mijn schermmeester verplicht ben. Reeds trof het mij, dat men de auteurs der oudste Romantiek in Nederlandsche vertalingen op nieuw aan de markt brengt - zelfs Eugène Sue. Iets dergelijks, maar van veel verdere strekking, werd dezer dagen te Parijs ondernomen door de uitgevers Armand Colin & Co., die eene Bibliothèque de romans historiques in het licht zenden, bevattende onder meer: Cing-Mars van Alfred de Vigny, Chronique du regne de Charles IX van Prosper Mérimée en Salammbô van Gustave Flaubert. Gelukkig geldt het hier letterkundige kunstenaars, die men alleen nadert met den hoed in de hand - en zal deze nieuwe uitgaaf met nadruk herinneren aan de uitmuntendste kunstwerken, die in het tijdvak van 1830 tot 1865 ontstonden. In Nederland heeft men in den laatsten tijd opnieuw de romans en novellen van Frits Reuter gelezen. Eene uitgaaf van vele duizenden exemplaren werd binnen het jaar geplaatstGa naar voetnoot1). Reuter heeft vele trekken gemeen met Charles Dickens. Zij vertellen beiden van de kwelgeesten hunner jeugd, en beschrijven | |
[pagina 410]
| |
de onvergetelijke typen, die zij in hunne kindsheid en jongelingsjaren op de schoolbanken der ontbering hebben leeren kennen. In de schildering van door-en-door goedhartige karakters, die den adel hunner ziel onder een ruw of onbehaaglijk uiterlijk verbergen, volgt Reuter Dickens soms op den voet. Reuter's ‘Entspekter’ Bräsig uit Ut mine Stromtid herinnert aan Dickens' Tom Pinch, aan de gebroeders Cheeryble, aan Captain Cuttle, aan den Schoolmeester uit Nelly, aan Trotty Veck uit The Chimes, aan Joe Gargery uit Great Exspectations. Oude vrijers zijn het meestal, die in hunne jeugd eene dierbare geliefde zien huwen met een gelukkiger mededinger, maar daarom geen enkelen droppel van bitterheid in den levensbeker van anderen schenken. ‘Entspekter’ Bräsig heeft in zijne jeugd te vergeefs gevrijd naar het mooie meisje, dat ten slotte Juffrouw Nüssler van de pachthoeve Rexow werd - maar altijd bleef hij de trouwe oude vriend, die haar in de vele beslommeringen van het gezin en de hoeve met dapperheid ter zijde staat. Mij heugt het, hoe ontstemd ik mij gevoelde, toen ik voor eenige jaren te Wiesbaden naar den schouwburg ging, om Junckermann als Onkel Bräsig te zien - en er geene staanplaats meer te krijgen was. Korten tijd daarna kwam Junckermann naar Nederland, en mocht ik den veelgeprezen kunstenaar als ‘Entspekter’ aanschouwen. Grooter teleurstelling heeft mij zelden getroffen. Junckermann maakte van den fijn humoristisch gevoelenden Bräsig een soort van clown, een dollen hansworst. Het beste tooneel uit: Ut mine Stromtid werd geheel bedorven. Reuter heeft misschien geen betere bladzijde dan de bedoelde geschreven. Het geldt de verloving der beide tweelingen, Line en Mine, dochters van juffrouw Nüssler, met twee theologische candidaten. De éene, Gottlieb, is zeer vroom, en maakt het hof aan Line, de andere is een vechtersbaas, die liever pachter van eene goede landhoeve zou willen worden, en het hart van Mine gewonnen heeft. ‘Enspekter’ Bräsig kan den vromen Gottlieb niet uitstaan, maar hij heeft een zwak voor den wilden Rudolf, omdat die met zijn petekind wil trouwen. Bräsig klimt in een kerseboom bij een priëel, waar de beide paren binnen korten tijd elkander afwisselen, om over hunne liefde te spreken. Bräsig laat den vromen candidaat Gottlieb praten, en stoort zich niet aan hem, maar als Rudolf zijn petekind kust, valt hij uit den kerseboom, en staat plotseling voor de verblufte jongelieden. En dan volgt deze kostelijke dialoog: .... - ‘Kom eens hier, Rudolf! Wil-je van je leven niet meer op den preekstoel komen, en geene preeken meer maken?’ | |
[pagina 411]
| |
gereden zijn, in de kroeg bij de punch blijven zitten, en ze dan naderhand in vollen ren achterna hollen?’ Van heel dit allerliefst tooneel kwam bij Junckermann's optreden als Bräsig niets terecht. Het was op het tooneel eene verzameling van karakaturen. Bräsig zelf had zich voor het comisch effect zoo dwaas toegetakeld, dat hij allen humor uit het oog moest verliezen, en niets anders dan een potsierlijken grappenmaker kon voorstellen. Te huis gekomen nam ik Ut mine Stromtid ter hand, en genoot den fijnen humor op nieuw. Zoo iets is bijna niet op het tooneel te brengen. De ruw comische opvatting van Junckermann was zeer ver verwijderd van Reuter's geest. Men zou een kunstenaar als Jan Jacob Cremer moeten noemen, indien er sprake mocht zijn van eene eenigszins dragelijke voordracht van Reuter's proza. Reuter herinnert herhaaldelijk aan J.J. Cremer. De boerenwereld van Voor-Pommeren en Mecklenburg komt in vele opzichten met de Holsteinsche, Oost-Friesche en Noord-Nederlandsche overeen. De kleine novelle: Woans ik tau en Fru kam schijnt mij zeer verwant aan onze Over-Betuwsche novellen. Beiden - Cremer en Reuter - spreken in dien lichtschertsenden, naïeven toon, die zoo moeielijk is bij de voordracht. Het schijnt mij evenwel zeer natuurlijk, dat de werken van Reuter ten onzent nog populair blijven, als stierf de vriendelijke auteur reeds in 1874. Onlangs zag ik eene geïllustreerde uitgaafGa naar voetnoot1), waarbij twee nog in het Nederlandsch onvertolkte werken van Reuter: De Reis' nah Bellegen (1855) en Kein Hüsung (1857) in eene vertaling van Ds B. ter Haar Bz. beloofd worden. Onder Reuter's werken neemt Kein Hüsung eene zeer eigenaardige plaats in. Voor het eerst en het laatst doet de verontwaardiging hem spreken. Ieder weet, dat Reuter in zijne: Schurr-murr- wat tausamen is schrapt ut de hochdütsche Schöttel, ut den Plattdütschen Pott, ut den Missingschen Ketel (1861) zijne geboortestad Stavenhagen heeft geschetst. Met fijne ironie tuchtigt hij daar lachend de ondragelijke tyrannie der groothertogelijke regeering. Maar in Kein Hüsung spreekt hij in den ernstigen toon der verontwaardiging. Hij wist hoe zijne arme Mecklenburgers door den Groot-Hertog allergenadigst werden afgeran- | |
[pagina 412]
| |
seld, hij had al de ellenden van de ouderwetsche féodale regeering met eigen oogen gezien. Met bitteren ernst getuigt hij: ‘Hir het kein mihr en heilen Rock,
Hir is dat däglich Brod de Stock
Un Schandwürd' sünd hier noch dat Best.
So ist uns Herr, so is sin Vader west.’
Maar het ongeluk van in zulk een land als Mecklenberg, in zulk eene stad als Stavenhagen, geboren te zijn, had voor Reuter ook eene gunstige terugwerking. Men weet, hoe hij auteur is geworden door louter zijne autobiographie in novellistischen vorm over te brengen. En juist zijne lotgevallen maakten hem schrijver. Daar hij in de rechten zou studeeren, en daarvoor een half jaar te Rostock en een jaar te Jena aan de Universiteit verbleef, had hij de verzoeking niet kunnen weerstaan, zich bij eene Burschenschaft aan te sluiten, waar met een vrij en vrijzinnig geregeerd Duitschland gedweept werd. Reuter droeg als student een pet of muts met rood, goud en zwart geboord - het teeken van zijn lidmaatschap eener liberale Burschenschaft. Daar juist die opgewonden studenten het in 1833 aan verschillende regeeringen van kleine Duitsche staten het leven zeer lastig maakten, werd Reuter te Berlijn, waar hij als Mecklenburger veilig meende te zijn, op last van den Pruisischen koning Friedrich Wilhelm III, eingespert, omdat hij ‘am hellen lichten Tage in den deutschen Farben umhergegangen’. Alleerst werd hij veroordeeld.... ter dood, later tot dertigjarige opsluiting in eene vesting. Zoo ontstond later zijn beroemd werk Ut mine Festungtid. Het scheen, of de zeven jaren in de vestingen Silberberg, Glogau, Magdeburg en Graudenz doorgebracht hem buiten de maatschappij zouden plaatsen. Juist het zoeken naar eene betrekking, het nederig ambt van schoolmeester te Treptow, brachten hem er toe alles te beproeven om zijne magere inkomsten wat te verbeteren. In 1853 won hij het oor van Duitschland door zijn bundel: Läuschen un Rimmels. Plattdeutsche Gedichte heiteren Inhalts in Mecklenburg-Vorpommerscher Mundart. Van dit oogenblik breidt zich zijn roem uit - zijne Rimmels werden in weinige jaren negenmaal herdrukt. Er is hier eene treffende overeenkomst tusschen Reuter en Dostojewski. Beiden hebben zij ettelijke jaren in kerkers gezucht - Dostojewski in eene Siberische vesting met de gemeenste boeven. Beiden hebben zij de geschiedenis van hunne gevangenschap geschreven. Doch uit beider boek spreekt geene verbittering, al is het Russisch verhaal honderdvoudig aangrijpender dan het Plat-Duitsche. Beiden bleven zij echte patriotten, die geen wrok koesteren over al het leed hun door eene tyrannieke regeering berokkend. Maar het verschil van ras spreekt zich duidelijk uit in al hunne volgende geschriften. De mystieke Rus gelooft in de grootheid van zijn vaderland en de toekomst van het Czarenrijk - de gemoedelijke Noord-Duitscher vergeet al zijn leed, en poogt zijne landgenooten met zijne vroolijke vertellingen naar zijne beste vermogen te boeien. |
|