| |
| |
| |
Waarom brak zij haar woord?
Door W.P. Wolters.
Zij was er, Dina, en 't is waar, in hare kleerkist hield zij een papier verborgen, waarop zoowel de naam van hare moeder als de plaats en de dag van hare geboorte vermeld stonden. Voorts wist zij van ouders en kinderjaren al bijzonder weinig te vertellen.
Het heugde haar flauw, dat men haar, een klein kind nog, soms uit haar slaap wekte en optilde uit eene kribbe achter in een stal. Dan werd de oude plunje, waarin zij eigenlijk dag en nacht leefde, haar van het lijf geschud Zij werd wat opgedirkt, en een paar maal in een helder verlicht lokaal waar van alle kanten menschenoogen haar aanstaarden, rondgedragen, daarna stopte men haar weer met de dagelijksche lompen aan onder een oud paardedek weg, nadat zij, indien zij lijdelijk met zich had laten sollen, een goedkeurend woord gehoord, of, indien zij had tegengestribbeld een paar flinke klappen opgeloopen had.
Een jaar of wat later had hare moeder haar bij het vallen van den avond naar een huis gebracht, waar een reizend tooneelgezelschap voorstellingen gaf. Daar ging zij, heette het, in dienst en in de leer. Hare moeder had haar toen tevens een bundeltje kleeren onder den arm geschoven, een vijfje in de hand gestopt en onder een stortvloed van woorden haar tot een leven in eer en deugd vermaand. Dat zou, meende zij, wel te Amsterdam zijn gebeurd; trouwens, het kon zijn, dat zij met Rotterdam in de war was. Zij had na dat afscheid hare moeder nooit weer gezien, en zij was ook niet lang bij dien tooneeltroep gebleven. Eer van vertrekken naar eene andere plaats gesproken werd, had zij de hielen gelicht. Met een gezelschap dat zich op de Haagsche kermis als het Grand Théatre des Funambules ging aanmelden, en waarbij zij eene vriendin van gelijke jaren verworven had, was zij daarheen vertrokken. Evenwel, die verbintenis was ook maar van korten duur geweest. Men oordeelde, en zij kon daartegen niet veel inbrengen, dat er bitter weinig artistieke aanleg bij haar te bespeuren viel; zij kon zich niet in evenwicht houden, tuimelde onderste boven, deed zich geweldig pijn en klaagde daar veel te lang over.
Toch had zij nog eens haar geluk in eene dergelijke loopbaan beproefd. Bij den directeur van een wilde beesten spel, die eene stokoude, half verlamde leeuwin, een grooten herdershond van de Veluwe voor een wolf en eenige stoffige, gedeeltelijk vermolmde opgezette dieren te kijk had, verhuurde zij zich om de dochter van een Vorst uit de Hooglanden van Azië
| |
| |
De dochter van een Vorst uit de Hooglanden van Azië voor te stellen.
voor te stellen. ‘De juffrouw’, zooals zij genoemd werd, had 's namiddags niet meer te doen, dan een gordijn, waarachter zij verborgen zat, ter zijde te schuiven en voor het geëerde publiek eene buiging te maken. Zij droeg dan een tricot onderkleed, een kort en aan den hals laag uitgesneden jakje, en haar gelaat, hals en armen waren met licht okergeel besmeerd, maar het ware sieraad was haar hoofddeksel. Een houten hoepeltje, in rood fluweel genaaid, waarin rondom opstaande vederen waren gehecht, scheen een diadeem of kroon. De vervaardiging van dat pronkstuk had den Directeur niet weinig moeite gekost en toch, op zekeren dag, toen zij zich even voor de voorstellingen zouden beginnen een oogenblik verwijderd had, raakte Dina reeds geheel gecostumeerd, met den staljongen aan het stoeien en onder het lichtzinnige spel bleef geene veer ongeknakt. De voorstellingen konden dien dag nauwelijks doorgaan en Dina werd den volgenden morgen weggejaagd.
Zij ergerde er zich niet bijzonder aan, maar begon te begrijpen, dat zij verstandig zou doen, zoo zij zich met de rol van eene gewone dienstbode tevreden stelde.
Het viel haar zelfs gemakkelijk onder de kermisgasten eene plaats te vinden en het ging haar daarbij opperbest. Zij was thans aangeland bij den baas en de vrouw van eene poffertjeskraam, die uiterst over haar tevreden waren. Zij was niet lui en plaste en schuurde in de morgenuren; later op den dag, nadat zij betere kleeren had aangetrokken, noodigde zij de wandelende
| |
| |
menigte binnen te treden. Zij bediende ook in de kamertjes en had er uitstekend slag van, want rekenen kon zij best, rekenen naar de vier hoofdregels en altijd in het voordeel van den baas en de vrouw.
Die kennis van rekenen had zij opgedaan gedurende een winter, dien zij te Amsterdam doorbracht. Een oud mannetje, een gewezen schoolmeester, meende zij, had haar tegelijk met eenige andere meisjes wat onderwijs gegeven; misschien lag het aan de duisternis in het kelderlokaal, maar schrijven ging matig, zeer matig; lezen wat beter, rekenen uit het hoofd opperbest. Zij had ook iets van de Bijbelsche geschiedenis geleerd, het Onze Vader, juist zooals de volgorde het eischte, de Geloofsartikelen en dat het daarbij gebleven was kon haar eigenlijk niet verweten worden. Zij was namelijk voor haar leermeester gewoonlijk zeer eerbiedig, maar toen hij op Nieuwjaarsdag met eene schoone, helder witte das pronkte en zij, die dat grauw, verloopen gezicht steeds boven een vuilen, groezeligen, bemorsten doek gezien had, uitbundig begon te lachen en hem de reden niet ontveinsde, was het met het onderwijs gedaan. Zij toonde geen berouw over hare spottende vroolijkheid; 't was waar, vooral met het nemen van godsdienstonderwijs mocht zij wat verder zijn gegaan, maar te leeren voor hare belijdenis, dat werd misschien hare zaak in latere dagen; zij had altijd gehoord, dat het gevaarlijk was, zoo jong, reeds zulke zware verplichtingen op zich te nemen.
Zij diende dan in eene poffertjeskraam en nu het morgenwerk gedaan was, en het middagmaal was genoten, had zij nog een uurtje, eer de namiddagdrukte begon. Zij had de grove kleeren afgelegd, zich netjes opgeknapt en zij kon thans wel een oogenblik met den een of ander staan te praten.
Het was op de Haagsche kermis. Haar baas had eene beste plaats getroffen op het Plein juist in de rooi tusschen de Korte en de Lange Pooten. Naar de zijde van de Korte Pooten waren nog drie of vier poffertjes- en wafelkramen, naar den anderen kant een paar kleine kijkspellen de buren, want verder werd de geheele hoek bij de Lange Pooten ingenomen door den Cirque Olympique van Wohlschläger. Wie mijner lezers op de hoogte is van de geschiedenis dezer eeuw begrijpt reeds dat ik vertel wat ongeveer een veertig jaar geleden is voorgevallen.
Mooi, zooals men van een opzienbarende schoonheid zegt, was Dina niet; zij was flink gevormd, zonder eenig hinderlijk lichaamsgebrek en met eene vaste tint van gezondheid op de wangen. Het kastanjebruine haar droeg zij achterwaarts gestreken en tot eene knot tusschen kruin en nek onder een mutsje inééngedraaid. Met haar oogen van wat lichter bruin dan het haar keek zij iedereen onbeschroomd aan. Daardoor gebeurde het soms, als zij de voorbijgaande menigte monsterde, om er hare prooi onder te zoeken, die zij voor goed geld op poffertjes wilde onthalen, dat haar oogwenk werd opgevangen door iemand, die na eenige schreden verder te zijn gegaan nog eens omzag, maar dan viel zij tegen. Zij keek niemand na en in haar oogopslag lonkte niet de wulpschheid. Ook hare kleeding was eenvoudig; zij droeg jak en rok, een lang jak zelfs, maar zij volgde daarin de flodderende weelderig- | |
| |
heid van hare buurmeisjes uit de wafelkramen niet na, evenmin als zij het schitterend hoofdijzer en den in fijne plooien neerhangenden kap benijdde. In lichter of donkerder paarsch, met een hard gekleurd dasje om den hals en een witten schorteldoek van nauwe maar diepe zakken om geld in te bergen voorzien, achtte zij zich genoegzaam opgesierd. Toch hield zij van een praatje en als een jonkman haar op vleienden toon zoete woordjes toefluisterde, dan kon zij niet ontveinzen, dat afstootende preutschheid ook niet in hare natuur lag.
Dat ondervond thans een mijnheer, een Leidsch student, die met de kermis eenige dagen bij zijne familie in den Haag doorbracht. Het was reeds voor den derden maal, dat hij zoo eens in het namiddaguur aankwam, langs de tent van Wohlschläger achter de kramen aanslenterend en hoewel niet onstuimig hartstochtelijk, toch met bijzondere vriendelijkheid was Dina hem een paar schreden te gemoet gegaan. Hij was een fraai exemplaar van het Friesche ras. Daar hij nog jong was, had hij nog de fijne, bijna doorzichtige huid van zijne blonde moeder, maar de donkere, bijna zwarte oogen en haren van zijn vader; voorts hoog van gestalte en breed in de schouders naar evenredigheid. In zijne kleeding volgde hij begrijpelijk de mode van die dagen. Hij droeg een blauw fluweelen pet met eene zijwaarts neerslingerende groote gouden kwast; een stropdas met staande puntboorden, een op de borst wijd uitgesneden vest van in roode en bruine ruiten verdeeld satijn; een zwart jasje met een bolronden kraag, waarvan de uiteinden even boven de knoopenrij juist waar ook het vest gesloten was, zich als breede, bolle koorden vereenigden en midden op zijne borst, op de breedste plooi van zijn overhemd praalde een gouden speld met een blinkend steentje als knop. In zijne linkerhand droeg hij een zwaren stok van zoogenaamd letterhout waarop een doosje van zwaar verguldsel voor reukpastilles of bonbons was bevestigd Hij hield daarbij thans ook zijne fijne cabaretleeren handschoenen, daar hij bij de ontmoeting uitlokkend aan Dina de rechterhand gereikt had en de hare, welke hem even blijmoedig was toegestoken, niet losliet.
Hij was een landjonker, een echt rijkelui'skind uit het Noorden, die eigenlijk niet recht begreep op welk een gevaarlijk pad hij zich waagde. Zijn ouders woonden op het land, op Porkema State; daar hadden ook zijne grootouders gewoond; de Porkemaas hadden daar immers altijd gewoond? Althans van een begin dier huisvesting wist niemand; er was daar wel gebouwd, ook verfraaid, veel zelfs, maar van een begin, van een tijd, dat de Porkemaas daar kwamen, wist niemand te vertellen. 't Was ook niet noodig, de familie had er onbetwiste bezittingen van oudsher en de jonker was na eerst door den schoolmeester en den domenee, die het naast bij woonden, te zijn onderwezen en daarna door een goeverneur nog wat gedrild en gedresseerd, naar Leiden gekomen; sedert eenige geslachten promoveerden de meeste Porkemaas daar in de Rechten, altijd op stellingen, om vervolgens voor goed, op enkele reisjes en uitstapjes na tot hunne huisgoden terug te keeren. Dat lag ook in het plan van dezen jonker; hij had twee zusters, die natuurlijk
| |
| |
met een behoorlijk uitzet in hun stand zouden trouwen; hij zelf zou zijn vader in allerlei posten, bezoldigde en onbezoldigde, opvolgen en voorts hield hij niet van hoofdbreken en hoofdsche vormen. Hij was een Porkema.
Daar hij het thuis vrij schappelijk maakte, had men nooit streng op hem toegezien; 't was naar ouderwetsche, algemeen geëerde gewoonte, dat de jonker naar lust en luim bij de boeren inliep en soms ook in eene boerderij mede aan tafel zat; ook dat hij met de zoons van sommige boeren, van den meester en den domenee uit visschen en op de jacht ging en als het kermis was met hoog en laag koekhakte, katkneppelde en in de dorpsherberg met boerendochters en boerenmeiden naar het uitviel voor de viool ging. Dat schaadde niet; hij bleef alevel de jonker en op Porkema State onder de oogen zijner ouders, vooral van zijne moeder, werd de orde onder het bedienend personeel ook in de verhouding tot den jonker voortreffelijk gehandhaafd. Evenwel, het was dus voor hem toch geenszins zoo iets bijzonder buitengewoons, om met een meisje uit den minderen stand, thans aldus met eene dienstmeid uit eene poffertjeskraam een mal praatje te verleenen, als voor menig ander aanzienlijk jonkman.
Hij hield Dina's hand vast uit toegefelijkheid, vooral om de vrijheid te hebben haar in het frissche gelaat en de heldere oogen te staren en zeker te zijn, dat zij hoorde wat hij geliefde te zeggen, want eigenlijk, frisch gewasschen mocht die hand zijn, zij was rood en ruw van het boenen en schuren. Dina begreep dat, maar legde ook haar andere hand over de zijne en gevoelde het verschil. Zij wreef welbehagelijk zachtjes en langzaam over die lenige en blanke huid. Zij zag naar hem op intusschen en luisterde en beantwoordde nu wat ernstiger en dan wat meer in scherts zijne grappige beleefdheden en vrijpostige vragen.
Wel neen! Zij had geen vrijer. En zij had soms wel een uurtje vrijaf, heden avond nog denkelijk, maar dan wandelde zij met eene vriendin de stad eens door. Wat verbeeldde toch zoo'n Mijnheer zich wel!
Maar zij bewonderde hem; zij genoot door hem aan te zien; eene gewaarwording, welke zij nog nooit ondervonden had, maakte zich van haar meester, bedwelmde haar; zij zou op dit oogenblik niet in staat zijn geweest haar gewoon bedrijf uit te oefenen.
Flap! Zij werden in hun samenzijn gestoord; de achterdeur van het kleine panoramaspel, dat naast de poffertjeskraam stond, viel open, en een jonge man, hij zal zoowat zes en twintig jaar geweest zijn, trad op het houten drempeltje. Hij was de eigenaar van het tentje, dat hij van zijne betrekkelijk vroeggestorven ouders geërfd had, kleiner van gestalte dan de Friesche jonker, maar ook stevig gebouwd, met een donkerkleurig gelaat, een kneveltje onder den stevigen neus, en dikke, zwarte, golvende haarlokken, gedeeltelijk door een slordig op zijn achterhoofd geschoven pet bedekt. Ook aan zijne kleeding had hij nog niet veel zorg besteed; half versleten pantoffels, een oude broek, een vest, waaraan de knoopen zeker voor de helft ontbraken en een jasje vol scheuren en vlekken; trouwens hij hield ook eene
| |
| |
verfkwast in de rechterhand, en terwijl hij met de linkerhand zijne pet eerst wat vooruit en dan weer achteruit schoof, klonk met een schalkschen oogopslag zijne plagende begroeting: ‘Ei, Ei! Staat dat daar zoo te praten?’
Meer dan een minachtenden blik keurde de student hem niet waardig, en Dina, die hare handen terugtrok en ze in de zakken van haar voorschoot verborg, antwoordde bits: ‘Is de straat hier soms niet vrij?’
‘Wel zeker,’ hernam hij en trad haar wat naderbij, ‘maar ik hoop toch, dat gij niet boos wordt, omdat ik het praatje eventjes kom storen; ik zit in een moeielijk geval. Ik keek toevallig door eene reet van de deur en ik dacht: misschien weet mijn buurmeisje er wel wat op.’ Zijn gelaat verloor niet veel van de schalksche uitdrukking, maar bescheiden toch wees hij naar zijne pet. ‘Misschien zou ook Mijnheer mij willen voorthelpen.’
Had Dina niet begrepen, dat het zaak was vrede te houden en hem te laten uitpraten, zij zou hare nieuwsgierigheid thans gemakkelijk zeker onderdrukt hebben; toch, eigenlijk nog onverschillig, vroeg zij: ‘Wat is er voor bezwaar?’
Zonder juist beleedigend van haar af te zien, keerde de buurman zich echter vooral tot den student met zijn verhaal: ‘Mijnheer weet wat tegenwoordig bij de groote panorama's in de mode is. Tot slot van de voorstelling verschijnt Keizer Napoleon op of uit eene zee, boven op een wereldbol. Ik heb wel geen wereldbol, maar ik wou die mode toch navolgen; ik kan eene zee laten kijken en eene groote stad daarbij, Constantinopel, geloof ik. En ik heb hier bij een uitdrager, een pleisterbeeld, een grooten kop met borst en armen gekocht; het ding zag er vuil uit en kon zoo niet blijven; het moet ook op den keizer lijken. Het gezicht en den hals heb ik ook al zoowat geelachtig gemaakt en er lange zwarte haren op geschilderd; ik kan dan een ouden maar nog vrij knappen kapotjas van een grenadier om de schouders hangen en ik zou klaar zijn, als ik niet met nog één ding geducht verlegen zat.’
De student was te goedlachs, om bij de voorstelling en ontvouwing van dit grootsche plan, al was hij er ook in een aangenamer onderhoud door gestoord, ontstemd te blijven. ‘Zoo, mannetje,’ zei hij gekscherend, ‘dat moet dus een Apotheose van Napoleon worden?’
‘Knap geraden, Mijnheer!’ bevestigde grinnikend de spulleman. ‘Och! Mijnheer heeft het zeker al hier of daar gezien. Ik kan dat mooie woord maar niet uitspreken. Dat's ook minder, maar U zal het wel weten: droeg de keizer een knevel, een grooten of een kleinen, een breeden of een spitsen, of droeg hij geen knevel. Maar doet mij het pleizier en komt even binnen.’ Hij ging hen voor en glimlachend volgden zij hem binnen de tent.
Het stuk zeildoek, dat voor dak diende, was halfweg ter zijde geschoven, een paar banken, 's avonds voor de toeschouwers bestemd, waren op andere gestapeld en in de aldus verkregen ruimte, midden voor het tooneeltje stond op een driestal een potsierlijk kunststuk.
| |
| |
‘Ja, kijkt maar,’ pochtte de spulleman. ‘Heb ik hem niet mooi opgeschilderd? En dan nog die groote steek van bordpapier; dat was ook geen gemakkelijk werkstuk.’
‘'t Is prachtig!’ verzekerde de student schaterlachend: ‘maar zijt ge dol, kerel! om op dien steek eene oranjecocarde te plakken?’
‘Och, Mijnheer!’ ook van pret grinnikend verdedigde zich de spulleman; ‘dat kan geen kwaad, want ziet U, als iemand er aanmerking op maakt, dan zeg ik, dat de keizer hier in den Haag zooveel van Oranje houdt, maar met den knevel, dat 's veel erger, want als die er eens op staat en hij moest er niet staan, dan krijg ik hem er niet zoo gemakkelijk af.’
De student hielp hem uit den brand: ‘De keizer droeg geen knevel.’
‘Goddank!’ zei de spulleman en lei zijn verfkwast neer; ‘dat 's een pak van mijn hart want tegen dat schilderwerk zag ik op.’
De student trad met Dina weer naar buiten, maar de spulleman was te dankbaar om hen zonder vriendelijk afscheid te laten gaan. ‘Als mijnheer eens wil komen kijken, en Dina ook? Ik zal wel waarschuwen, als ik met den boel klaar ben, maar van avond....’
‘Goddank!’ zei de spulleman en lei zijn verfkwast neer.
‘Van avond? Dank je? Wij gaan wandelen,’ zei de student.
‘Wandelen? Zoo, veel pleizier dan!’ Een ondeugende glimlach verzelde den welgemeenden wensch en daarmee sloot hij het achterdeurtje dicht. Terstond echter opende hij het weer en liep den jonker na.
‘Zou mijnheer mij nog een pleizier willen doen?’
‘Och kom!’ Klonk het norsche antwoord. ‘Wat nu nog?’
De spulleman had een niet zeer zindelijk papiertje in de hand en haalde uit zijn vestjeszak een klein, afgekrabbeld stukje potlood. Hij wees weer naar zijne pet en vleide: ‘Mijnheer weet het zoo goed. Als mijnheer dat vreemde woord voor mij wou opschrijven? En dan met krulletters? Dan teeken ik ze
| |
| |
van avond op een strook wit zeildoek met zwarte verf na en morgen avond hangt het voor mijne tent aan de straat.’
De student kon toch weer een glimlach niet onderdrukken en aldus ontwapend weigerde hij zijne hulp maar niet. Met dat papiertje en dat potloodje wilde hij echter zijne handen niet vuil maken, hij nam een blaadje en het potlood uit zijn eigen zakportefeuille. ‘Ziedaar en zegen er meê. Maar ga nu weg!’
Hij ging ook, na bedankt te hebben, en stoorde hen niet weder, maar door eene reet van de thans voor goed gesloten deur bleef hij hen begluren.
Eigenlijk was hij een beetje jaloersch op den jonker. Reeds een paar jaar geleden had hij met Dina kennis gemaakt en het was nog altijd bij een praatje, bij gekscheerende woorden en kleine plagerijen gebleven, maar met een onverschillig oog kon hij haar in gesprek met dien mijnheer niet gadeslaan. Hij ergerde zich niet in hevige mate, hij werd niet boos op haar, omdat zij naar de vleierijen van een heer met welgevallen luisterde. Het was een bewijs mede voor zijn eigen meening. Zij was eene knappe meid, en zij zou wel dwaas moeten zijn, zoo zij er geen ooren voor had, als haar dat gezegd werd en dan door zulk een keurig netjes aangekleed heer.
Hij zelf was maar Jan Houvast en hij zou zijne geheele tent wel mogen verkoopen, om zich zoo in de kleeren te kunnen steken als deze jonker en dan nog zou het verschil tusschen hen beide groot zijn; dat gevoelde hij opperbest.
Hij lei zijn rechteroor tegen de reet der deur en kon aldus vrij goed verstaan wat afgesproken werd. Dina en de jonker hadden er geen erg in dat zij in de nabijheid van die deur gebleven, konden beluisterd worden.
Jan hoorde echter en maakte daarbij zijn opmerkingen, zonder gezien of gehoord te worden. ‘Van avond uit wandelen? Ik wou, dat ik met haar uit wandelen mocht gaan. Zoowat om acht uur, dan wordt het donker? Daar zal ik op letten. Eerst zal mijnheer voorbijloopen, halverwege de Korte Pooten haar afwachten? 't Is waar, het wordt de stilste avond van de geheele kermisweek en Dina zal licht een uurtje vrij kunnen krijgen. Maar ik moet er toch een oogje op houden en zien hoe dat afloopt. Zie zoo! Zij zijn klaar. Jawel! Tot van avond. Drommels, als Jan Houvast eens in de plaats van dien mijnheer was!’
De avond kwam en het bleef stil op straat. Jan was er in den namiddag op uitgegaan, om een stuk wit zeildoek te koopen, ter lengte van de breedte zijner tent. Het lag uitgespreid in het voorportaaltje en Jan was den geheelen namiddag voorts bezig geweest met het nateekenen van de letters, door den student op het stukje papier geschreven en bij het invallen van de schemering was het bezwaarlijke woord zoo goed als voltooid. Toen haakte hij de groote houten deuren, die overdag gewoonlijk achter het tentje lagen, maar 's nachts het voorportaalje van de straat afsloten in hunne hengsels en sloot ze. Het zeildoek kon den geheelen nacht rustig drogen; de klok sloeg juist acht uur,
| |
| |
Dina had ook hare beste kleeren aangetrokken en drentelde heen en weer.
| |
| |
toen hij, na zich gewasschen en wat opgeknapt te hebben het achterdeurtje uitstapte. Hij had een aangestoken pijpje in den mond en ging voor zijn kijkspel midden op straat staan, met de handen in de broekzakken; stilzwijgend vooreerst, niet geheel vrij van jaloezie, wou hij den post van nauwkeurig opmerker, waarop hij zich gespitst had, waarnemen.
Dina had ook hare beste kleeren aangetrokken en drentelde heen en weer, voor en ook achter de poffertjeskraam om; geen voorbijganger ontsnapte aan hare scherpe blikken, maar wien zij zag aankomen, jonker Porkema niet. Zij keek natuurlijk altijd uit langs het Cirque van Wolhschläger in de richting van de Lange Pooten. Jan Houvast evenzoo, maar daar hij op Dina ook nauwkeurig het oog wenschte te houden, richtte hij nu en dan zijne blikken ook naar den anderen kant en hij kon bij het uitblazen van eene dikke rookwolk een gemaakten en plagenden kuch niet smoren, toen hij eindelijk den student zag naderen. Dina was, zoolang hij daar gestaan had voor zijne plagerij op hare hoede geweest; dat was hem uit hare houding duidelijk gebleken, en hij had niet gewaagd haar een enkel schertsend woord toe te voegen, al was het reeds kwartier over achten geworden, maar thans kon hij de verzoeking niet wederstaan om haar te kennen te geven, dat hij getuige was van eene hem niet onaangename misrekening.
Zij wendde, nog in de meening dat Jan haar voor den gek hield, evenwel toch nieuwsgierig het gelaat ook naar de Korte Pooten en zeker, daar kwam de jonker aan, maar hij was niet alleen. Hij vergezelde twee deftige heeren wier grijzende haren den naderenden ouderdom verkondigden, en aan wie hij de hoogere hand gaf, zoodat zij tusschen hem en Dina bij het voorbijgaan als het ware een scheidsmuur vormden, waar zelfs geen hoofdknik, geen oogopslag voorbij of overheen kon; hij deed er ook geene moeite voor. En achter dat drietal volgden twee dames, ook reeds van gevorderden leeftijd, die blijkbaar met de hen vooruitgaande heeren een gesprek aanhielden; en daarachter kwamen nog drie jonge dames, vroolijk snappende wezentjes, wien het was aan te zien, dat zij met een aangenaam vooruitzicht de voor hen uit gaande ouderen volgden.
Jan zag met groote vrijmoedigheid dat geheele gezelschap voorbijgaan, men lette toch niet op hem, en hij was zeer benieuwd, hoe dat verder zou afloopen.
Hij keek aandachtig het achttal na. Zou de student ginds afscheid nemen? Zou hij dan terugkeeren en zich toch aan de afspraak met Dina houden?
Hij hoorde het wel; de muziek bij Wolhschläger liet zich reeds hooren, de ouverture; om half negen zou de voorstelling beginnen. Zou de jonker met zijn gezelschap misschien daarheen gaan? Jan wist het eenige oogenblikken later.
Hij kuierde naar het Cirque; hij zag een der oude heeren plaatsen nemen en de student bleef niet achter om terug te keeren voor de avond wandeling met Dina. Hij kreeg de kaartjes te bewaren en ging vooruit om het gezelschap den weg naar de gehuurde plaatsen te banen. Toen Jan zich goed en
| |
| |
wel van dien gang der zaken verzekerd had, keerde hij glimlachend naar zijn eigen tentje terug.
Dina stond nog verslagen te kijken. Jan hield het er voor dat zij razend boos wezen zou, maar hij moest haar toch nog eventjes plagen: ‘Hoor, Dina! ga nu maar met mij wandelen?’
‘Loop heen!’ zei zij, maar het was, of haar iets in de keel schoot en zij liep weg.
Jan volgde haar achter de poffertjeskraam; daar bleef zij stilstaan met tranen in de oogen. Hij kreeg waarachtig medelijden met haar. ‘Ik zou het me zoo niet aantrekken’ troostte hij, maar hij kreeg geen antwoord en zij draaide hem den rug toe.
Schouderophalend drentelde hij het plein eens over; hij kon het gedrag van den student ook niet verklaren en toch was de oplossing van het raadsel zeer eenvoudig.
De ouders van Jonker Porkema waren met zijne zusters ook eens naar de Haagsche kermis bij de familie gekomen; het plan was snel beraamd en snel volvoerd, zoodat zij maar niemand en ook zoonlief niet gewaarschuwd hadden en zij lieten hem niet weer los. Zij brachten ook nog een alleraangenaamst dagje met hem in Leiden door; zij waren in langen tijd niet in Holland geweest en toen zij naar het Noorden terugkeerden, namen zij den student mede; het liep toch naar de groote vacantie; met pretmaken was ook dit jaar al weer geld genoeg verteerd en op Porkema State was uitmuntend gelegenheid om te studeeren voor het examen, dat, naar het heette, in het najaar zou worden afgelegd.
Van deze schikking was het natuurlijk gevolg, dat door Dina en Jan taal noch teeken van den student vernomen werd, evenmin op eene der volgende Hollandsche kermissen als op deze Haagsche.
Den volgenden winter brachten beide in Amsterdam door, Dina bij hetzelfde echtpaar in dienst, Jan niet zelden behulpzaam, als onder zijne bekenden in de zaken buitengewone drukte heerschte. De poffertjeskraam lag netjes uitéén genomen in een pakhuis voor weer en wind goed beveiligd en Jan had voor zijn Panorama ook eene dergelijke bewaarplaats gevonden. De baas uit de poffertjeskraam dreef dien winter een kleinhandel in worst en spek, waarbij Dina's hulp zeer te stade kwam. Het gezin woonde in een bij de week gehuurd huisje op eene gracht in de nabijheid van het Haarlemmerplein en Jan had een bescheiden onderkomen gevonden op een bovenachterkamertje bij een kruidenier in een zijstraatje op hetzelfde plein uitkomende; hij diende namelijk aldaar meermalen bij één der stalhouders tot noodhulp.
Zoo kon het licht nog al eens gebeuren, dat Dina en Jan elkander tegen kwamen en gewoonlijk, indien niet één van beiden het al te druk had, werd de ontmoeting niet met een hoofdknik of een vluchtigen groet afgedaan, maar dan hadden zij meestal een praatje. Het was maar zelden over iets van eenig belang, dat zij een kwartiertje, of ook wel een klein
| |
| |
halfuurtje aan de praat bleven. Trouwens als een jonkman en eene jonge deern samen willen staan keuvelen, dan leert onder alle rangen en standen de ondervinding, dat zij altijd een onderwerp hebben, verschillende onderwerpen zelfs.
Eigenlijk loerde Jan menigmaal op zulk een ontmoeting; hij slenterde de gracht, waar Dina woonde, nu en dan eens langs; en als het 's avonds mooi weer was en hij kon berekenen, dat zij in de buurten rondom het Haarlemmerplein uit het zaakje van haar meester hier en daar iets te bezorgen zou hebben, dan liet hij de stalhouderij zoo spoedig mogelijk in den steek om rond te turen, of hij Dina ook onder de wriemelende menigte kon ontdekken.
Het was dien winter zacht weer; van ijs en sneeuw was nog niets te zien geweest en toch nog maar een dag of wat en het zou St. Nicolaasavond zijn.
Langzamerhand werden Dina en Jan ook openhartiger, vertrouwelijker met elkaar; en niet zelden vond zoowel de een als de ander in hetgeen zij elkaar vertelden en bekenden aanleiding tot een woord van oprecht gemeenden lof of ongeveinsde bewondering. Zoo kwam Jan er eens voor uit, dat hij een aardig spaarduitje had vergaard, dat hem na niet langen tijd in staat zou stellen, zoo zich maar eens eene goede gelegenheid aanbood, om zijn armzalig tentje voor een veel mooier panorama te verruilen; was het niet bijna eene verplichting voor Dina hem te prijzen, omdat hij zoo nauwkeurig zijne zaken behartigde en niet gelijk zooveel andere jonge mannen door drank misbruik en allerlei losbandigheid zijn geld zoek maakte? Ook Dina had zich eens laten ontvallen, dat zij even goed, als andere dienstboden, zich op Zon- en feestdagen als eene dame kon opschikken, maar dat zij had opgemerkt hoe zonderling er van haarsgelijken dan uitzagen, in weerwil van al het geld dat zij aan zulk prullengoed besteed hadden; moest dan Jan haar niet verzekeren dat haar eenvoudige kleederdracht hem best aanstond en dat zij
Langzamerhand werden Dina en Jan ook openhartiger.
| |
| |
die kwikken en strikken, welke andere meisjes zich toch veel te duur lieten aansmeren, niet noodig had? Soms wilde het toeval dat zij in acht of tien dagen elkander niet konden ontmoeten, elkaar niet zagen, niet spraken; maar als dan hier of daar zij elkaar weervonden, dachten zij er niet aan hun welgevallen aan dat wederzien te ontveinzen; argeloos erkenden zij, dat zij elkaar gemist hadden en blij waren, dat zij al redeneerende samen een straatje konden omloopen.
Zij raakten aan elkaar gewoon; zij hadden telkens allerlei te overleggen; als een van beiden plotseling was gestorven, zou de overgeblevene zich ellendig verlaten en hulpbehoevend gevoeld hebben. Of zij op elkaar verliefd waren, wisten zij niet, bedachten zij niet; eigenlijk was dat ook niet zonder voorbehoud waar, en toch als iemand aan Jan had verteld dat Dina met een ander jonkman, of aan Dina dat Jan met een ander meisje aan het verkeeren was geraakt, zouden zij geen oogenblik er geloof aan geslagen hebben. Geheel naar beider verwachting liep dan ook hun afspraak, toen Jan vroeg: ‘Dien! Wij houden samen Sinterklaasavond, niet waar?’ en zij zonder bedenken antwoordde: ‘met al mijn hart.’
Jan had wel niet geheel en al vergeten wat op de Haagsche kermis tusschen Dina en een zekeren, van naam hem onbekenden Mijnheer was voorgevallen, maar hij kende aan die herinnering weinig waarde toe; het geheele geval was immers maar een los, onbeteekenend grapje geweest; Dina sprak er ook nooit over; zij was natuurlijk eerst boos geweest, maar te verstandig om zich verder over zulk een heertje te bekreunen, dat had Jan duidelijk meenen op te merken, als hij een enkelen keer plaagziek eene toespeling op de door haar ondervonden teleurstelling had gewaagd; zij gaf hem dan geen rechtstreeksch antwoord, en bracht zonder te verblikken of te blozen iets anders ter sprake.
Met blijmoedige vroolijkheid werd dus de viering van den Sinterklaasavond door hen begonnen en voortgezet. Het was tamelijk helder, een weinig vriezend weer, juist een winteravond om met flinke stappen Amsterdam door te wandelen van den eenen hoek naar den anderen en geene straat of gracht waar iets bijzonders te zien was, over te slaan. Veel lieten Dina en Jan zich ook niet ontgaan en al maakten zij er nooit misbruik, op andere tijden zelfs hoogst zelden gebruik van, zij wisten toch de plaatsen te vinden, waar een vroolijk gezelschap, om zich voor een kwartier of een half uur bij aan te sluiten, bijéén was. Als in eene koek- of banketbakkerij lekkernijen gekocht waren, dan werd eene fatsoenlijke herberg opgezocht, en in meer dan ééne dier plaatsen, waar zij ook iets lekkers te drinken zochten, werden zij reeds bij het binnentreden door bekenden begroet. Evenwel, nu en dan merkten zij op, dat het gezelschap, hetwelk zij aantroffen, niet van hunne gading was en dan trokken zij na een kortstondig oponthoud maar weer verder. Zij hadden er geen pleizier in, als ergens twist werd gezocht, of als met de ruwste woorden, onbeschaamd op zedelooze daden werd gebluft; zij ontweken dan die menschen, met welke zij zich gewoonlijk nooit inlieten. Zij
| |
| |
waren echter jolig genoeg en als Jan hier en daar in een stil hoekje Dina omarmde en haar kuste, dan werd hij niet teruggestooten; wat hij verlangde, mocht hij nemen en het werd hem ook teruggegeven. Alles ging echter in eer en deugd, ook toen zij op het Haarlemmerplein een koffijhuis, waar ook gedanst werd, waren binnengetreden; zij betaalden mede hun tol aan de speellui en mengden zich onder de dansende paren. Het werd laat in den nacht, éér zij huiswaarts keerden.
Zij hadden den geheelen avond gearmd geloopen, en meer dan eenmaal samen een liedje geneuried, maar op de gracht gekomen, waar Dina woonde, liepen zij stilzwijgend voort. Plotseling stond Jan stil, liet Dina's arm los, en ging recht voor haar staan.
‘Weet ge, wat ik loop te bedenken?’ vroeg hij.
‘Nog niet,’ antwoordde zij.
‘Dat wij maar man en vrouw moeten worden.’
‘Dat zal wel gaan.’
‘Juist! Opperbest geantwoord!’
Hij meende haar te mogen omarmen, maar zij weerde zachtjes hem af.
‘Ik heb eene voorwaarde,’ zeide zij, of liever, ik heb eerst nog iets te zeggen.’
Hare stem klonk thans hoog ernstig en terwijl zij nog een weinig achteruit week, merkte Jan met verbazing op, hoe onbeschroomd, uittartend bijna zij hem aanzag; zij sloeg de armen over hare borst inéén en verklaarde: ‘Ik wil je vrouw worden en blijven; ik zal mijn best doen, om je nooit, in geen enkel geval, reden tot ontevredenheid te geven, maar.....’ Zij talmde een oogenblik - ‘maar weet je nog van dien Mijnheer op de Haagsche kermis?’
‘Ja,’ bromde Jan, ‘wat heeft die snoeshaan hierbij te maken?’
‘Zooveel,’ verklaarde zij duidelijk en vast, ‘dat al zijn wij goed en wettig getrouwd, en hij komt en hij wil mij meênemen, dan ga ik meê.’
Plotseling stond Jan stil, liet Dina's arm los, en ging recht voor haar staan.
| |
| |
‘Dollemanspraat, Dina!’
‘Neen, ik weet best wat ik zeg; korter of langer getrouwd, maar komt hij, dan volg ik hem.’
‘Dus, al waren wij wettig getrouwd, al hadden wij zelfs reeds kinderen, als hij het verkoos, zoudt gij toch met hem meêgaan? Moet ik je zoo verstaan?’
‘Juist, dat meen ik, daar geef ik mijn woord op.’ Zij wendde zich niet van hem af, zij sloeg de oogen niet neer; zij bleef hem aanzien.
‘Dat 's brutaal,’ verweet hij haar, ‘om mij dat zoo in mijn gezicht te durven zeggen.’
't Zou mij zeker mooier hebben gestaan, als ik verzwegen had, wat bij mij omgaat en je bedroog?’ vroeg zij. ‘Moest ik van mijn hart een smoorkuil maken?’
‘Neen,’ erkende Jan nadenkend, droevig neergeslagen.
Langzaam begon hij op te wandelen, naar de woning, waar Dina thuis was. Hij kwam er niet rond voor uit, dat hij thans zijn aanzoek niet wilde herhalen, maar zij begreep hem toch wel en liep ook stilzwijgend naast hem voort.
Zij namen eindelijk afscheid, nog met een handdruk en eene kus, maar koel, eigenlijk slechts naar de gewoonte van dien avond, om niet te scheiden, alsof zij berouw hadden over de samen genoten feestvreugde.
Toch waren zij een jaar of wat later getrouwd en gelukkig getrouwd ook. Jan had na dien St. Nikolaasavond, waarop Dina zich zoo onbeschroomd had uitgelaten, den omgang met haar niet afgebroken; daartoe was zij naar zijne meening te eerlijk, te openhartig geweest; haar eerlijkheid had haar in zijne schatting niet doen dalen. In den volgenden zomer terwijl zij de kermissen afreisden, had hij zijn oogen goed laten rondgaan; maar nergens, evenmin elders als in den Haag was een spoor te ontdekken geweest van dien Mijnheer, dien hij als een onoverwinlijk medeminnaar te vreezen had. Andere kapers op de kust, die zich ook wel opdeden konden hem, gelijk hij telkens opmerkte, geene schade doen. En toen weder het reisseizoen voorbij was en zij beiden ook weer in Amsterdam de winterkwartieren betrokken hadden, hernieuwde Jan zijn aanzoek, hoewel hij zich niet geheel ontveinsde, dat hij een stout stuk waagde. Hij overwoog echter vooreerst: dat Dina onder den invloed van de feestvreugde van den St. Nicolaasavond, waarschijnlijk krasser in hare woorden dan in hare gevoelens geweest was, voorts dat zij ongetrouwd toch moeielijk vast bepalen kon, tot welke dwaze streek zij, eens gelukkig getrouwd, zou in staat zijn. Gansch en al ongelijk had hij niet, toen hij meende, dat die overwegingen tot zijn voordeel moesten uitloopen, en hij zette zich de onontwijkbare, vreesaanjagende gedachte uit het hoofd, dat hij zich in eene min of meer verwijderde toekomst jammerlijk teleurgesteld zou kunnen vinden.
Hij kwam dus, toen hij zijn aanzoek bij Dina herhaalde, slechts als ter loops op de door haar afgelegde bekentenis terug en toen Dina hem aan het door haar gegeven woord van waarschuwing herinnerde, kende hij daaraan
| |
| |
eigenlijk slechts zooveel waarde toe, dat hij haar prees, omdat zij zooveel karakter had. Hij glimlachte eens, knikte haar vriendelijk toe en sprak er verder niet over, maar spotte voor zichzelf met eene bedreiging, welke samenhing met de veronderstelling van iets toekomstigs, dat ja! niet beslist onmogelijk, maar toch bijzonder onwaarschijnlijk heeten mocht.
Zoo waren zij dan getrouwd; zij vonden zich niet in elkaar bedrogen; beiden waren vlijtig en spaarzaam, en met uitzondering van een winter, waarin Dina eenige dagen ernstig ziek was geweest, had de fortuin hen steeds begunstigd. De kleine, onaanzienlijke tent was verruild voor een groot, zelfs weidsch Panorama, dat in hun stand voor eene kostelijke broodwinning gelden mocht. Daarin bestond echter niet hun eenige overwinst; zij hadden ook reeds twee kinderen, een jongetje, Jantje, van twee jaar ongeveer, en een meisje, een Dinaatje, een maand of vier oud.
Het was weder Haagsche kermis en Jan had voor zijn Panorama weder eene plaats weten te verkrijgen op het Plein in de rooi tusschen de Lange en de Korte Pooten. In het voorportaal van dien Tempel der kunst, gelijk Jan op de aanplakbilletten zijne tent had laten betitelen, zaten man en vrouw met hunne kinderen. Dat voorportaal was naar hun smaak een sierlijk vertrek, een paar houten treden van een half voet boven de straat verheven. Op den vloer lag in het midden achterwaarts geschoven een dik stuk tapijt; op dat tapijt stond eene vierkante tafel; daarbij waren een paar stoelen geplaatst en er boven prijkte een spiegel, vastgehecht tegen den achterwand; door deuren rechts en links in de hoeken vond men toegang tot den eigenlijken schouwburg. Aan de straatzijde hing in de hoogte eene draperie van eene purperroode stof met goud passement afgezet en nog wat hooger stond op een groot houten bord al de heerlijkheid vermeld, waarvan men voor een bepaalden toegangsprijs zich het genot verschaffen kon.
Het liep naar twee uur in den middag. Jan en Dina, die wisten, dat zij, voordat het avond werd, slechts weinig bezoek te wachten hadden, zaten in het voorportaal bij de tafel tegenover elkander; Dina had het kleine meisje op haar schoot en Jan had zijn zoontje voor zich op de tafel gezet; hij leerde hem tellen. Dat ging op een eigenaardige manier, die telkens tot een algemeen hartelijk gelach aanleiding gaf. Als Jan zijne rechterhand opstak met uitgestrekte vingers, dan kon het kleine ventje tellen tot vijf; maakte de vader daarna dezelfde beweging met de linkerhand, dan ging het tot tien; maar daarna werd het reeds moeilijker, de oogen maakten elf en twaalf; de neus gold voor dertien, de ooren voor veertien en vijftien, de mond voor zestien. Hoe zouden zij echter verder komen?
Jan wist er wel wat op; hij hief zijne twee handen tegelijk omhoog, stak van elk twee vingers op en zoo bracht men het tot twintig. Telkens ontstond echter zulk eene grappige verwarring, deels door dat het kind de zaak nog niet volkomen vatte, deels door dat de vader daarin voor allerlei vroolijke opmerkingen stof vond, dat van Dina's gelaat de glimlach, die telkens tot een schaterlach aangroeide, eigenlijk niet week. Jan had ook daarin plei- | |
| |
zier en hij schrikte toen hij dien glimlach plotseling zag wijken voor een uitdrukking van verrassing en van ontzetting tegelijk. Dina werd doodsbleek; zij begon zoo heftig te beven, dat zij haar dochtertje niet op den schoot houden kon, maar het kind voor zich op de tafel legde en Jan behoefde naar de oorzaak van die ontroering niet te vragen, want éér hij daartoe kwam, zag ook hij hem, den jonker van Porkema, hem, dien Mijnheer!
De jonker was een echte banjerheer geworden. Door familiebetrekking was hem de gelegenheid aangeboden om een jaar, drie, vier, in het buitenland te vertoeven en het was thans de vraag, of er van eene promotie in Leiden nog iets komen zou. Hij was om dat te onderzoeken naar de Academiestad gegaan, maar hij verveelde er zich schrikkelijk en om zich wat te verzetten, was hij eens naar den Haag overgewipt. Hij had in een paar hoofdsteden van Europa het leven volop genoten, namelijk wat zinnelijk genot aangaat, en hoewel hij daarbij niet juist nauwgezet was te werk gegaan, hij had met zijn gezond en krachtig lichaam de vermoeienissen van allerlei uitspattingen kloek kunnen wederstaan. Hij was wat zwaarder van gestalte, wat grover van huid geworden, maar de glans zijner oogen was nog niet verflauwd en zijne haarlokken had hij ongedund en onverkleurd behouden.
Hij droeg een hoogen, grijzen hoed, een zwart zijden stropdas, waaruit puntige boordtjes opstaken; een geel piqué vest; een blauwen fantasierok met vergulde knoopen, korte mouwen en lange manchetten; voorts een broek van lichtkleurige grijze stof, wijd op de knieën maar nauwsluitend met zoogenaamde sous-pieds op de schoenen. Met de linkerhand in den broekzak, en met eene hondenzweep in de rechter kwam hij aandrentelen; die zweep was niet alleen een meubel van weelde; drie groote, langharige en langoorige patrijshonden waren hem tot niet altijd even onderdanig gezelschap; en zoo flaneerde hij eens langs de kramen en tenten.
Hij was op een ontmoeting met Dina niet bedacht, toch herkende hij haar terstond en hij merkte ook terstond op, dat zij thans als jonge vrouw en moeder eene zeer bekoorlijke vrouwelijke figuur geworden was, bij vergelijking met haar voorkomen als ongehuwde geenszins verminderd. Tevens behoefde hij er geen oogenblik aan te twijfelen, of hij ook herkend werd. Op Jan's houding en gelaat gaf hij geen acht, maar terwijl hij glimlachend en met zijne hondenzweep zwaaiende, Dina groette, kon hij zich in de beteekenis van den hoogen blos, die na doodelijke bleekheid haar gelaat overtoog, en van haar schitterenden oogopslag niet vergissen. Halverwege de Lange Pooten keerde hij op zijn weg terug.
Jan en Dina hadden intusschen geen enkel woord gewisseld; het spel met Jantje was geëindigd; de ouders hadden elkaar zelfs niet durven aanzien. Het was gekomen, dat noodlottige uur, waarvan zij eens overlegd hadden, dat het komen kon, waarvan zij echter in de laatste tijden het vooruitzicht of het eens komen zou, als het ware hadden weggedroomd.
De jonker van Porkema wandelde weder voorbij; hij trad het voorportaal
| |
| |
De jonker van Porkema wandelde weder voorbij.
| |
| |
niet binnen; hij riep Dina geen groet, geen woord toe; hij wenkte slechts met eene vroolijke gelaatsuitdrukking, dat hij zich naar het middelste onbezette gedeelte van het plein begaf. Ook Jan begreep dien wenk; Dina stond op en ging door de naast bij haar gelegen hoekdeur de tent binnen. Jan zette voorzichtig de kinderen op den vloer en sloop door de andere hoekdeur haar na. Zij had reeds de achterdeur der tent geopend en staarde het plein over. Ja, daar kwam hij aan, de Jonker, stoeiende met zijne honden in volkomen lichtzinnige vreugde, onder het vooruitzicht van een prettig avontuurtje. Jan zag hoe Dina met vlugge schreden hem te gemoet ging; hoe beiden elkaar begroetende, de handen uitstaken en inéénsloten en ze vasthielden; hoe al hunne bewegingen blijdschap over die ontmoeting uitdrukten; hoe na eene korte woordenwisseling Dina, zeker op eene vraag van dien Mijnheer, met het hoofd toestemmend knikte en hoe zij een oogenblik later, terwijl de Jonker zijne drentelende wandeling over het plein scheen te willen voortzetten, naar hunne tent terugkeerde.
Toen spoedde hij zich terug naar het voorportaal; hij vond de kinderen gelukkig ongedeerd; hij zette ze voor zich op de tafel, omarmde ze en luisterde scherp naar hetgeen in de tent voorviel. Hij hoorde Dina binnenkomen en de tent doorloopen naar een achtervertrekje, dat zij voor hun bijzonder gebruik bijgebouwd en ingericht hadden; daar sliepen zij, daar stonden hunne kleerkisten en allerlei huishoudelijke benoodigdheden, welke zij zich langzamerhand hadden aangeschaft.
Inderdaad, Dina trad daar binnen met gloeiende wangen en schitterende oogen, in zulk eene bedwelming van hartstocht, dat haar denkvermogen in de war was. Zij wist nauwelijks meer, zij dacht er althans niet aan, dat zij een man, dat zij kinderen had. Alle besef van zedelijkheid, voor zooveel het haar eigen geweest was en zij het ook meermalen had gehandhaafd, was verdwenen. Fatsoen en eer, in haar eigen stand volstrekt geene woorden zonder beteekenis, al verschilt die beteekenis van hetgeen er in andere standen door wordt aangeduid, wogen bij haar niet meer. Onder een overheerschend, betooverend gevoel van zinnelijk welbehagen gaf zij zich geen rekenschap van hetgeen zij deed; zij redeneerde, zij overlegde niet; in ongebreidelden, woesten hartstocht ging zij voort.
Staande voor een spiegel, waarop door een in de hoogte aangebracht venster het licht viel, begon zij zich op te knappen. Zij waschte haar gelaat, nek en hals; daarna kamde zij zich de haren uit, streeks ze achterwaarts en bond, met wulpsche behaagzucht den spiegel raadplegende, ze weer samen. Van haar armen stroopte zij de mouwen zoo hoog mogelijk op en waschte ze ook, evenals hare handen, uiterst nauwkeurig, tot de vingertoppen mede. Toen greep zij in hare kleerkist, die zij reeds geopend had en verwisselde van kleeding. Zij trok die onlangs pas gekochte schoenen aan, die niet op de bovenvoeten sloten, maar die met kruislinten boven de enkels werden vastgemaakt. Daarop volgde de japon, die alleen op vrije Zon- en feestdagen uit de doos, waarin zij zorgvuldig
| |
| |
bewaard werd, te voorschijn kwam; zij hing er een zijden mantel, een even gewaardeerd kleedingstuk overheen, zij besteedde eenige oogenblikken aan het opzetten van een fraaien, met bloemen versierden hoed; nu nog alleen de handschoenen, eene lastige dracht, haar ongewoon, maar zij legde ze toch gereed, om althans niet te vergeten ze mede te nemen, en zij zou immers gereed zijn? Zij monsterde zichzelf nog eens voor den spiegel. Was de opening van de japon om den hals niet al te ruim? 't Was waar ook, zij droeg bij dit gewaad gewoonlijk eene fichu. Zij had er een, zeker! een breed geweven zijden doekje, dat als een dasje kon omgeslagen worden, terwijl de uiteinden voor aan den hals door een ringetje werden bijééngehouden. Zij greep het doekje uit hare kleerkist en sloeg het om haar hals en greep de uiteinden en begon ze door het ringetje te halen en zag daarbij nog eens zichzelf in den spiegel. Maar......
Wat overkomt haar? Wat deert haar? Wat verhindert haar het ringetje tot de betamelijke hoogte op te schuiven? Waarom buigt zij thans het hoofd voorover en vallen haar armen als verlamd langs hare zijden? Maak toch voort, Dina! ginds wacht u de Jonker.
O, de middagzon straalt, het weder is dezen voorzomer zacht, de boomen hebben hunne bladeren; Dina kan het daar zien en gevoelen, maar het is haar plotseling, alsof het winter is; de sneeuw ligt op de straten en de daken en het vriest ook. Dina ligt op eene bovenkamer in Amsterdam ziek, hard, doodelijk ziek. Jantje is pas drie maanden oud en Jan verzorgt moeder en kind. Met het kind gaat het wel, maar ondanks genoegzame warmte en voldoende voeding en beste geneeskundige hulp, met de moeder wil het niet vlotten. En er komt een avond, waarop Dina ook zelf vreest, dat zij sterven zal. Zij hoort, dat de dokter, die nog eens naar haar is komen zien aan Jan eene gewichtige taak oplegt. Zij moet - het mag bij het geven van dit voorschrift acht uur ongeveer in den avond geweest zijn - maar zij moet van uur tot uur een poeder innemen. Kan dat nog gebeuren, sterft zij in dien nacht niet, maar vervalt zij tegen den morgen, om drie of vier uur in eene lichte sluimering en begint zij zachtjes aan uit te wasemen, dan
Waarom buigt zij thans het hoofd voorover.
| |
| |
is waarschijnlijk de doodelijke vijand, die haar heeft aangegrepen, aanvankelijk overwonnen, en de dokter zal alle hoop op haar herstel kunnen geven.
Welke herinneringen! Dina zet zich neer op den eenigen stoel, waarvoor in dat vertrekje eene plaats te vinden is geweest, met de handen op de knieën gesteund, staart zij voor zich uit, alsof zij alles, wat in dien nacht is voorgevallen, nog eens kan zien. Zij merkt op, dat zij voor een kwartiertje aan de zorg van eene buurvrouw wordt overgelaten, want Jan is na het vertrek van den dokter, met het recept naar een apotheker gehold en van daar naar een horologiemaker in de buurt. Hij komt terug met de medicijnen en met een prachtig uurwerk, dat hij voor dien nacht heeft gehuurd. Zij blijven samen en ieder uur dient Jan haar een poeder toe. Dan tilt hij haar van het kussen zacht en teer, want zij is onbeschrijfelijk zwak geworden en hij legt haar weer neder met een zoen op het eerst nog altijd brandend heete voorhoofd en schuift de gordijnen van de bedstede zoover dicht, dat het licht haar niet in de oogen vallen kan. Van het kind hoort zij den geheelen nacht niets; Jan wiegt het en geeft het te drinken, en weet het stil te houden; hij zit maar altijd bij de tafel, waarop het uurwerk en de lamp staan en houdt de kachel aan, juist naar het voorschrift van den dokter. Eindelijk, is het verbeelding of moet Jan haar wekken, als hij haar weder zal ondersteunen om een poeder in te nemen? Maar het volgende uur is er geen twijfel aan, zij heeft geslapen en zij gevoelt zich langzamerhand lichter, ruimer, alsof een doodelijke last, die haar heeft bezwaard, van haar wordt verwijderd; hare huid wordt vochtig, lenig. Zoo is de nacht voorbijgegaan en de laatste poeder is gebruikt, als de eerste stralen van de winterzon langs de ramen vallen. Jan draait de lamp uit en spoedig daarna komt de dokter; met vroolijke blikken gaat hij de uitwerking van het voorgeschreven geneesmiddel na en hij is uiterst tevreden; hij zal het nu met deze patiënt wel klaren, maar hij klopt tevens Jan op den schouder en drukt hem de hand en prijst hem: ‘Flinke kerel! Hij heeft het
leven van zijne vrouw gered.’ Dan neemt Jan hun Jantje uit de wieg en houdt het kind, voor hij het gaat wasschen en voeden voor haar in de bedstede omhoog en steekt haar een paar kleine, naakte voetjes en een paar ronde wangentjes toe om te kussen. Dina herstelt ook zoetjes aan; het voorjaar geeft mooie dagen, waarop zij voor een half uurtje de frissche lucht genieten mag; eindelijk is zij zoo ver, dat zij een paar grachten kan omwandelen. Zij geniet er van, leunende op Jan's rechterarm, terwijl hij het kind op den linker draagt en thans heeft zij voor de eerste maal dat fichuutje om; Jan heeft het als eene verrassing, als een bewijs van zijne blijdschap over haar herstel voor haar gekocht.
Was dat alles thans voor Dina als niet gebeurd? Kon zij het vergeten? Hoe? Waarom? Waarvoor? Zij wilde het zichzelf eerst niet bekennen, maar zij kon het toch zichzelf ook niet ontveinzen en zij schaamde zich diep. Zij ergerde zich, toornig en bedroefd tegelijk over hare dwaasheid. Het fichuutje
| |
| |
lag reeds op een tafeltje onder den spiegel; zij hing haar hoed op aan een kapstok onder het venster; de mooie japon en de zijden mantel en de schoenen verdwenen weer in de kleerkist; de afgelegde daagsche kleedingstukken werden weer aangetrokken; de spiegel werd niet meer geraadpleegd, maar met een uitdrukking op het gelaat van diepe minachting, die haar zelf gold, verliet zij dat vertrekje, zij liep de tent door naar het voorportaal en nam daar hare plaats weder in.
Jan was intusschen, met zijn armen om de kinderen heengeslagen, blijven zitten. Hij had zijn hoed naast zich op den grond gezet, het was hem onder dat hoofddeksel te benauwd geworden. Van een paar bezoekers, die zijn Panorama kwamen zien, had hij werktuigelijk den toegangsprijs aangenomen en in het mandje gestopt, dat daarvoor op de tafel stond, maar hij was niet met hen medegegaan, om naar gewoonte alles wat hij te zien had, uit te leggen; met een gedrukt billet, dat hij hen overreikte, hadden zij zich moeten tevreden stellen.
Hij redeneerde, alsof zijne kinderen met hem overleggen, alsof zij den toestand begrijpen en met hem treuren en toornen konden. Het huilen stond hem nader dan het lachen en met eene zachte, klagende stem jammerde hij: Wat zal er van ons worden, nu zij weggaat, Jantje? Ik weet geen raad, arme stakker! wie zal zoo'n klein wezentje als je zusje verzorgen en jou zelf dan, kleine dreumes! Ik weet niet, hoe ik er door zal komen; zij zorgde immers voor alles.’
Dan zag hij droevig de kinderen aan en trok ze nog wat dichter tot zich, en bromde: ‘waarom moest dat nu ook zoo ongelukkig loopen? Wij hebben immers, je moeder en ik, nooit over elkaar te klagen gehad; de zaken gaan best vooruit, en als wij bij elkaar bleven, konden wij wel zes zulke wurmen groot brengen. Maar nu is er geene moeder meer en een vader alleen met eene zaak en eene huishouding daarbij, daar komt niet veel van terecht, dat weet ik wel. Ja, ik kan eene meid huren, maar zal die goed op jou, Jantje! en op je zusje passen? Een witte raaf, als ik er zoo eene vind.’
Hij gaf ook zijn toorn lucht, maar kwam er tegelijk voor uit, waarom hij de handen thuis hield en zich weerloos aan zijn noodlot zou onderwerpen: ‘Dien Mijnheer den nek omdraaien? O, Jantje, ik heb er zooveel lust in en mijne handen jeuken, om hem minstens een pak te geven, waaraan hij voor maanden genoeg heeft, maar dat mag ik immers niet doen, als ik tegenover haar mijn fatsoen zal houden, want je moeder bedriegt mij niet; zij bezondigt zich, geloof ik, wel tegen ons, maar zij gaf bij tijds rondweg haar woord, dat zij handelen zou, zooals wij nu van haar ondervinden.’
Zoo kwam hij tot het raadsel, dat hij niet kon oplossen, omdat zijn oordeel in de slingering tusschen smart en verontwaardiging beneveld was en hij gevoelde, dat hij bij deze vraag nooit voor zichzelf zou kunnen instaan: ‘Zullen wij haar kunnen vergeten, Jantje? Dinaatje weet er nog niet veel van en jij klein kereltje, maar weinig. Dat slijt, denk ik, wel uit. Maar ik! O
| |
| |
God, als het waar is, wat ze zeggen, dat je op je sterfbed je allerliefste, levend of dood, nog eens ziet, dan zal ik haar zien, haar en geene andere vrouw wat er ook nog gebeuren kan.’
Zooveel tranen welden in zijn oogen op, dat hij ze met zijn zakdoek moest wegwisschen en toen hij daarna onwillekeurig opzag, ontdekte hij Dina. Waakte of droomde hij? Hij had haar toch in gespek met dien Mijnheer op het plein gezien. Hij had toch goed gehoord, dat zij naar het achtervertrekje gegaan was, en hij zou toch ook wel juist geraden hebben, wat daar gebeuren moest.
Er lag een klank in zijne stem, als van iemand, die hevig verschrikt en daardoor tot toorn geprikkeld wordt, toen hij vroeg: ‘Gaat ge niet weg?’
‘Neen!’ antwoordde zij zacht.
‘Gaat ge niet met hem mee?’ Hij wenkte met zijn hoofd naar het plein.
‘Neen!’ herhaalde zij.
‘Waarom niet?’ vroeg hij bijna barsch.
De jonker van Porkema ging juist weer voorbij. Hij had, meende hij, lang genoeg gewacht. Waarom kwam Dina niet? Zat zij daar en wees zij thans hem met een onmiskenbare hoofdbeweging af?
Jan vroeg nog eens: ‘Waarom gaat ge niet?’ Want zij nam haar dochtertje van de tafel weder op haar schoot. ‘O, ik begrijp het al,’ zei hij schamper, ‘om de kinderen.’
Liefdevol smeekend zag zij hem aan. Zou zij zijne vergiffenis kunnen afbidden?
‘Ook om de kinderen! Ook!’
‘Ook om de kinderen?’ herhaalde hij. Hij zweeg eenige oogenblikken en zag nadenkend voor zich. Wat bedoelde zij toch eigenlijk? Wilde Dina hem misschien toch nog bedriegen? Hij hield met zijn linkerarm Jantje nog omvat, maar wat hij tegenover Dina nog nooit gedaan had, deed hij thans; hij sloeg met de rechtervuist op de tafel. ‘Kom er voor uit!’ beval hij. ‘Gij gaat met hem niet mee, hé? Nu niet, morgen niet, nooit?’
‘Nooit,’ verzekerde Dina.
‘En waarom niet? Ge hebt toch eens verzekerd, dat ge gaan zoudt, als hij kwam! Gij hebt er mij, hem ook wel misschien, uw woord op gegeven! Waarom, vraag ik, waarom breekt ge dat woord?’
Diep ontroerd zag Dina tot hem op. ‘Waarom ik mijn woord breek? Al dat vragen zou iemand beroerd maken.’
Hoort! Daar klinkt het fluitje uit de hondenzweep van den jonker van Porkema, schel en nijdig, gelijk hij zelf is, want hij is nog eens voorbijgegaan, zonder een blik van Dina meer te mogen opvangen, al beschuldigt zij zichzelf nog meer dan hem.
De patrijshonden, die wat achter zijn gebleven, vliegen in galop het Panorama, Jan en Dina voorbij.
| |
| |
Zij zou het niet kunnen beredeneeren, maar zij gevoelt, dat zij haar antwoord gereed heeft.
‘Kom aan!’ vraagt Jan nog onvriendelijk: ‘Ik laat mij niet foppen. Waarom je woord gebroken? Waarom?’
Dina's lippen trillen van onbeschijfelijke aandoening. ‘Omdat ik een mensch ben en geen beest! Ziedaar!’ zegt zij zacht, maar duidelijk verstaanbaar.
Jan zou geen kans hebben gezien, om van die betuiging eene nauwkeurige verklaring te geven, maar dit meent hij te mogen begrijpen, dat alle gevaar voor thans en ook voor de toekomst geweken is. Zijn gelaat staat weer helder; er rijst een vroolijke glans op. ‘Dus wij blijven bij elkaar, wij met de kinderen?’
Dina verzekert: ‘Als 't God blieft, wij samen totterdood!’
Jan springt op van zijn stoel met Jantje in de armen; hij slaat door het voorportaal een paar danspassen tot verbazing van die bezoekers, die niet kunnen vermoeden, waarom de man, die straks zoo druiloorig met zijne kinderen zat, thans zoo vroolijk rondspringt.
Jan springt op van zijn stoel met Jantje in de armen.
Leiden, Mei 1891.
|
|