| |
| |
| |
Rosa Marina.
Door Melati van Java.
XI.
Na Nieuwjaar begon Jansje te sukkelen; zij hoestte, kreeg koorts, gaf bloed op en weldra zeide de dokter, dat er gevaar was. Rose Marie verzorgde haar nacht en dag met onvermoeide liefde en ook Frank ontzag noch kosten, noch moeite om het ongelukkige kind haar laatste dagen te veraangenamen.
Jansje was nu lastiger en veeleischender dan ooit; zij pruttelde over alles, niets was haar goed genoeg; toen Rose Marie, gewaarschuwd door den geneesheer dat het einde naderde, haar vroeg of zij haar vader niet wenschte te zien, antwoordde zij cyniek:
‘Dank je wel! Ik heb hem meer gezien dan mij lief was, toen ik leven moest. Schrijf hem, dat ik dood ben en daarmee uit.’
‘Jansje, bedenk dat het je eigen vader is!’
‘Die blij was mij kwijt te zijn. Je hebt wat langer met mij opgescheept gezeten, Roos; wat zal het voor jou en Frank een opluchting zijn als ik dood ben. 't Is zoo heel best, hoor! Als ik er niet meer ben, dan ga jelui het zeker anders aanleggen en doen als gewone getrouwde menschen, die een huishouden opzetten.’
‘Och, Jans, als je wist hoe graag ik je houden wilde.’
‘Kom wees wijzer! Ik ben altijd een sta-in-den-weg geweest. Was ik maar eer gestorven, dan zou je Frank nooit getrouwd hebben, want je komt toch niet bij mekaar. Je hebt het alleen gedaan om mij en nu ga ik toch gauw dood. Had ik dat geweten, dan had ik 't nog liever wat uitgehouden bij hem.’
Toen het eindelijk op 't laatste liep, werd zij een weinig zachter gestemd.
Rose Marie was in dagen niet naar bed geweest; zij zag er afgemat uit.
‘Roos,’ zeide zij, ‘je bent een goeie meid. Als ik mama ontmoet, dan zal ik haar zeggen dat je je belofte flink bent nagekomen en dat zij je dankbaar mag wezen voor mij, maar ook dat zij te veel van je heeft verlangd.’
‘Zeg dat niet,’ snikte Rose Marie, ‘wat ik voor je deed, ik deed het met liefde en nu blijf ik zoo alleen over, zoo heel alleen.’
‘Och mijn gezelschap was zooveel niet waard! En je bent toch getrouwd, je hebt een man. Een ding wil ik je nog alleen zeggen, Roos, er is nog maar een kans van geluk voor je en die hangt af van Frank! Zorg dat hij van je houdt en jij van hem!’
‘Hij houdt alleen van zijn verf, van niets anders. Ik wou dat je bij me bleef, Jans! O God! 't is zoo vreeselijk alleen, heel alleen.’
| |
| |
‘Maak je niet zoo opgewonden! Waarlijk, ik heb er geen spijt van dat ik nu al gedaan krijg met het leven. Wat was het voor mij? Een ellendige boel, ik kon mijn eigen figuur niet uitstaan en ik had in niets op de wereld plezier. Ik hoop, dat ik 't nu beter zal krijgen.’
Zij stierf nog vrij onverwacht en Rose Marie ging vreeselijk aan; Frank was goed en geduldig met haar; hij zorgde voor een nette begrafenis. Gesinger kwam over, stortte eenige dronkemans tranen en verweet Rose Marie, dat zij hem niet bijtijds gewaarschuwd had om zijn eenig kind de oogen toe te drukken. Toen men van de begrafenis terugkeerde, weigerde hij het sterfhuis te betreden en noch Frank, noch zijn vrouw drongen er op aan.
Toen Frank de kamer binnenkwam, viel Rose Marie hem schreiend om den hals en snikte:
‘Och Frank, ik ben nu zoo geheel alleen, wil je nu niet je best doen om een heel klein beetje van mij te houden?’
Hij voelde zich ontroerd, een vlaag van medelijden overviel hem toen die bevallige gestalte zich zoo hulpeloos tegen hem aanvleide en haar groote mooie oogen biddend tot hem richtte, maar terwijl hij haar aanzag trof 't hem dat zij nu juist in haar gelaat de uitdrukking had van een figuur, dat hem sints lang voor den geest had gezweefd, een weeskind in het costuum van het Amsterdamsch burgerweeshuis.
‘Even nog, even nog! Zoo! Een oogenblikje bid ik je!’
Maar boos trok Rose Marie zich los, toorn flikkerde in haar oogen en Frank stampte ongeduldig met den voet op den grond.
‘Je wil me ook nooit begrijpen,’ zeide hij.
‘Begrijpen!’ herhaalde zij, zenuwachtig door verdriet, nachtwaken en teleurstelling, ‘begrijpen? Ik begrijp je heel goed, maar je begrijpt mij niet of je wil mij niet begrijpen. Je hebt me getrouwd, omdat je anders geen kans zag mij tot model te gebruiken, en nu laat je mij huilen en lachen, alleen om tot je doel te komen, anders kan ik je niets schelen, niets!’
‘Kom Rose, wees nu zoo dwaas niet! Ga wat slapen!’
‘Ja zeker, ik ga slapen, ik ga rusten en als ik wat opgeknapt ben, dan moet ik weer voor je zitten. Nu 't is goed, je hebt duur genoeg je model gekocht. Ik zal 't doen zoolang... totdat... totdat ik het niet meer kan.’
En zij ging de kamer uit, trad in de sterfkamer, wierp zich in een fauteuil en schreide zich zelf in slaap; hoe lang zij overmand door aandoening en vermoeienis zoo rustte, wist zij niet; zij werd wakker door een zware, vettige stem, waarvan zij den onaangenamen klank maar al te goed kende; daar tusschen in klonk en de bedaarde, beschaafde woorden van Frank.
‘Wat komt hij hier doen, Jans?’ riep zij nog duizelig van den slaap; toen kwam de bezinning langzamerhand terug:
‘Jansje is van morgen begraven en nu heeft Gesinger zich bedronken en komt het Frank lastig maken.’
Zij stond op, stak haar verwarde haren vast, en begaf zich in de huiskamer, waar Gesinger tegenover Frank stond, en op huilenden, jamme- | |
| |
renden toon klaagde over zijn verdriet, over de koelheid zijner kinderen, over den dood van Jansje en de haat van Roosje, die hij altijd als zijn eigen dochter had liefgehad... ja zeker liefgehad. Zijn klacht eindigde in een snik.
Met zijn rooden zakdoek veegde hij zich het purpuren gelaat af en hij zou nu eens zijn lieven schoonzoon vertellen, hoe hij eigenlijk zoo ongelukkig was geworden, dan zou hij inzien dat het zijn schuld niet was, neen waarlijk niet, en dat hij wel steun verdiende en hulp.
Frank verzekerde te vergeefs, dat hij 't wel begreep en verontschuldigde zich dat hij geen tijd had; dat was niets, hij kon toch niet meer terug naar Amsterdam; men had hem zijn geld en zijn retourkaartje ontstolen, hij zou hier wel slapen al was 't maar op den grond. Frank verzocht hem vriendelijk heen te gaan; hij zou een rijtuig laten halen en hem geld geven voor de reis.
Rose-Marie luisterde met genot naar zijn zachte, beschaafde stem, die zoo hemelsbreed verschilde van Gesingers dubbele tong, en plotseling overviel haar een gevoel van schaamte en medelijden en onder dezen indruk kwam zij de kamer in met opgeheven hoofd en gebalde vuistjes.
‘Wat kom je hier doen?’ vroeg zij zoo barsch als zij haar lieve stem maken kon en bleef vlak tegenover hem staan, ‘je hebt hier niets mee te doen. Je dochter is er niet meer, je dochter, die je ongelukkig hebt gemaakt en wier leven je verbitterde; zij en mijne lieve moeder, die je dood hebt gekweld, zijn beiden weg; waar zij nu zijn, daar kan je ze niet meer plagen en ik heb niets met je te maken en mijn man ook niet. Je bent mijn voogd niet meer, Goddank! Maak dat je weg komt en probeer het niet ooit weer ons huis te betreden. Wij hebben 't ongelukkige oogenblik dat Mama je voor 't eerst zag, duur genoeg moeten betalen. Nu is het uit, heelemaal uit en als je niet gauw heen gaat, dan roept mijnheer van Haeren de politie. Je hoeft hem niet meer lastig te vallen, zooals je ons hebt vervolgd.’
Zij zag er allerliefst uit in haar dreigende houding, haar krullend haar nog wat verward om het hoofd; Frank dacht niet meer aan Gesinger, hij luisterde niet meer naar 't geen zij zeide. Op een courant, die onder zijn bereik lag, maakte hij snel een paar krabbeltjes, daar kreeg hij het idée, zoo dacht hij zich zijn ‘Rosa Marina’, in opstand tegen de zee, een vloek tegen haar uitsprekend, ja, zoo, dat moest het worden.
Ongelukkig zag Rose-Marie zijn beweging, alle verontwaardiging die haar bezielde tegen haar stiefvader, die het waagde haar man te plagen, zooals hij het haar moeder, haar zuster en haar jeugd had gedaan, verdween.
Zij keerde zich om en groote moedeloosheid teekende zich in haar geheele houding.
‘Ga nu heen!’ zeide zij tot Gesinger, die luid begon te schreien, ‘maak het me niet lastig meer.’
‘En dit op den begrafenisdag van mijn eenig kind! O Roosje, wat ben je hard, wat ben je hard! Inplaats dat je mij eenigszins mijn verlies vergoedt, dat je mij toestaat je als mijn dochter te beschouwen in ruil voor mijn arm Jansje, vaar je zoo tegen mij uit, ben je zoo hard, zoo scherp!’
| |
| |
‘Een komedie, ik haat alle komedie! Hoe je mij als dochter hebt behandeld, mij en je eigen kind, dat weten wij genoeg! Zorg dat hij wegkomt, Frank! Ik duld hem niet in huis.’
Zij liep de kamer weer uit en Frank gelukte het hem, door geld en goede woorden, de trap af en het huis uit te krijgen.
Eenige dagen gingen voorbij, zonder dat Frank pogingen deed om Rose-Marie weer tot poseeren te krijgen, eindelijk kon hij het niet langer meer uithouden; behalve de aandrift van zijn scheppenden geest drong nog een andere reden hem tot werken.
Hij kreeg van huis niets dan de renten van zijn vaders erfdeel; op zijn bedreiging dat hij het kapitaal zou terugvragen had Henri hem geantwoord door de toezending van een rekening-courant, waaruit bleek dat hij het grootste gedeelte van zijn portie reeds had genoten en dat hij veel verstandiger deed zich tevreden te stellen met de renten, die hem geregeld werden gezonden. Maar het ‘binnenshuis’ wonen met drie menschen kostte veel geld; daarenboven waren Jansje's ziekte en begrafenis duurder gebleken dan hij dacht en geld aan zijn schilderijen had Frank nog niet verdiend, om de eenvoudige reden dat hij nog nooit een doek voltooide.
Ga nu heen, zeide zij tot Gesinger.
Hij moest iets afmaken, iets verkoopen en geld verdienen; maar zijn onrustige geest kon zich nooit tot een enkele zaak bepalen; eindelijk besloot hij zijn Rosa Marina te laten wachten en intusschen aan zijn ‘Amsterdamsche weeze’ te werken, waarvoor hem door een kunstkooper reeds een aardig sommetje was toegezegd.
‘Wanneer het model nu maar wil,’ dacht hij en vroeg Rose-Marie zeer vriendelijk of zij morgen weer in zijn atelier wilde komen. Zij had sints lang haar boosheid van dien avond vergeten en trad met de beste voornemens bezield in het atelier; eerst wilde hij haar als wees laten zitten en gaf haar de geschikte kleeding om aan te trekken.
| |
| |
Rose-Marie verkleedde zich en lachte hartelijk, toen zij zich in dat toilet zag; hij lachte mede, liet haar nu zitten op een laag bankje, haar hoofd leunen tegen een schut, de handen gevouwen in den schoot leggen en begon toen over Jansje en haar moeder te spreken. Hij liet haar allerlei bijzonderheden vertellen over haar treurige jeugd, over haar beider samenleven en ondertusschen zat hij met het hoofd op beide handen geleund haar aandachtig te beschouwen.
Meegesleept door zijn belangstelling, blijde haar hart eens te kunnen openen, vertelde zij altijd maar door, en op de meest ongekunstelde wijze sprak haar gelaat met haar woorden mede; lang bleef zij al pratende in de houding, die hij haar had aangegeven, maar toen dikke tranen voor den dag kwamen en zij, om deze af te wisschen, even haar houding wilde veranderen, sprong Frank toe en riep uit:
‘Neen, ik bid je! Blijf nu zoo! 't Is prachtig, prachtig!’
Nu begreep zij zijn bedoeling en verbaasde zich er over dat zij zich zoo onnoozel door hem had laten vangen; haar bloed kookte en zij wierp hem een blik toe vol verwijt.
‘Mooi, mooi!’ riep hij vol verrukking. ‘Dit is het juist!’
Zij bleef zitten, diep neergeslagen, inwendig wanhopig, de handen op den schoot en Frank werkte voort; dat duurde uren lang.
Eindelijk gaf hij haar verlof op te staan, en met een hartelijkheid, die zij niet van hem gewoon was, nam hij na afloop der zitting haar handen in de zijne, kuste haar en sprak:
‘Nu ben je vandaag mijn lief, gehoorzaam vrouwtje geweest; ik heb heerlijk gewerkt en dat heb ik aan jou te danken, aan niemand anders!’
Zij keerde haar gelaat af en ging zonder een woord te spreken naar buiten; haar hart was vol tot brekens toe; verontwaardiging, medelijden, schaamte, wroeging vervulden haar ziel en zij kon er geen uitdrukking aan geven.
‘Ik ben hem dank schuldig, ik ben 't verplicht mij door hem als modelpop te laten gebruiken,’ mompelde zij.
Het schilderijtje kwam spoedig af en viel waarlijk goed uit. De kunstkooper was er ten minste zeer over tevreden, het was volgens den laatsten smaak en toch voor ieder begrijpelijk; hij stelde het voor zijn winkelkast ten toon en het trok vele kijkers, men kon den trottoir voor den winkel haast niet over zoo vol was het er steeds.
Rose-Marie kwam er langs en bleef een poosje stil staan om het hier in deze vreemde omgeving ook eens te zien.
Zonderling, dat was zij zelf, haar innigste, haar diepste, haar heiligste gevoelens waren tentoongesteld voor onverschilligen, voor spotters; haar man had ze kunstmatig op haar gelaat geroepen om er zijn voordeel mee te doen.
‘Wat een zurig gezicht,’ hoorde zij een ruwe werkman zeggen.
‘Neen, maar 't is beeldig!’ zei een freuletje met de mof voor het gelaat.
‘Een snoes van een meid,’ verklaarde een dandy, ‘waar die schilder dat model heeft opgedoken?’
| |
| |
Zij ging heen, met het hoofd diep gebogen, niets zoozeer vreezende dan dat men in haar het origineel zou herkennen.
‘Hij slaat geld uit mijn gezicht en gevoelens,’ mompelde zij en een snijdende pijn ging haar door de ziel; ‘anders ben ik hem niets, niets!
t'Huis gekomen, vond zij Frank in zeer opgewekte stemming; de kunstkooper had het doekje voordeelig verkocht, maar de kooper wenschte er een pendant bij te hebben; iets dat niet alleen minder treurig, maar geheel tegenovergesteld was, een bacchante of zoo iets.
‘En moet ik daar ook voor poseeren,’ vroeg Rose-Marie. ‘Dat doe ik niet. Zulke gevoelens heb ik niet in mijn ziel en die kan ik ook niet uitdrukken.’
‘Maar kind! Bedenk toch....’
‘Neen; dat wil ik niet. Een bacchante is een slechte vrouw en dat ben ik niet en ik wil 't ook niet schijnen.’
‘Op een doek?’
‘Noch op een doek, noch in jou oogen.’
Haar weigering was onverzettelijk en Frank kon praten zooveel hij wilde; zij zette een heel boos gezicht en hij kreeg een ander idée; aan zijn begunstiger schreef hij eenvoudig dat hij een bacchante geen geschikte pendant vond voor een Amsterdamsche burgerweeze, maar dat, als men 't hem overliet, hij een doekje zou maken zeker niet minder goed dan het eerste.
Nu schafte hij zich een zeeuwsch costuum aan, tooide Rose-Marie daarmede en liet haar over een hek leunen, met de aanbeveling heel boos te zien, zooals hij het laatst van haar gewoon was.
‘Je hebt niets voor me over,’ pruttelde hij, ‘ik doe alles voor je om je in een goed humeur te houden. Ik geef je wat je wil. En in plaats van nu ook eens mijn zin te doen, werk je mij altijd tegen. Denk je dat ik rijk ben? Als ik 't was, zou ik niet zulke prullen schilderen als dit; het groote werk dat in mij leeft en dat mij geen rust laat dag noch nacht zou ik afmaken, maar eerst moet ik geld verdienen en in plaats dat mijn vrouw, zooals het haar plicht is, mij helpt waar ze kan, contrarieert zij mij onophoudelijk, maakt mij mijn werk moeilijk, verzwaart mijn taak. Had ik dat vermoed....’
Terwijl hij sprak, had Frank haar onophoudelijk aangezien en met inwendig genot de dreigende wolken op haar gelaat bespied, ja, zoo moest zij zien, dat had hij noodig om een pruilend boerinnetje voor te stellen.
Maar eensklaps barstte zij uit.
‘Is je dat meenens, Frank, of is dat ook komedie? Wil je mij boos hebben om je schilderij te doen gelukken of is het je ernst wat je daar zegt?’
‘Mijn hemel, kind! Bedaard! Nu span je de snaren te hoog. Niet woedend worden, pruilen alleen, het lipje laten hangen.’
‘En ik bedank je; ik wil niet langer door je als speelpop gebruikt worden. Je doet met mij zooals mevrouw Ronner met haar katjes, die laat hen spelen met kluwens en met moffen en globes en ik weet al niet wat en dan schildert zij hen af in al die poses. Maar wat zij met haar beesten doen kan, dat mag je niet doen met mij. Ik ben een mensch en omdat ik arm was en in treurige
| |
| |
omstandigheden had je het recht niet mij te dwingen, ja te dwingen, dat heb je gedaan, mij dwingen om met je te trouwen en nu behandel je mij niet als je vrouw, maar als je model. Ik moet lachen, huilen, boos zijn net zooals het je belieft en dan teeken je mij af en dan verkoop je mijn portret o foei....’
Frank stond haar bewonderend aan te zien, terwijl zij uitbarstte; zij zag er nu precies zoo uit als dien avond tegenover haar stiefvader en zijn ziel juichte.
‘Rosa Marina, Rosa Marina.’
‘Ja, je ziet mij aan en ik weet wel waarom! 't Doet je plezier mij nu boos te zien, daar wil je van profiteeren voor je schilderij; wat ik denk, wat ik voel dat kan je niet schelen. Ik ben je model immers en meer niet en daarom heb je mij niet willen voorstellen aan je familie, daarom wil je niet een huishouden opzetten, je wilt niet dat ik leer, dat ik verstandiger word en beschaafder. Je moet mij alleen kunnen gebruiken voor je schilderijen elk uur wanneer je wilt. O wat ben ik dom geweest, toen ik weigerde voor je te zitten voor een tientje per dag, dan had ik je als ik het moe was geweest, het geld voor de voeten geworpen en ik was heengegaan, maar nu kan ik niet meer; ik was nog zoo jong en ik had Jans en er was niemand, die mij kon raden! En ik wist niet dat het zoo erg zou zijn, zoo erg!’
‘Maar wat ben je kinderachtig, Rose, is 't nu zoo vreeselijk dat ik schetsen neem naar je gezicht, jij bent toch mijn eigen vrouw.’
‘Neen, 't is niet erg dat je het een keer doet, of twee keer of tienmaal, maar dat je mij daarvoor getrouwd hebt, daarvoor alleen, dat je mij voor niets anders goed genoeg acht dan om voor je te zitten in allerlei costumes, in allerlei houdingen, dat je mij laat lachen, of verdrietig zijn of boos worden, alleen om de uitdrukking van mijn gezicht te bestudeeren, dat noem ik schandelijk en als je het niet begrijpt, dan is 't des te erger voor jou.’
‘Wees liever trotsch, dat je de kunst dienen mag, Rose.’
‘De kunst, wat is de kunst? Is het leven dan niet beter dan de kunst? Is mijn ziel, mijn verstand niet meer waard dan een stuk besmeerd doek? Maar ik laat mij niet langer zoo door je te behandelen; nog liever vermink ik mijn gezicht.’
Hij lachte een weinig gemaakt.
‘Maar, Rose, wat een idée! Wat zou ik anders aan je hebben? Ik zou nooit getrouwd zijn als ik niet begrepen had, dat jij voor mijn succès onontbeerlijk was. Ik heb 't dadelijk gevoeld, toen ik met je in den stoomtram kennis maakte: van zoo 'n model kan ik alles maken en je ziet hoe ik gelijk had. Zij vechten om jou portret. Ze hebben me voor dat kleine doek, waarop je als gitana staat f 300 geboden. Ik heb 't maar even af te werken. Is dat niet mooi? Zoo vormen wij een compagnieschap, ik krijg naam en verdien geld, om dan op mijn gemak Rosa Marina af te werken. Heb je het zoo hard bij mij? Had je een beter lot gedroomd?’
‘Ik zou liever een arm man getrouwd hebben, die mij behandelde als zijn
| |
| |
vrouw, dan een deftig heer, voor wien ik niets anders ben dan een model om geld te verdienen.’
Zij wierp haar zeeuwsche muts en knoopen van zich af.
‘Wat doe je?’ vroeg hij verschrikt.
‘'t Is uit, ik doe het niet langer!’
‘Dat is ook aardig en onze overeenkomst!’
‘Die verbreek ik. Zoo iets had ik mij niet voorgesteld, daarvoor is het huwelijk mij te heilig, mijn karakter mij te lief.’
Zij ging de kamer uit en Frank haalde de schouders op; hij was toch ernstiger dan hij het wilde zijn; onwillekeurig dacht hij aan de woorden van zijn oom.
‘Vroeg of laat wreekt zich de ziel!’
Deze ook had zijn huwelijksplan immoreel genoemd; wie had toen kunnen vermoeden dat er zooveel achter dit kinderkopje zat; mijn hemel! Wat een pretentie! Zij verlangde mevrouw van Haeren te zijn voor de wereld, een huishouden te hebben, jawel, een meid! Conversatie met de familie, je zoudt zeggen. Hij lachte valsch! Als het daarvoor was, had ik elk meisje, dat mijn moeder en zusters aanstond, kunnen trouwen, dan had ik niet voor mijn brood behoeven te werken, dan had ik een rijke vrouw kunnen nemen. Maar wat wilde ze eigenlijk? Nu ja, laat ze kalmeeren, straks is zij verstandiger!
Maar Rose-Marie stond in haar kamer en trok haar gewone kleeren aan; het boerinnen kostuum had zij op den grond geworpen en trapte er over; zij pakte eenig ondergoed in het valies, dat haar en Jansje vroeger naar Duinwijk had vergezeld; zij had nog een spaarpotje bij zich, het was van voor haar trouwen, de opbrengst van haar sprei en van poppenkleederen, die zij in haar snipperuurtjes voor een magazijn maakte. Zij noemde het toen: ‘het appeltje voor Jansje's dorst.’
Rose-Marie stond in haar kamer en trok haar gewone kleeren aan.
| |
| |
Toen zij aan dezen naam dacht en aan haar zusje, voelde zij iets kriebelen aan haar oogleden; zij streek er heftig langs.
‘Neen, ik wil niet flauw doen! Het moet!’
Het geld stak zij bij zich, deed haar mantel om en zette haar hoed op, maar vóór dat zij haar handschoenen aantrok, nam zij een velletje papier uit haar cassette en schreef:
‘Frank!
Ons contract is uit. Ik ga heen, u kan dus scheiding vragen als u dat verkiest. Zoo kan ik niet langer uw vrouw heeten. Ik dank u wel voor alle goedheid aan mij en aan Jans bewezen. Die zal ik nooit vergeten, neen nooit! Ik had u nooit moeten trouwen en ik ben niets boos op u, maar langer mij als een modelpop te laten gebruiken wil ik niet. Waar ik heenga, weet ik nog niet. De wereld is zoo groot, dat wij elkander niet licht weer zullen ontmoeten.
rose marie
doremael van asperen.’
De deur sloeg hard toe, en hoe druk Frank ook aan het schilderen was, toch gaf het hem een schok.
‘Foei, wat trekken die slagers met de deur,’ mompelde hij en werkte door.
| |
XII.
In het Nieuws van den Dag en in een paar andere couranten stond bijna geregeld een paar maal in het jaar een advertentie, waarbij nu eens een keukenmeid, dan weer een tweede meid gevraagd werd Plantage Middellaan No. zooveel en zooveel. Dit perceel werd bewoond door Mr. Zandberg, advocaat en procureur, die getrouwd was met Charlotte van Haeren, oudste zuster van Frank.
Mevrouw Zandberg had in de huishoudsters- en meidenwereld den naam van moeilijk booien te kunnen houden; waaraan was dit toe te schrijven? Aan zeker gebrek van tact bij de jonge vrouw, aan het drietal bedienden dat zij noodig had voor haar ruim huis, misschien ook aan den kwaden naam, die haar dienst door deze gedurige verwisseling reeds gekregen had en waardoor het gehalte van haar meidenpersoneel steeds meer en meer daalde.
Haar moeder en schoonzusters lachten er dikwijls om of schudden bedenkelijk het hoofd; de oude mevrouw van Haeren had al sints twintig jaren dezelfde meiden en ook de keukenmeid van haar schoondochter Louise had haar koperen feest reeds gevierd.
‘Lotje maakt zich te familiair in het begin en als de meiden daar misbruik van maken, wordt zij ongenaakbaar,’ meende Meta; haar moeder zuchtte en zeide dat zij de meiden verwende, terwijl Louise verzekerde dat Charlotte niet wist wat een fatsoenlijke meid toekwam, omdat zij allerlei tuig in huis haalde.
Hoe 't ook zij; Charlotte klaagde en jammerde steeds over de dienstboden- | |
| |
plaag; altijd had zij òf een meid, die pas in dienst trad en die dan alle deugden bezat òf wel eene die op vertrekken stond en het uitvaagsel van het meidendom scheen.
Zoodra die welbekende advertentie in de courant verscheen, hield zij 's avonds tusschen 7 en 9 uur audientie, tot wanhoop van haar man die dan slappe thee kreeg en geen oogenblik tijd had om een verstandig woordje met zijn vrouw te spreken, alleen om die verwenschte meidenhistorie.
Op zekeren avond in het laatst van Februari waren er verscheidene geweest; dames met hoeden vol veeren en ware vogelverschriksters.
Met elken keer dat de advertentie verscheen werd het gehalte slechter en Charlotte's ooren tuitten van al die zelfde praatjes, welke zij had moeten aanhooren en toch kon zij geen keuze doen, en nadat zij de laatste haar afscheid gegeven had, keerde zij in geen best humeur naar haar huiskamer terug.
‘Ben je geslaagd?’ vroeg Mr. Zandberg.
‘Dat kan je denken. Dat gaat zoo gauw niet!’ was haar knorrig antwoord. ‘Ik geloof nooit dat ik dezen keer klaar kom. En ik kan het niet zoo volhouden. De schoonmaakster gaat overmorgen heen en dan zit ik alleen met Daatje.’
‘Maar vrouw, waarom heb je dan die vorige, hoe heet ze ook weer, zoo op stel en sprong laten vertrekken?’
‘Ik zou je danken, die brutale slons nog een uur langer in huis te houden. Zij bedierf me alles en zou me ziek maken bovendien. Ik tref 't altijd even slecht en wat van daag verscheen, is ook bitter weinig zaaks. Ik had 't moeten weten. Wat tusschentijds vrij komt, is nooit veel bijzonders.’
‘O die meiden, die meiden! Ik wou dat het toch eens uit was.’
‘Je hebt makkelijk praten; ik moet er mee optrekken, jij niet.’
‘Maar 't is juist voor jou....’
Er werd zacht en bescheiden gebeld.
‘O ja, daar is er weer één. Men kan geen oogenblik rusten.’
Inderdaad kwam de werkster aandienen:
‘Een meissie om mevrouw te spreken!’
‘Lottie, ik bid je,’ zeide mijnheer, ‘als het eenigszins gaat, neem dan dit meisje, dan is 't gezanik uit ten minste.’
‘Ja voor van daag, maar wie zegt je wat voor schepsel je dan in huis haalt.’
Mevrouw ging met statigen gang het spreekkamertje binnen, waar een jong meisje, doodeenvoudig gekleed in een donkerblauwen regenmantel met een hoedje op zonder veeren, haar stond te wachten.
Mevrouw ging zitten en zag de nieuw aangekomene van het hoofd tot de voeten oplettend aan; al doende leert men, en mevrouw Zandberg wist precies hoe sollicitanten te behandelen.
‘Ik kom op uwe advertentie,’ sprak het meisje met gepaste vrijmoedigheid en met zulk een beschaafde uitspraak dat mevrouw haar verwonderd aanzag.
‘Zoo, en hoe heet je?’
‘Marie Doorman,’ verstond mevrouw Zandberg.
| |
| |
‘En heb je al gediend?’
‘Neen, mevrouw, maar ik heb t'huis goed moeten werken.’
‘Hm, hm! Dat is hetzelfde niet; kan je tafel dienen?’
‘Ik denk het wel, mevrouw!’
‘En de wasch doen?’
‘O ja, dat kan ik heel goed.’
‘Stoppen, naaien?’ Mevrouw deed nog eenige vragen naar haar kundigheden, welke zij steeds op denzelfden beschaafden toon beantwoordde; het meisje maakte bepaald een gunstigen indruk.
‘En waar kan ik getuigen halen?’
‘Ik heb nog nergens gediend, mevrouw.’
‘Maar waar wonen je ouders?’
‘Mijn ouders zijn dood, mevrouw!’
‘Je hebt toch wel familie?’
‘Geen, die mij kent.’
‘Dat is raar, heel raar! Ik moet toch ergens informaties inwinnen vóór ik je in dienst neem.’
‘Ik zou niet weten bij wie, mevrouw! Wanneer u het met mij wil probeeren, dan beloof ik u een trouwe, gehoorzame dienstbode te zijn. U zal geen reden hebben om over mij te klagen in geen opzicht. Ik beloof 't u.’
‘Zij drukt zich uit als een echte dame,’ dacht Charlotte en hardop sprak zij: ‘maar kind, ik geloof dat je nooit bestemd waart om te dienen.’
Zij glimlachte droevig.
‘Dat kan wel zijn, mevrouw! Maar 't is geen schande eerlijk zijn brood te verdienen. Och toe, mevrouw, waagt u het maar mij op proef te nemen. 't Zal u wel bevallen!’
Mevrouw Zandberg dacht na; zij had reeds zoo dikwijls getuigen gehaald in alle hoeken der stad; zij moest telkens zooveel moois hooren en was telkens later teleurgesteld, dat zij het nu zoo'n groot waagstuk niet vond geen andere getuigen te vertrouwen dan haar eigen oogen en ooren. Het meisje zag er door en door fatsoenlijk uit, zij sprak zoo netjes en beschaafd, en daarbij zij was bang niet klaar te komen.
‘Wanneer kan je in dienst komen?’ vroeg zij.
‘Liefst dadelijk, mevrouw!’
‘En kan je mij nu niet zeggen, waarom je nu zoo alleen op de wereld staat en niemand je over mij kan inlichten? Dat klinkt verdacht.’
‘Zeker, mevrouw, dat doet het ook, maar ik kan u niets zeggen. Het komt door omstandigheden. Als mevrouw mij verdenkt, dan moet zij mij niet nemen. 't Zou me spijten, want ik had mevrouw gaarne gediend.’
Na wat over en weer praten besloot mevrouw Zandberg het toch met het meisje te probeeren; over het loon, waschgeld en uitgaan waren zij het dadelijk eens en toen Charlotte bij haar man terugkwam, had zij toch weer spijt.
‘Ik hoop, dat het mij niet berouwen zal zoo te goeder trouw te hebben gehandeld,’ zeide zij met een zucht.
| |
| |
‘Nu het zal wel gaan,’ troostte haar man.
De familie sloeg de handen in mekaar; juist iets voor Charlotte een meisje te nemen, zonder getuigen, dat niet eens kon vertellen waar zij van daan kwam; wie weet, wat voor schepsel zij onder dak kreeg, wie weet hoe bitter het haar zou rouwen!
Maar Charlotte berouwde het volstrekt niet; zij had er een eerlijke, keurige en durfde het gerust zeggen een braaf meisje aan.
Sophie en Meta zagen verbaasd naar de nieuwe meid.
‘Precies een verkleede prinses,’ zeiden zij.
Inderdaad zij trok ieders opmerkzaamheid in haar helder blauw katoenen japonnetje met het tullen mutsje op het hoofd; er was niets opzichtigs aan haar en toch zeide ieder tot Charlotte:
‘Hoe kom je toch aan die dame? Bepaald, zij is geen gewone meid.’
Maar er viel niets, letterlijk niets op haar aan te merken; zij deed haar plicht stil, bedaard, nauwgezet; of mevrouw te veel eischte of te weinig, zij gehoorzaamde; zij ging nooit uit dan naar de kerk en geene andere afleiding kende zij dan te lezen of te schrijven op haar kamer. Tegen de andere bedienden was zij vriendelijk, voorkomend, maar zij maakte zich niet gemeenzaam met hen; gemeenzaam was zij trouwens met niemand en zelfs mevrouw wist zij op een afstand te houden. Charlotte wist dat zij niet mooi, niet geestig zelfs niet knap was; zij troostte zich over al deze tekortkomingen met de wetenschap dat zij lief was. Lief, maar zoo lief, dat niemand het begrijpen kon; de lieve mevrouw Zandberg heette zij overal en die liefheid liet zij zich door haar omgeving soms duur betalen. Zelfs tegen haar meiden trachtte zij altijd even lief te zijn en wee hen, zoo zij die liefheid niet waardeerden of niet erkenden. Tegen Marie, de nieuwe meid was mevrouw liever dan ooit; zij had er behoefte aan deze geheel onder den indruk te brengen van haar lieftalligheid, maar 't gelukte niet.
Het was onmogelijk ooit aan Marie te zien òf zij haar meesteres lief vond òf niet; mevrouw was haar meesteres meer niet en zij vervulde haar wenschen hetzij deze haar op vriendelijken of minder vriendelijken toon werden overgebracht, altijd even nauwkeurig en stipt.
‘Maar valt er nu niets op dat meisje aan te merken,’ vroeg men haar.
‘Neen niets! Ik zou niets kunnen opnoemen; 't zou alleen wezen, dat zij wat stug is, maar dat kan ik toch ook niet zeggen; zij is wat teruggetrokken wat op zichzelf, en toch vriendelijk, voorkomend, vol attenties voor mij. Praatjes houdt ze niet. Neen, zoo'n meid krijg ik nooit meer.’
‘Ja, 't is een juweel, maar weet je nu niets van haar familie? Gaat zij nooit uit? Heeft zij geen vrijer?’
‘Volstrekt niet; zij heeft in niets plezier dan in haar werk. Hoe dikwijls heb ik 't niet gedacht en gezegd: ‘Ik begrijp niet hoe die meiden toch altijd zoo vol gebreken zitten, me dunkt als ik meid was, zou mijn mevrouw nooit iets op mij aan te merken hebben, want in de meeste goede huizen wordt niets van haar verlangd dan dat zij haar plicht doen en een vriendelijk
| |
| |
gezicht zetten. Dat schijnt voor de dames toch zoo verbazend moeilijk te zijn. Marie is de eerste, die 't doet en dus ben ik meer dan tevreden over haar.’
De mevrouwen van Haeren Sr. en Jr. bleven steeds het hoofd schudden over de wondermeid; zij begrepen nog maar niet hoe Charlotte toch iemand zonder getuigen in huis had durven nemen, een meisje dat niemand kende en door niemand gekend werd.
‘En dan heeft zij donker, kroes haar! Hoe vindt je dat, een meid met donker haar mag ik toch al niet graag, blond staat zoo netjes onder de muts, maar dan nog kroes!’
‘Neen, mama, dat kan zij toch niet helpen’ en Charlotte's hooge stem klonk op 't oogenblik minder lief, ‘zij kan haar haar toch niet blond verven en zij strijkt het genoeg glad; dat het nu zoo'n beetje opkrult is haar schuld niet. Zij doet er aan, wat zij kan.’
Men haalde de schouders op en sprak:
‘De tijd zal 't leeren! Ze kunnen zich maanden goed houden, maar dan vertoonen ze op eens haar ware gedaante. Dat is meer gezien!’
Intusschen ging alles geregeld voort; Marie werd door de keukenmeid en werkster wel eens bestempeld met de namen van: ‘Fijn zusje’, ‘femelaarster’, ‘stroopsmeerster’. Zij deed echter of zij niets hoorde, bewees haar kameraden de noodige beleefdheid en ging haar weg ongestoord, eenzaam, maar steeds geheel onberispelijk.
Toen het zomer was en mevrouw met haar moeder en zusters ‘naar buiten’ zouden gaan, wilde zij Marie kostgeld geven, maar het meisje antwoordde dat zij geen te huis had en dus liever in haar dienst bleef.
‘Mijn hemel, wees toch wijs, Lotte, en vertrouw dat vreemde schepsel je huis niet toe,’ zeide Louise angstig.
‘Och kom, met je achterdocht! Ik vertrouw steeds op het goede in de menschen en jelui op 't kwade; je zult zien dat de uitkomst mij gelijk geeft. Ik wil geen kwaad denken, waar er hoegenaamd geen aanleiding toe bestaat.’
En de uitkomst bleek haar voor dezen keer nogmaals gelijk te geven. Marie zorgde uitstekend voor het huis; haar eerlijkheid en trouw werden alleen overtroffen door haar nauwgezette plichtsbetrachting en haar behartiging van de belangen harer meesteres.
‘Zij is een ideaal,’ riep Charlotte opgetogen uit.
‘Als je maar wist waar ze van daan kwam. Kan Zandberg daar niet achter komen?’
‘Al zou hij 't ook kunnen, ik vind het beneden mij daarvan gebruik te maken. Marie dient me goed en zij heeft redenen om haar eigen zaken geheim te houden. Ik moet dien wensch eerbiedigen; een meid heeft even goed rechten als elk ander.’
En trotsch op die mooie tirade, zag mevrouw Zandberg haar moeder en zuster triomfantelijk aan.
Eens was Marie met het een of ander werk bezig in de kamer; haar mevrouw en Sophie zaten bij het raam te praten en letten niet op haar tegenwoordigheid.
| |
| |
Eens was Marie met het een of ander werk bezig in de kamer.
‘Hoor jelui niets meer van Frank?’ vroeg Charlotte.
‘Niets, wat zouden wij van hem hooren. Ik vind het toch zoo verdrietig, dat hij nu geheel dood voor ons is. Mama heeft te veel naar Henri geluisterd, zij had wat hartelijker tegen hem en tegen zijn vrouw moeten zijn.’
‘Wanneer heeft hij het laatste teeken van leven gegeven?’
‘Het laatste op een briefkaart aan Henri, om hem te verzoeken het geld betaalbaar te stellen aan een bank in Madrid.’
‘Dus is hij nu in Spanje? Met zijn vrouw?’
‘Dat zal wel! Verbeeld je toen Meta laatst in den Haag was, is zij naar zijn adres gegaan in de Celebesstraat, maar hij had het reeds sints Februari verlaten.’
‘En vroeg Meta geen bijzonderheden?’
‘Neen, zij vond dat te min.’
‘Hoe dom! Ik had ze wel uitgehoord. Dat verzeker ik je.’
‘Ik hoor dat hij dit jaar in Arti exposeeren zal. Hoe naar, iedereen spreekt er over en vraagt naar je broer en dan zelf er niets van te weten.’
‘Och je zal zien; hij komt op een goeden dag uit de lucht vallen. Hé, Marie, ben je daar! Wil je mij mijn sleutelmandje eens geven; het ligt geloof ik in de tuinkamer.’
‘Als het u belieft, mevrouw!’
‘Wat is zij bleek! Scheelt haar iets?’
‘Zoo? 't Is me niet opgevallen. Zij is heel goed gezond. Vind je haar nu zoo mooi, Phie, als sommigen er over roepen.’
‘Ik heb haar nooit mooi gevonden. Meta vindt haar een dotje, en zegt dat zij zulke prachtige oogen heeft.’
‘Je ziet zoo weinig van haar oogen; zij houdt ze altijd neergeslagen en dit
| |
| |
bevalt Mama en Louise ook weer niet. Zij hebben het altijd tegen haar, zooals zij trouwens altijd op mij en mijn huishouden te vitten hebben. Ik begrijp niet hoe dat komt! Ik doe toch alles om het allen naar den zin te maken en toch kan ik ze nooit tevreden stellen. Die heeft dit en die weer dat te zeggen. 't Is heel verdrietig.’
‘Kom, trek je dat zoo niet aan. Je bent tevreden over Marie, laat de anderen maar praten.’
‘Dat kan je makkelijk zeggen, maar als je een eigen huishouden hebt en allen bemoeien er zich mee....’
Marie bracht het sleutelmandje.
‘Dank je wel, Marie! Wil je de wasch natellen en uitzoeken? Ik kom dadelijk!’
‘Heel goed, mevrouw!’
‘Wat een houding en manieren,’ zeide Sophie toen het meisje heenging, ‘men zou zeggen dat zij de mevrouw was....’
‘En ik de meid, hé!’
‘Nu dat zeg ik niet, ik bedoel maar dat zij zoo heel wat anders is dan gewone meiden.’
Eenige weken later werd de tentoonstelling in Arti geopend en Meta en Sophie lieten haar moeder geen rust om reeds den eersten dag den beste naar het Rokin te rijden; zij waren zoo nieuwsgierig het werk van haar broeder te zien.
De twee kleine doeken trokken zeer de aandacht; zij waren geheel volgens de nieuwe richting geschilderd in krachtige trekken, met zonderlinge kleuren die op een bepaalden afstand gezien moesten worden om eenigen indruk te geven. Maar toen zij het bepaalde punt gevonden hadden, gelukte het den dames een vrouwenkopje te onderscheiden met een schel rooden doek om het hoofd, bruingeele wangen en oogen, die tusschen al die verkwisting van verf als twee karbonkels flikkerden en door een schitterend geel jakje zeer werden opgehaald.
‘'t Is toch mooi als je er lang op kijkt,’ zeide Sophie.
‘Echt op zijn Franksch; het moet een Zigeunerin voorstellen.’
Nu zij eenmaal in al die vegen en kladden t'huis waren, pakte het kopje hen met onweerstaanbare kracht.
‘Zij leeft toch, wat een oogen en wat een licht in dat rood fluweelen doekje, afstekend bij dat gele kleedje,’ fluisterde Sophie.
‘Ze lijkt op iemand, maar ik kan het niet t'huisbrengen op wie,’ mompelde Meta, ‘vindt u niet, Ma, dat zij een bekend gezicht heeft?’
Mevrouw zette haar lorgnon, met den langen schildpadden steel nog eens goed voor de oogen en zeide onverschillig:
‘Ik noem het kladwerk; ik begrijp niet, hoe men daarin iets moois kan vinden.’
‘Maar op wie lijkt ze toch?’
‘Als zij op iemand lijken moet, dan op Marie van Charlotte.’
‘Op Marie! Hoe komt u er aan?’
‘Dag Ma! Dag meisjes!’
| |
| |
Verschrikt zagen de dames op en de schilder stond achter haar.
‘Frank,’ riep mevrouw en werd doodsbleek; de meisjes stonden als aan den grond genageld.
Mevrouw nam haar verloren zoon bij den arm en bereikte al wankelend met hem een rood fluweelen bank, die midden in de zaal stond.
Zij beefde zoo sterk dat de meisjes ongerust werden en Frank verwijtend aanzagen.
‘Hoe kon je ook zoo onvoorzichtig zijn?’ beet Meta hem toe.
‘Onvoorzichtig? Ik dacht niet u hier te treffen vóór mijn schilderij. Waarom schrikt u dan ook zoo, Ma?’
‘In deze omgeving, tusschen al die menschen... je zoo in eens terugzien... o Frank! wat hebt je mij toch verdriet gedaan.’
‘St, Ma!’ smeekte Sophie, ‘houd u toch goed, men kijkt ons aan. Laten we spoedig vertrekken!’
‘Je komt toch met ons mee?’
‘Heel graag, als u er op gesteld is!’
‘Of ik er op gesteld ben? ô Frank, als je wist hoe ik naar je heb verlangd al dien tijd!’
‘Laat ons spoedig gaan!’ drong Sophie, die in de verte beweging zag en het familietooneel niet graag aan ieder verraden wilde.
Frank gaf zijn moeder den arm en zij verlieten met hun vieren de zaal; Frank stapte op dringend verzoek mee in het rijtuig.
Daar begon het kruisvuur! Waar was hij geweest? Wanneer was hij in Amsterdam gekomen? Waarom deed hij toch zoo raar! Wat was zijn bedoeling nu, en eindelijk de groote vraag: ‘Waar was zij?’
Frank had tusschen het drukke gevraag der drie vrouwen slechts nu en dan een woord losgelaten: ‘In Spanje en Tunis’. ‘Sedert van morgen’, maar toen Meta de brandende vraag deed, antwoordde hij ontwijkend:
‘Zij is niet bij mij.’
‘Maar waar is zij dan?’
‘Dat weet ik niet. Zij is weg.’
‘Weg? Heeft zij je verlaten?’
‘Ja!’
‘En sints wanneer?’
‘Voordat ik den Haag uitging!’
‘En je weet niet waar zij is?’
‘Neen.’
‘Maar waarom is zij dan weggegaan?’
‘Wij begrepen mekaar niet, geloof ik!’
‘Geloof ik? Dus je weet het niet eens zeker?’
‘Och Mama, doe me plezier en praat niet meer over die historie; 't is een lamme boel geweest, dat heele trouwen van mij. Hoe minder er over gepraat wordt hoe beter; er is toch niets meer aan te doen. Zij is weg; Joost mag weten waar en ik zal haar niet terughalen.’
| |
| |
‘Ach hoe treurig...,’ wilde mevrouw van Haeren zeggen maar Meta brak in een zenuwachtigen lach los.
‘Echt artistiek zoo'n trouwen,’ riep zij tusschen het lachen door. ‘'t Huwelijkje wel, hoor! Dus je bent nu weer vrijgezel?’
‘En je komt weer bij ons als vroeger?’
‘Ja, onder voorwaarde dat er niet gezeurd wordt noch door Ma, noch door de meisjes, noch door Henri of door Lotte, want dan ga ik dadelijk heen en nu blijf ik totdat mijn voeten weer beginnen te kriebelen.’
‘Neen, neen,’ riep Sophie, die gaarne voor de teedere zuster speelde, ‘wij zullen het je niet lastig maken. Blijf gerust beste jongen, niet waar Ma!’
‘Ik zal mijn huis niet sluiten voor een kind van mij. Ik had het voor zijn vrouw zelfs niet gedaan, als hij 't anders had aangelegd, maar het is nu zoo jammer, zoo jammer....’
‘Er is zooveel jammer,’ zeide hij, het gelaat tegen het glas van het portier drukkend; maar Sophie nam zijn hand en zeide hartelijk:
‘O Frank, wat is dat stuk van je mooi; 't is of er licht uit dat doek en die japon straalt, en die oogen zijn precies zwarte diamanten. Wie is je model toch geweest?’
‘Zij eerst, maar ik heb 't later uit het hoofd afgemaakt.’
‘En heb je veel af?’
‘Een massa schetsen.’
‘Maar je groot werk?’
Een wolk trok over zijn gelaat.
‘Dat kan niet vorderen.’
‘Wat ontbreekt je dan?’
‘Een impressie, een krachtige impressie, die mijn ziel vervult en in staat stelt haar terug te geven op het doek.’
| |
XIII.
Er heerschte groote vreugde bij de familie van Haeren over den terugkeer van den verloren zoon; zelfs Henri kwam hem begroeten en Charlotte, de lieve Charlotte viel hem om den hals en schreide eenige lieve tranen op zijn jas.
‘Niet waar, Frank, nu doe je toch nooit meer zoo, nooit meer hé?’
‘Wat bedoel je? Dat ik op reis ga, vind je dat zoo erg? Ik doe het bepaald weer, daar kan je op aan.’
‘Maar niet zooals dezen keer. Zoo alles af te breken, te doen òf je geen familie meer hebt. O foei, dat is zoo naar! 't Heeft Ma wel tien jaar ouder gemaakt.’
Henri zeide ook wat van malle fratsen, maar op verzoek van mevrouw van Haeren werd er geen woord over zijn vrouw gerept; men vond het trouwens gemakkelijker in deze omstandigheden het geheele huwelijk als niet gebeurd te beschouwen.
Nadere bijzonderheden over de scheiding zou men toch niet licht uit hem krijgen, over zijn kort huwelijksleven nog veel minder. Hij was nog precies dezelfde Frank van vroeger. Meestal stil, in zich zelf gekeerd, altijd bezig met zijn
| |
| |
schetsen en teekeningen, ronddwalend door de straten, maar nog meer afkeerig van menschen zien en spreken. Men liet hem stil begaan; hij betrok weer zijn oude kamers, antwoordde op onbescheiden vragen niet meer of minder dan hij zelf wilde; wijzer maakte hij trouwens niemand.
‘Hoor eens, Frank,’ zeide mevrouw hem op zekeren Zaterdagavond, ‘morgen is Lotje jarig en zij verwacht ons allen te dineeren. Je komt toch ook mee, niet waar?’
‘Och, moeder u weet dat ik diners verafschuw.’
‘Maar 't is geen diner! 't is heel, heel entre nous! Je bent nu nog niet bij Charlotte aan huis geweest en 't arme schepsel is er zoo opgesteld dat je er bij bent. Dan zal ik al mijn kinderen bij elkaar zien, eigen en aangetrouwde.’
Zij zweeg plotseling en dacht aan Frank's vermiste vrouw.
Hij scheen het niet eens op te merken.
‘Doe 't voor mijn plezier,’ drong zijn moeder aan en eindelijk beloofde hij:
‘Ik zal eens kijken.’
Meta en Sophie gluurden om het hoekje; zij waren zeer in spanning naar Franks antwoord en nauwelijks was hij heengegaan of zij vroegen:
‘Wat heeft hij gezegd, Ma? Komt hij?’
‘Hij zal eens kijken.’
Het kijken viel naar den zin der familie uit, want den volgenden avond op den bepaalden tijd verscheen Frank in onberispelijk avondtoilet in de woning zijner zuster, waar de overige familie reeds was aangekomen.
‘Wat ziet hij er toch knap uit,’ fluisterde zijn moeder haar schoondochter in, ‘wat is 't toch jammer, vreeselijk jammer; hij gaat denzelfden weg op als zijn oom Theo.’
Het onderonsje was nogal uitgebreid, want daartoe behoorden ook eenige familieleden van de Zandbergen; het gastvrouwtje was een beetje zenuwachtig, geagiteerd; zij was in den laatsten tijd wat prikkelbaar; 't kostte haar moeite haar gewone liefheid te bewaren, en wie haar 't meest ergerde, was juist haar lievelingsdienstbode Marie.
Waardoor? Dat wist zij zelf niet; misschien juist door haar volmaaktheid; Lotte had zoo gaarne eens iets op haar aan te merken gehad, maar dat kon zij niet; wanneer zij eens boos werd om niets, dan had die Marie zoo'n manier over zich alsof zij zeggen wilde:
‘Mevrouw is heel goed maar mevrouw is niet toerekenbaar. Ik zal haar zin doen, ik weet het wel beter maar aan kinderen en gekken geeft men veel toe!’
Het gewichtige oogenblik was daar, wanneer het gesprek tusschen de gasten begint te kwijnen, wanneer telkens een nieuw onderwerp aangeroerd wordt maar van zelf weer valt, en bij elk geritsel verlangend en toch schijnbaar onwillekeurig naar de deur gezien wordt, of daar niet eindelijk de verwachte boodschap verschijnt.
Mevrouw Zandberg vooral had moeite haar verstand bij elkander te houden; er waren zooveel dingen, waarover zij zich ongerust maakte. De vol-au-vent was er nog niet en zij wist niet of de bavaroise wel stijf zou worden en de
| |
| |
zwezerikken hadden niet veel uitgeleverd, als ze maar genoeg zouden blijken voor al die gasten.
't Was toch eigenlijk vervelend; op haar verjaardag was zij de slavin van allen; vroeger als kind kreeg zij dan vacantie, nu moest zij nog dubbel zooveel werken als anders, want die booien geven je meer te doen dan ze je uit de hand nemen.
En aan al deze gewichtige dingen dacht Charlotte, terwijl zij oogenschijnlijk aandachtig luisterde naar het verhaal eener tante, over reisindrukken in den Harz opgedaan.
Frank stond bij den schoorsteen met zijn zwager Zandberg en een neef van dezen, een jonge fat met stijf geplakte haren op het voorhoofd door een breed pad gescheiden en een fijn gepomadeerd snorretje onder den neus; het jong mensch had het druk over kunst en Frank luisterde genadig zwijgend toe.
De deur werd geopend en Marie's heldere stem zeide:
‘Mevrouw! De soep staat op tafel!’
Allen stonden op en de fat vroeg Charlotte passeerend:
‘Is dat nog altijd die mooie meid van je, Char?’
‘Och Emile, doe zoo vervelend niet. Wil je Meta den arm geven? Zand, jij Ma, niet waar en Henri tante Truus, wie is er nog meer? O ja, Frank, Eugenie van Loenen, hé.... Je helpt mij ook niets, man, alles laat je mij over?’
Zij zag Zandberg met haar hulplooze oogen aan op een manier, die zij zeker meende, dat haar erg lief stond.
‘Nu ja,’ zeide Louise, ‘we komen een cavalier te kort, ik loop met Sophie en geef jij dan oom den arm.’
Zoo ging men naar de eetzaal, waar het wit van het damast, het kristal, porcelein en zilver verschillend glansde onder den schitterenden stroom van het gaslicht. De plaatsen werden ingenomen, en mevrouw wisselde een paar woorden met Marie die heen en weer liep als gewoonlijk òf er geen menschen in de kamer waren en òf er niets anders voor haar bestond dan hetgeen zij te doen had.
Mevrouw schepte de soep in de borden en fluisterde haar telkens toe, wie zij bedienen moest; alles ging even regelmatig totdat....
‘Wat is er?’ riepen allen plotseling.
De parel der meiden-, het juweel der dienstbodenwereld had een bord soep uit haar handen laten ontglippen, en het kwam op het tapijt terecht langs het lichte japonnetje van juffrouw Eugenie.
Charlotte's eerste beweging was op te stuiven, de tweede haar lippen op elkander te klemmen en zich met geweld tot bedaardheid te dwingen, de derde zoo goed mogelijk een glimlach na te bootsen.
‘Maar Marie.... Och neen, 't is niets, volstrekt niets! Kom maar hier, Marie, ik zal je een ander bord geven voor mijnheer. Arme Eugenie, wat spijt het mij van je beeldig satijntje. Wil je even een natte spons halen, Marie! 't Gaat er morgen met benzine stellig uit.’
Onder de opschudding, die er heerschte, zag niemand dan neef Emile naar de oorzaak van het onheil. Marie was zoo bleek als een doek; haar gewone
| |
| |
zelfbeheersching was heen; haar handen beefden, terwijl zij zich over den grond boog en met spons en doek het tapijt afnam.
Mevrouw hielp Eugenie, die flauw glimlachte en tevens verzekerde dat het niets was, volstrekt niets; in 't voorbijgaan beet Charlotte Marie fluisterend maar scherp toe:
‘Hoe kan je zoo lomp zijn! De heele boel is bedorven! Mijn diner is geheel gestoord.’
Zij antwoordde niet; zij stond op uit haar bukkende houding; haar gelaat was vuurrood; in de eene hand hield zij de scherven van het fijne bord, in de andere spons en doek; haar oogen rustten wezenloos op de vlek, die natuurlijk door het afwasschen grooter was geworden.
Frank sprak met Eugenie, die tevens verzekerde dat het niets beteekende, heusch niets; Marie had hij nog niet aangezien.
Nu alles een weinig gekalmeerd was, ging het ronddienen voort; met de grootste moeite trachtte het meisje het beven van haar vingers te overwinnen; toen zij tegenover Frank en Eugenie, Emile en Meta bediende, zag Frank gedachteloos op.
Zij zag hem niet aan, maar ontweek zijn blik, hoewel zij voelde dat deze in al den gloed der herkenning op haar brandde; zij ging voort met bedienen, zij zette het bord voor hem neer en toen hij het uit haar bevende vingers nam, merkte zij op dat ook de zijne trilden.
Emile volgde haar onophoudelijk met zijn brutale oogen.
‘Een prachtige meid, een weergasch prachtige meid,’ dacht hij, ‘wat zij gezien mag hebben. Een oogenblik vóór het ongeluk zag ik haar gezicht in lichte laaie staan, oogen als gloeiende diamanten, een seconde maar en toen liet zij het bord vallen, en ik dacht dat zij in mekaar zakte. Niemand schijnt het onopgemerkt te hebben dan ik!’
Verder liep alles goed af; het diner was fijn en goed toebereid, en na den schok van het begin voelde ieder zich min of meer zedelijk verplicht zooveel mogelijk het zijne te doen om den onaangenamen indruk weg te nemen, zoodat er weldra een zeer levendige toon aan tafel heerschte; er werd druk gepraat en gelachen, verscheidene geestigheden gewisseld, maar niemand was zoo spraakzaam als Frank; anders sprak hij steeds heel weinig en nam een houding aan alsof hij zeggen wilde:
‘Over de dingen die mij interesseeren hebt gij geen verstand, daarom zwijg ik ook liever over alles wat mij alleen belangrijk voorkomt.’
Eugenie had nu een gezelligen cavalier aan hem; zoo gezellig was hij dat er oogenblikken waren, dat zij in 't geheel niet aan haar gevlekt costuum dacht. Hij verhaalde van zijn reizen, van zijn ontmoetingen met beroemde kunstenaars, van zijn avonturen in Spanje, Tunis en Marokko
Zijn moeder wisselde beurtelings blikken met al haar dochters over dat ongewone doen van den weergevonden zoon.
Zoo aardig en zoo vroolijk tot het opgewondene toe hadden zij hem nog niet eer gezien. Zou Eugenie zulk een invloed op hem hebben? Bij die ge-
| |
| |
Zij antwoordde niet; zij stond op uit haar bukkende houding.
dachte had mevrouw van Haeren moeite een zucht te onderdrukken. Eugenie was in alle opzichten een goed vrouwtje voor hem geweest; de familie zou er ten minste zeer mee ingenomen zijn geweest als hij zelf maar in der tijd had gewild. En nu was het te laat!
Wie bitter weinig aan haar linkerbuurman had, dat was Meta. Emile Zandberg had slechts oogen voor Marie; Charlotte merkte het zelfs en verbeet zich in stilte. Meta, die niets om Emile gaf, was er zeer onverschillig onder.
| |
| |
Hij kon zijn oogen niet van haar afwenden. Met magnetische kracht zonder het te willen, zonder zelfs in de verste verte aan hem te denken, hield zij hem geboeid door het bewegelijke spel harer trekken.
‘Wat heeft zij toch,’ vroeg hij zich telkens af, ‘is zij nog zoo onder den indruk van haar ongelukje of was dat misschien gevolg en geen oorzaak?’
Nu eens werd zij vuurrood, dan weer krijtwit; haar lippen trilden soms in onmachtigen toorn, dan plooiden zij zich alsof zij op het punt was in tranen uit te barsten; haar oogen hief zij niet op. Emile voelde een onstuimig verlangen om haar te dwingen eens naar hem op te zien, maar geen enkelen keer vergat zij zich zoover dat te doen.
Na het diner ging men in de salon; Charlotte bleef even achter en inspecteerde het kleed.
‘'t Is verdrietig, erg verdietig. Ik begrijp niet wat je bezield heeft,’ zeide zij spijtig tot Marie.
‘Mevrouw, wil u het mij vergeven?’ vroeg het meisje nederig. ‘'t Was gebeurd vóórdat ik het merkte.’
‘Je sufte!’ antwoordde Charlotte bits; de onderworpenheid van Marie prikkelde haar nog meer; zij kon haar niet uitstaan vandaag, ‘of je hebt te veel naar de heeren gekeken,’ voegde zij er boosaardig uit.
Charlotte had er spijt van zoodra zij de woorden uit den mond had laten vallen, maar waarom was die Marie ook zoo.... zoo vreemd. Zij durfde haar niet aanzien om te weten wat voor indruk haar wreed gezegde had gemaakt; een andere meid zou opgestaan zijn en mevrouw brutaliteiten hebben gezegd, Marie zweeg. Wanneer Charlotte nu eens zeide:
‘Je zwijgt omdat ik gelijk had,’ zou zij dan nog als een gekrenkte onschuld blijven zwijgen?
Mevrouw miste gelukkig den treurigen moed het meisje nog dieper te kwetsen; zij trad de salon in en vond haar liefste lachjes dadelijk terug.
Mevrouw van Haeren stond te praten met Eugenie's Mama.
‘Ja, hij is bijzonder opgewekt vandaag; ik heb hem in lang niet zoo gezien. Arme jongen!’
‘En hij is zoo knap, veel knapper vind ik dan Henri! 't Is zonde van hem, zoo'n ondoordacht huwelijk!’
Marie presenteerde de kopjes rond.
‘'t Is zoo jammer van die jongelui,’ en mevrouw van Loenen suikerde haar moka in 't minatuur Sèvres kopje, ‘als zij zich aan zoo'n meisje uit het volk verslingeren.’
‘Belieft mijnheer suiker en room,’ vroeg Marie's doffe stem aan Emile Zandberg.
Hij zag haar aan doordringend, brutaal, zooals hij bij ondervinding wist dat men dienstmeisjes moest aanzien, om haar onder betoovering te brengen. Zij voelde de stomme beleediging; haar lippen trilden en eindelijk hief zij de oogen op, maar zij zag Emile niet aan, over zijn hoofd heen zocht haar blik Frank, die met Eugenie verdiept was in het doorbladeren van een album.
Zij ging met haar plateau verder en presenteerde nu Frank en Eugenie het blad.
| |
| |
‘Dank je!’ antwoordde Frank koel, maar toen Eugenie haar handje uitstrekte om ook een kopje tot zich te nemen, voorkwam hij haar en terwijl zij vol ingehouden plezier lachte, bediende hij haar zeer handig van room en suiker.
Toen Marie vertrokken was, zocht Emile zijn nicht Charlotte op; zij zat op de sofa naast Louise; hij trok een crapand naast haar, en nestelde er zich in.
‘Hoe is 't cousientje,’ begon hij en speelde met de punten van haar strikken, ‘een beetje bekomen van den schrik?’
‘Och, ik zei 't daar juist aan Louise, wanneer ik weer eens een dinertje geef dan neem ik een knecht om te bedienen. Die meiden deugen er niet voor. Men heeft er verdriet en zorg van, en zelf ook de meeste moeite.’
‘Maar je zult er dit arme schepsel toch niet meer hard om vallen? Zij is er genoeg door van streek!’
‘Je schijnt haar goed bestudeerd te hebben,’ antwoordde Charlotte op een toon die lief en schertsend moest heeten, maar het eigenlijk allesbehalve was, ‘dank je voor de belangstelling!’
‘Dat is nog geen antwoord! Zeg dat je genade voor recht zal laten gaan.’
‘Waarom?’
‘Omdat jij zoo erg lief bent en zij zoo mooi is.’
‘Dat is een goede reden voor jonge lui, maar niet voor ernstige huisvrouwen. Ik weet niet wat die meid mankeert; zij is vandaag heel anders dan gewoonlijk.’
‘Misschien heb ik haar gehypnotiseerd.’
‘Dat heb ik ook al gedacht, maar zulke grapjes duld ik niet in mijn huis. Als je het maar weet, Emile!’
Louise haalde de schouders op.
‘Je herinnert je, Lotte, dat zij mij nooit heeft aangestaan. Ik vertrouw ze niet.’
‘Vanwaar heb je ze?’ vroeg Emile.
‘Ik zal je naar mijn besteedster sturen,’ zeide Charlotte, ‘dan kan je daar meidenpraatjes naar hartelust houden.’
Zij stond op inwendig heel, heel boos; zij was dien avond zoo zenuwachtig en toen de gasten vertrokken waren, had haar man een scène met haar; zij verweet hem allerlei dingen, zijn nonchalance, zijn onverschilligheid, de ruwheid, de onhandigheid der meiden en verzekerde dat zij niet licht meer een diner zou geven.
Zandberg liet haar praten, en zij ging schreiend naar bed en snikte nog langen tijd voort, waarom wist zij zelf het minste, misschien alleen omdat zij vond dat het haar zoo opluchtte.
‘Bij de eerste onaangenaamheid of als ik iets van Emile merk, gaat Marie de deur uit,’ verklaarde zij telkens. ‘Ik kan die Don Juan manieren van je neef niet uitstaan.’
Maar ook Marie lag nog laat in den nacht in bed te snikken of haar hartje breken moest.
‘En ik moet ze bedienen, ik.... en mijn plaats is toch tusschen hen, maar waar kan ik anders heen gaan? Waar?’
(Wordt vervolgd.)
|
|