| |
| |
| |
Rosa Marina.
Door Melati van Java.
VII.
Terwijl zijn familie onder een allerliefste veranda met het gezicht op een aardig, kleurig tuintje thee dronk en ieder, die maar eenigszins kon, de stad ontvluchtte om in het Vondelpark een weinig buitenlucht te happen en de oogen te vergasten aan het groen van perken en boschages, aan het kronkelen van paadjes en vijvers, liep, Frank, de benauwde, stoffige straten der stad in en nog wel door een gedeelte, waar frissche geuren ver te zoeken zijn.
Hij wandelde over de bochtige Nassaukade, langs in aanbouw zijnde huizen, waar steenen geraamten, met holle vierkante oogkassen, uit den grond verrezen naast bouwterreinen, die meer uit drassig groenzwart moeraswater dan uit grond scheen te bestaan. Hij drentelde voort en stond nu en dan stil om een blik te werpen op de fraaie roodgouden lucht, waarachter de boomen rondom het Buitengasthuis sterk afstaken, of om een groepje kinderen, die een vlieger oplieten, droomend na te staren; maar meestal ging hij zonder rond te zien voort totdat hij aan een pontje kwam.
Hij liet zich overzetten, volgde een oogenblik de Lijnbaansgracht met haar hobbelig, onregelmatig plaveisel en sloeg toen een lange straat met een dichterlijken bloemennaam in; het was er warm, vol, stoffig, al het leven, dat anders in de huizen krielde, wiemelde nu op straat; breiende vrouwen in losse jakken, druk met elkaar in gesprek, stroeiende of vallende kinderen, drogend waschgoed; mannen, die in groepjes van hun werk terugkwamen. De jonkman in zijn fantasie costuum, waaraan zeker tintje van zonderlingheid niet ontbrak, werd het onderwerp van alle gesprekken; hij scheen het niet te merken, sloeg een zijstraat in en kwam toen op een andere gracht, wier naam ook een bittere satire scheen op de verpestende walmen, die uit het water met zijn blauwgroen glimmend waas opstegen.
Frank bracht onwillekeurig de hand aan den neus, een beweging, die aan een vrouw, welke haar opmerkte, een stortvloed van woorden ontlokte.
‘Wel belief je ook eau de klonje, fijne jonker! Als je neus daar niet tegen kan, waarom blijf je dan niet in je eigen buurt. Wij roepen je hier niet, hoor!’
Frank liep wat sneller voort totdat hij aan een hoekhuis kwam, waarin, evenals in de meeste hoekhuizen in de buurt, een tapperij en slijterij gedreven werd.
Het zag er verfloos en ontredderd uit, tusschen donkerblauwe horren zag men een paar bordpapieren plakaten, waarop Nieuwe Bessen, Beerenburger
| |
| |
kruiden en Maagelixer aangekondigd stonden. Een van de ruiten was stuk en met papier overplakt.
Frank stiet de deur aan en stond in het bedompte, benauwde vertrek, met den planken vloer, waarover zand was gestrooid, en in een welks hoeken het roodbruine buffet met zijn veelkleurige karaffen stond.
Een werkman kreeg juist over de toonbank een glaasje klare en die het hem overreikte was niemand anders dan Rose-Marie.
De man zag den binnenkomende, wiens uiterlijk zulk een schrille tegenstelling vormde met deze omgeving, een weinig wantrouwend aan, toen knipte hij een oogje tegen het meisje, lachte valsch en grinnikte:
‘Ja, ja, die fijnen moet men nooit vertrouwen. Goeden dag, Roos, veel plezier!’ En zijn pet verschuivend verliet hij de kroeg.
Rosa-Maria spoelde werktuigelijk een glaasje om; haar gezicht stond ontevreden en dreigend.
‘Juffrouw Rose-Marie,’ zeide Frank en leunde op de toonbank, ‘heeft u zich nog niet bedacht?’
‘Neen, mijnheer, ik blijf er bij!’
‘Ik zal u telkens vijf gulden geven.’
Haar handen beefden en haar wangen kleurden sterk.
‘Ik kan 't heusch niet doen.’
‘Maar u hoeft immers niet alleen te komen?’
‘Ik heb niemand, die met mij mee kan.’
‘En Jansje dan?’
‘Jansje, dat geeft niets en dat kan ook moeilijk. Och mijnheer! ik bid u, val me toch niet lastig; de buurvrouwen zien u hier dagelijks in komen en ze denken er 't hunne van. Ik moet allerlei praatjes hooren, ô 't is al erg genoeg hier te leven en dan hun gebabbel....’ Zij streek met de hand langs de oogen.
‘Maar wat steekt er nu in? Toen we aan zee waren, vond u het niets?’
‘O aan zee! Dat was ook heel iets anders! Maar hier dagelijks naar uw atelier gaan, voor model spelen, dat mag ik niet.’
‘Wie wil 't niet hebben? Gesinger?
‘Hij? Als 't maar geld inbrengt, vraagt hij niet waar het van daan komt. Ik wil 't zelf niet; ik moet zoo voorzichtig zijn; braaf blijven is niets, maar braaf schijnen in zoo'n buurt, in zoo'n huis, dat is bijna onmogelijk. En ik wil niet alleen goed blijven, maar 't ook heeten.’
Zij zag er vastberaden uit, het kleine ding met haar mooie oogen en fijn besneden mondje. Frank zag haar peinzend aan.
‘Mijn toekomst hangt er van af,’ ging hij na een poos voort, ‘geloof me! Ik meen 't ernstig, ik heb geen andere bedoelingen.’
‘Zeker geloof ik u! Waarom zou ik u niet gelooven, maar niemand past op mij, ik moet op mezelf passen.’
‘Maar wie kan er achterkomen of u dagelijks in de Houttuinen komt, in mijn atelier?’
| |
| |
‘O de menschen zijn zoo slim en boos, dat weet u niet!’
Die wereldwijsheid stond haar kostelijk; Frank kon zijn oogen niet van haar afwenden.
‘U had langer in Duinwijk moeten blijven,’ zeide hij na een poos.
‘Als het maar kon. 't Heeft Jans zoo goed gedaan; nu sukkelt zij weer!’
Er kwamen een paar klanten; een kind, dat een medicijnfleschje moest vullen voor moeder, die 't zoo in de beenen had en een paar werklieden min of meer in kennelijken staat.
‘Wil u nu maar gaan?’ vroeg zij, ‘of wil u Jans zien?’
‘Ja, ik ga naar boven.’
Hij liep de zes treedjes op naar een opkamertje, waar het was om te stikken, zoo benauwd; het was er half donker, want al het licht moest komen uit de tapperij en uit een soort van luik, dat in een zijstraatje uitkwam.
‘Dag Jans!’ zeide Frank tot het meisje, dat in een hoek gedoken zat, in een laag stoeltje.
‘Dag, meneer Frank! Heeft u Roos gesproken?’
‘Ja, zoo eventjes.’
‘En wil ze nog niet?’
‘Neen, geen quaestie van.’
‘Zij is gek!’
‘Ik vind het heel overdreven.’
Men hoorde hard praten in de kroeg; de lui begonnen allerlei ongepaste aardigheden tegen het meisje uit te kramen.
‘Handen t'huis! Pas op Dirk!’ riep zij barsch, ‘of ik gooi je dat glas naar 't hoofd. Maak maar dat jelui wegkomt. Nog twee cent, als het je belieft!’
‘Is je vader niet t'huis?’ vroeg Frank, die zich een beetje raar voelde worden bij 't aanhooren van de taal, die het meisje moest verdragen.
‘Neen, hij gaat om dezen tijd zelf naar andere kroegen,’ antwoordde Jansje, ‘Roos staat er dan heel alleen voor!’
Rose-Marie eindelijk bevrijd van haar lastig gezelschap kwam ook binnen; schaamte en verontwaardiging spraken uit haar trillende lippen, neergeslagen oogen en hooger blos.
‘Juffrouw Rose-Marie,’ vroeg Frank, die haar nooit anders dan met de grootste beleefdheid toesprak, ‘is het niet veel erger zulke taal aan te hooren dan dagelijks een uurtje door te brengen op mijn atelier, waar ik u, ik beloof 't u heilig, met een eerbied zal behandelen grooter dan wanneer u mijn zuster was?’
‘Neen,’ antwoordde zij, ‘'t is niet erger, maar dit kan nu eenmaal niet anders. Ik moet het doen, en 't andere zou uit vrijen wil zijn.’
‘Ik beloof u telkens een tientje.’
‘Mijnheer van Haeren! zeg zoo iets niet meer, ik zou boos op u kunnen worden en.... u niet meer achten. Waarlijk dat loven en bieden van u zou me doen denken dat u mijn besluit hield voor een gril. Ik doe 't niet
| |
| |
om wat meer of minder geld, maar omdat ik 't niet kan doen.’
‘Je bent niet wijs,’ verweet Jans. ‘Wat is er nu aan. Verbeeld je toch eens aan een tientje, wat zou ik 't daar heerlijk van kunnen hebben. Je denkt ook nooit aan mij!’
‘O Jans, wees zoo onbillijk niet. 't Kost me moeite genoeg om het voorstel af te slaan, omdat ik er mijnheer plezier mee kan doen en omdat ik jou zoo graag een extra-tje gun, maar heusch ik kan niet.’
De schel aan de deur ging over.
‘Daar is hij! Och mijnheer, ik bid u, spreek hem niet van mij. Hij zou me dwingen....’
Frank's kunstenaarsgevoel en zijn medelijden voor het arme kind streden een zwaren strijd met elkander; ook gevoelde hij dat het oneerlijk zou zijn van zulk een bondgenoot gebruik te maken tegenover het meisje, dat hem geheel vertrouwde.
Gesinger ging de kroeg door en riep luid:
‘Roos, Roos!’
‘Wat belieft u?’ antwoordde het meisje aan de deur van de opkamer.
‘Waar blijf je toch! Waarom zit je niet hier?’
‘Dat weet u wel, dat doe ik nooit, als er geen volk is.’
‘En 't hoort zoo, ik wil 't!’
‘Ik wil 't niet!’
‘Jij kleine slang! Ik zal je leeren!’
‘O je, het lieve leventje is weer aan den gang. Zijn tong slaat dubbel,’ zuchtte Jans, terwijl hij de trappen opstommelde. ‘Meneer, ik bid je, blijf nog wat,’ smeekte het kind angstig.
Rosa-Marie bleef staan en zag zonder schrik dat hij haar naderde en met zijn dronkenmans gebaren op haar afkwam.
‘Wil jij wel eens beneden komen?’
‘Dank je! Ik doet 't niet, dat weet je wel!’
‘En ik zeg 't je. Goedschiks of kwaadschiks!’
‘Raak mij niet aan!’
Zij stak de handen vooruit en greep snel Gesinger's polsen.
‘Ik verkies 't niet en daarmee uit.’
‘Ze durft hem aan,’ fluisterde Jans ademloos.
‘Wat...,’ en een ruwe vloek ontsnapte zijn dikke, gezwollen lippen, ‘wie heb je daar staan. Is dat je liefje?’
‘Ik heb geen liefje. Dat is mijnheer van Haeren, waarvan ik u verteld heb, de neef van den dokter, die zoo vriendelijk voor Jans is geweest in Duinwijk.’
De aandacht van Gesinger was afgeleid, hij maakte een soort van buiging en Frank zag dat hij geen onknap figuur had, maar zijn gelaat zag er door drank en hartstocht deerlijk gehavend uit.
‘Nu, aangenaam kennis te maken, mijnheer! Maar dat maak je de kat wijs, dat je hier komt alleen om mijne mooie bakkes te zien. Ik verkies hier
| |
| |
geen vreemde snuiters, hoor! Is 't je te doen hier om mijn pupil of om mijn mooie dochter! Kies maar hoor, of wil je ze alle twee tegelijk hebben?’
Het bloed steeg Frank naar het hoofd; hij zocht een geschikt antwoord, maar ondertusschen vervolgde de andere op gemeenen toon:
‘Voor mijn part, kan je ze krijgen, als je mij maar geld genoeg geef om te rentenieren.’
Daar schoot er plotseling een lichtstraal door Frank's brein.
‘Ik houd u bij uw woord, mijnheer,’ zeide hij, ‘en ik vraag u de hand van juffrouw Rose-Marie; voor Jansje zal ik dan zorgen en ook voor u!’
Rose-Marie was niet meer in de kamer; zij hielp in de kroeg een politie-agent, die een zeer wijs praatje maakte over den laatsten oploop in de buurt.
Frank had zijn hoed op genomen, gaf Jansje een hand en boog voor Gesinger en sprong de trappen af.
De politieagent ging heen en Frank maakte er gebruik van om Rose-Marie haastig toe te fluisteren:
‘U hoeft niet langer hier te blijven dan u verkiest. Morgen kom ik antwoord halen; de baas en Jans weten, wat ik er op gevonden heb.’
Hij was weg en Rose-Marie ging verbaasd naar de opkamer. Gesinger zat op de kanapé naast Jansje en lachte luid:
‘Wel, wel! Zou hij dat meenen en dan noemt ze hem geen liefje!’
‘Wat is er toch?’ vroeg Rose-Marie.
‘O Roos!’ riep Jansje opgetogen uit, ‘heb ik 't niet altijd gezegd: Meneer Frank wil met je trouwen en dan neemt hij mij mee en Pa zal hij met geld den mond stoppen.’
‘Kom, wat een gekheid!’
Zij stak de handen vooruit en greep snel.
| |
| |
‘Neen, 't is heusch waar, hoor! Ik heb 't zelf gehoord; 't lijkt een rijke sinjeur te zijn, en dan ben ik jelui met fatsoen kwijt en kan eindelijk aan mijn eigen geluk denken.’
‘Ik geloof 't nog niet en al is 't zoo, dan is 't nog de groote vraag of ik het wil,’ zeide Rose-Marie trotsch.
‘Willen? Je wil staat achter de deur!’ snauwde Gesinger, ‘wis en waarachtig zal je willen of ik zal 't je wel anders leeren. Je trouwt dien mijnheer, hoor! en dan opgerukt marsch!’
‘En u weet niets van hem, en ik ook niet, dan alleen dat hij de neef is van den dokter.’
‘En die dokter, weet je daar zooveel van?’
‘Ja, daar heb ik goeds genoeg van gehoord. Ik laat me niet uithuwelijken, en door u 't allerminst!’
‘Verbeeld je eens aan! Is je dit huwelijk te min?’
‘Ik geef niets om dien man.’
‘O Roos,’ snikte Jans, ‘je hebt ook niets voor me over. Noch om voor hem te zitten, noch om hem te trouwen. Denk eens aan, we zullen van hier weggaan, we zullen dat gekibbel niet meer hooren en die lucht niet ruiken en we krijgen geen slaag meer!’
‘Kom, Jans, ga mee naar boven! Ik heb geen zin meer van avond in de kroeg te helpen.’
‘Hoor eens aan,’ gichelde Gesinger, ‘de nieuwe mevrouw begint reeds met haar bereddering! Nu, slaap er maar eens op, hoor, en ô wee als je weigert....’
‘Wat dan?’
‘Dan sla ik je armen en beenen stuk.’
‘Probeer 't eens, er is nog een politie in Amsterdam.’
Toen de meisjes in haar benauwde kamertje boven de herberg zaten, weer een paar trapjes hooger, kon Jans maar niet uitscheiden over het belangrijke voorval altijd weer te praten; zij vertelde haarfijn hoe 't gekomen was en Rose-Marie luisterde toe:
‘Ach, Roos, doe 't toch!’ vleide het kind, ‘'t is zoo niet langer uit te houden; hij is alle dagen dronken tegenwoordig. Denk eens aan, wat het heerlijk zal zijn, als wij in een mooi huis wonen en in nette kamers en misschien een meid bovendien en dan hem nooit meer zien’
Rose-Marie zuchtte diep.
‘Ik zal nadenken, Jans, dat beloof ik je,’ antwoordde zij.
‘En hij is zoo knap, en zoo net en zoo beleefd! Wat was hij niet vriendelijk van 't eerste oogenblik dat hij mij in de tram droeg. Wat heb je tegen hem?’
‘Ik weet het niet, ik begrijp hem niet goed,’ zuchtte Rose-Marie. ‘Ga nu liggen, Jans; ik zal nog wat haken. De kant is haast klaar.’
‘En dan van achteren beschouwd is 't misschien maar goed, dat je niet als zijn model wou zitten,’ ging het kind naïf voort, ‘anders had hij je zeker nooit ten huwelijk gevraagd, maar nu ziet hij geen kans om je anders te krijgen.’
| |
| |
Rose-Marie werkte met koortsachtigen ijver voort totdat de lamp haar verliet. Jansje sliep rustig en beneden hoorde zij de schelle stem van Gesinger tusschen het luidruchtige gelach en gevloek der avondgasten.
Zij maakte het raampje open en stak haar hoofd naar buiten; het was benauwd, warm; de akelige geuren van de gracht stegen tot haar op, maar boven, hoog boven haar glinsterden de sterren zoo rein, zoo helder, zoo trouw!
‘Vader, moeder!’ bad zij. ‘Zie mij aan! Ik ben zoo alléen, zoo alléen! en 't is hier onhoudbaar!’
Daar dacht zij aan allerlei heerlijke dingen, dingen, die zij in haar jeugd had gekend, maar sints dien tijd steeds had moeten missen; aan ruimte, aan lichte, aan bloemengeuren, aan beleefde gesprekken en hoofsche manieren, aan hooge kamers, aan mooie meubels, aan stilte, rust en.... over dat alles heen kwam plotseling als een veel warmer stroom, iets anders strijken, een heet, een vurig verlangen naar nog meer dan dat alles, een brandende dorst naar iets, dat al het andere zou verdringen haar ziel vervullen, haar hart bevredigen. Het drong naar haar keel, het dreigde haar te verstikken.
Zij stak haar hoofd verder uit het raam en haar oog verloor zich daarboven tusschen de sterren; zij vouwde haar handen, en tranen stroomden langs haar wangen en hijgend snikte zij het uit:
‘Dat is 't wat ik noodig, waar ik naar verlang, wat ik nooit heb gehad, dan vroeger, heel vroeger toen Mama nog leefde, en mij haar engel, haar lieveling noemde.... Geluk! Ach, God! geef mij toch geluk, geluk en liefde!’
En als zij aan Frank dacht dan was 't òf zij èn geluk, èn liefde van zich afstiet aan altijd.
‘Hij heeft me niet lief, hij biedt mij nu zijn hand,’ dacht zij met wreede logica, ‘zooals hij me straks een tientje bood, alleen om zijn model te wezen. En daarvoor ben ik toch te goed, veel te goed.’
Zij trad naar het smalle ledikant, waar het flauwe licht van de lantaarn buiten, het leelijke kopje en het misvormde figuur der slapende Jans verlichtte; zij lachte in den slaap, zooals zij over dag nooit lachte en Rose-Marie schreide.
‘Arme meid! Ik kan toch niet alles voor je opofferen dat kon Mama niet van mij verlangen,’ dacht zij, maar met de groote bewegelijkheid zoowel haar geest als haar physionomie eigen viel het haar plotseling in, wat zij dan toch eigenlijk opofferde.
Deze omgeving, bijna schandelijk, het gezelschap van Gesinger en zijn kameraden, misschien wel een naderend failliet en dan, wat dan?
Zij wist wat er komen zou, als zij bleef weigeren. Jans zou onhandelbaarder en lastiger van humeur en zieker dan ooit worden; Gesinger was in staat niet alleen haar maar ook zijn eigen dochter te mishandelen; aan dreigementen zou 't niet ontbreken. Wanneer zij alleen was, dan kon niemand haar dwingen, maar nu met die arme meid!
‘Als ik 't maar wist, waarom ik 't niet doen mag, want ik mag het niet
| |
| |
doen,’ vroeg zij telkens, terwijl zij in slaap viel, zichzelf af, ‘is 't om mij, of om haar of om hem? Wat heb ik dan toch te verwachten? Dag aan dag dit leven! Is dat dan zooveel waard!’
Zij viel in slaap zonder tot eenig besluit gekomen te zijn.
| |
VIII.
De familie van Haeren zat aan de koffietafel, en ô wonder, zeide Meta, Frank mankeerde niet.
‘Meisjes,’ zeide hij kalm en bedaard als altijd, ‘wanneer jelui gedaan hebt, verzoek ik je vriendelijk mij alleen te laten met Mama, want ik heb haar wat te zeggen
‘Mijn hemel! wat klinkt dat plechtig,’ riep Meta, ‘ben je verliefd! Ik geef een dubbeltje aan de armen als ik dat eens zien kon. De verfpot en de penseelen in vuur! Henri zei 't nog van de week. Ik woû dat die jongen eens duchtig verliefd werd en flinke vrouw kreeg. Toe, broer, is 't dat?’
‘Och plaag hem niet,’ vermaande Sophie, ‘'t is zeker iets van zijn nieuw schilderij, misschien een reis om de wereld wel!’
‘Maar zeker iets dat geld kost,’ plaagde Meta verder, ‘raad ik het niet, jongen?’
‘Ik laat het niet raden, doe maar geen moeite, kinderen, dat is niet goed met deze hitte.’
Toen het dejeuner afgeloopen was, stonden de meisjes op en vroegen:
‘Moeten wij nu gaan, Frank?’
‘Als het je belieft!’
‘Nu we zullen niet luisteren, hoor!’
Nadat ze weg waren, ging Frank naar alle deuren om te zien of zij ook ergens verborgen waren en zijn moeder zeide geërgerd:
‘Maar, Frank; waarvoor zie je hun nu aan? Om luistervinkjes te spelen.’
‘Ik vertrouw ze niet, Mama!’
Hij zette zich tegenover zijn moeder neer en streek zijn snor glad.
‘Nu jongen, ik luister,’ en
Frank zette zich tegenover zijn moeder en....
| |
| |
mevrouw trachtte te glimlachen, ‘ik ben nieuwsgierig en.... ongerust!’
‘Ik zal uw geduld niet langer op de proef stellen, moeder, en maar dadelijk met de deur in huis vallen. Meta heeft het weer geraden. Ik ben van plan te trouwen.’
‘Trou... wen... en met wie? Ken ik ze?’
‘Neen, volstrekt niet! 't Doet er ook weinig toe; ik ben van plan een vrouw te nemen voor mijzelf en voor niemand anders. Ik vraag u niet haar te ontvangen, ik wil haar ook niet presenteeren aan mijn zusters en overige familie, volstrekt niet. Ik heb mijn redenen haar te trouwen en ik kom uw toestemming vragen voor de wet, anders niet.’
‘O God... daar heb je 't! Henri had 't mij altijd voorspeld, wat zal hij nu zeggen. Zeker iets, waarmee hij niet durft voor den dag komen. Een vrouw, die je noch aan je moeder, noch aan je zusters durft voorstellen...’
‘Durven is 't woord niet! Ik bid u, agiteer u toch zoo niet, dan kan ik niet voortgaan. Waarom zou ik 't niet durven? Volgens mijn begrippen is zij een meisje als elk ander.’
‘Maar volgens de mijne, volgens de onze is zij 't zeker niet, stellig onder onzen stand. Wat is 't dan toch? Zeg het mij gauw? Een meid, een model?’
‘Toevallig geen van beiden.’
‘Maar toch van minne afkomst, is zij fatsoenlijk ten minste?’
‘Fatsoenlijk! Natuurlijk, anders hoefde ik haar niet te trouwen. Zij is te fatsoenlijk om mij haar hoofd tot model te leenen.’
‘Waar komt ze dan van daan?’
‘Belooft u mij kalm te blijven.’
‘Is dat noodig? o God, o God.’
‘Begint u nu al! Laat mij toch zelf beslissen over mijn leven. Ik vind het noodig, waarom, dat doet er niet toe, dat meisje te trouwen; wat heeft een ander er mee te maken?’
‘Een ander, je eigen moeder!’
‘Mijn moeder evenmin als een ander, heeft het recht zich te bemoeien met de beslissing die ik neem over mijn leven. 't Is mijn leven, ik moet het leven, 't is mijn vrouw, ik moet haar trouwen.’
‘O die principes, Henri had gelijk... maar zeg me ten minste, waar haal je haar dan van daan, waar heb je kennis met haar gemaakt?’
‘Ik haal haar niet ver van hier, uit de Jordaan, en kennis heb ik met haar gemaakt in Duinwijk. Wil u nadere inlichtingen, vraag ze oom, hij kent haar misschien beter dan ik!’
Mevrouw van Haeren begon hard te schreien; Frank zag haar aan, hij werd vreemd te moede; alles wat hij deed, dacht en sprak was volgens een vooruit beraamd plan, volgens zijn opvatting van het leven. 't Was nu voor 't eerst dat deze opvatting met die van een ander in botsing kwam en dat 't hem niet onverschillig liet, verwonderde hem min of meer.
‘Mama, ik begrijp niet, waarom u dat zoo vreeselijk vindt. 't Zijn immers
| |
| |
mijn zaken,’ begon hij; met de handen in de vestzakken, stond hij de schreiende vrouw half medelijdend, half verbaasd aan te zien.
‘Mijn zaken? Zijn de zaken van mijn kind niet de mijne,’ vroeg zij tusschen twee snikken.
‘Wel neen! U heeft het mij altijd gezegd, van jongs af. De jongen moet weten wat hij doet.’
‘Ja, dat heb ik, en Henri en Charlotte hebben mij genoeg gewaarschuwd, dat ik onverstandig handelde door je in alles je zin te laten gaan. Maar ik vertrouwde op je verstand, je karakter, ik ben te toegevend geweest!
‘Lieve hemel! moeder! Maak daar toch zoo'n ophef niet van. Ik dacht dat u moderner was in uw levensopvattingen. Ieder mensch heeft toch het recht zijn keuze te doen en te weten, wie hij voor vrouw verlangt. Die malle wet, stelt tot verplichting dat een zoon tot zijn 30ste jaar de toestemming zijner ouders noodig heeft. Daarom kom ik u die vragen; anders zou ik eenvoudig getrouwd zijn en 't u misschien later verteld hebben, want ik vind u een goede vrouw en de meisjes zijn ook aardig, maar Henri had ik er buiten gehouden...
‘En waarvan wil je leven? Heeft zij geld?’
‘Wel neen! Geen halve cent! Waarvan ik nu leef!’
‘Ja maar dat is heel anders; nu woon je bij mij aan huis!’
‘'t Zal u geen cent meer kosten; we gaan ergens wonen op het land of aan zee waar ik stil en rustig werken kan. 't Wordt nu tijd dat ik mijn impressies benuttig en wat produceer.’
‘Dus je hebt alles al besproken?’
‘Of bedacht zooals u wil!’
‘Maar zeg me ten minste hoe heet ze en wat doet haar vader?’
‘U kent haar toch niet. Haar vader heet Gesinger en als u 't nu volstrekt weten wil, wat mijnheer uitvoert: Hij is tapper!’
‘Een meisje uit een kroeg! 't Is niet om te overleven!’
‘Kom Ma, doe zoo overdreven niet. Wat zou 't nu òf zij uit een kroeg komt òf uit een villa? Zij heeft toch twee oogen en een neus. Maar wil u er alles van weten. Hier heeft u de verlovingskaartjes, ik heb ze maar laten drukken, want als ik met haar loop en ik ontmoet kennissen, dan weten de menschen meteen dat ik plan heb te trouwen.’
Met verglaasde oogen staarde mevrouw op de eenvoudige kaarten.
Verloofd:
FRANK VAN HAEREN
Artiest
en
ROSE MARIE GESINGER.
Amsterdam, Juni.
Geen receptie.
Dat was te veel, met het kaartje in de hand, en den zakdoek voor de
| |
| |
oogen, ging mevrouw van Haeren door de voorkamer, die echter ledig was zij moest de meisjes spreken en vond haar boven. Meta was boos maar Sophie gaf mama ongelijk.
‘Frank was nu eenmaal artiest en artiesten doen alles anders, zelfs trouwen! Hij moest weten, wat hij deed! 't Was zeker een heel mooi meisje en dat ze nu niet precies van adel was, nu ja, dat kon zij niet helpen.’
Maar Meta vond er slechts een ding goed aan, dat hij haar niet wilde presenteeren; zij wilde geen zuster hebben uit een kroeg; de arme jongen was zeker betooverd door de listen van een sirene uit de Jordaan, dat schepsel had 't er op aangelegd hem te vangen, want met al zijn praats was Frank toch nog zoo onnoozel.’
Na dat mevrouw haar leed aan de meisjes had uitgeklaagd, voelde zij behoefte naar Henri te gaan; zij liet een rijtuig komen en reed naar de Keizersgracht, waar zijn kantoor en huis stonden.
Natuurlijk stoof Henri bij het hooren der ongeloofelijke mededeeling op; zijn vrouw kwam er bij en de oude mevrouw van Haeren had een kwaad halfuurtje te doorstaan.
Zij hadden het altijd gezegd, en mama bij tijds gewaarschuwd, maar nu gaf de uitkomst hun gelijk, in plaats van haar jongsten zoon behoorlijk te leiden, liet zij hem geheele vrijheid, nu zag zij waar die vrijheid op uitliep, een meisje uit een kroeg! Maar zij mocht in geen geval haar toestemming geven, neen in geen geval.
‘Ach! wat helpt me dat?’ zuchtte mevrouw van Haeren ‘wat helpt me dat? 't Maakt het schandaal nog grooter, dan trouwt hij met een akte van eerbied, ik zal voor het gerecht moeten komen en eindigen met toch maar toe te geven.’
‘Dat zou ik wel willen zien! In geen geval toestemmen; laat er van komen, wat wil, dan zijn wij ten minste voor de wereld gerechtvaardigd; en natuurlijk geen cent subsidie.’
‘En zijn vaderlijk erfdeel dan. Hij is minderjarig, hij zal 't opvragen.’
‘Ja en dat komt me in dezen tijd van malaise slecht te pas, het hem uit te keeren, maar dat hoeft hij niet te weten. Ik zal hem wel spreken!’
‘O neen!’ riepen beide dames tegelijk uit, ‘doe dat niet, dat geeft toch niets!’
‘En waarom niet? Omdat mama en de meisjes mij een lastige, Droogstoppel scholden, als ik een verstandig woordje tusschen al die artistieke nonsens probeerde te krijgen? 't Wijste wat ik nu doen kan is mijn handen in onschuld te wasschen en te zeggen: 't Gaat mij niet aan, vroeger hadden ze mijn raad niet noodig en nu de uitkomst mij gelijk heeft gegeven, help ik hen niet uit den modder.’
‘O Henri wat ben je hard’ snikte mevrouw ‘geef me liever raad, wat moet ik doen?’
‘Ik heb u mijn raad gegeven, uw toestemming weigeren.’
‘De knecht kwam met den post binnen; Henri wierp een vluchtigen blik
| |
| |
op brieven en couranten, en haalde met driftige beweging er een enveloppe uit.
‘Zijn hand of liever zijn poot, want dat behoort ook tot de artistieke eigenaardigheden, alle letters half onderste boven te zetten, wat is 't? Jawel! Daar heb je 't! De verlovingskaart.’
‘Ik wist dat ze gedrukt waren, maar dat hij ze nu al rond stuurt.’
‘Laat zien, laat zien!’ riep Louise ‘Rose Marie Gesinger! De naam is ten minste fatsoenlijk, wat zullen ze zeggen en Eugenie die zoo met hem dweepte.’
‘Product der hedendaagsche opvoeding’ spotte Henri ‘Vrouw, vrouw! spiegel je aan je zwager en pas op je eigen jongens. ‘Als Pa nog geleefd had, was zoo iets nooit gebeurd. Verwen je kinderen, laat ze hun eigen gang gaan, later trappen zij je op het hoofd.’
‘Ik zie wel, dat je het er op gezet hebt mij mijn last nog zwaarder te maken’ zuchtte mevrouw van Haeren opstaande, ‘'t eenige wat ik nog doen kan is naar mijn broer den dokter te gaan. Hij kan dat meisje, dat zei Frank ten minste! Maar hij is ook zoo'n rare, ik wed dat hij hun gelijk geeft.’
‘Als oom Theo, Frank gelijk geeft, dan heeft hij 't ook,’ vroeg Henri beslist, ‘en dan moeten we er ons bij neerleggen al vinden wij 't nog zoo ellendig!’
‘Ik zou wel willen weten, aan wie hij die kaarten gestuurd heeft,’ zeide Louise, ‘hij kent de helft van onze kennissen niet eens.’
‘Des te beter,’ sprak mevrouw diep neergeslagen, ‘'t zal toch gauw genoeg rond zijn! De meid zal hem niet loslaten, dat begrijp je!’
| |
IX.
Nergens echter bracht de verlovingskaart zulk een ontroering te weeg als in het huis der aanstaande bruid zelfs.
Rose Marie stond de karaffen achter het buffet af te stoffen, toen de post drie enveloppes binnen bracht; zij dacht dat het circulaires waren en liet ze liggen, maar het oog van Gesinger, die even uit was geweest viel er op, hij zag ze in en riep verbaasd uit:
‘Wel hij laat er geen gras over groeien. Ik wist niet dat het al zoover was; hij had mijn toestemming als voogd toch wel kunnen afwachten!’
‘Wat is er?’ vroeg Rose Marie.
‘Wel het bericht van je verloving!’
‘Mijn verloving!’
Het kind moest zich aan het buffet vast houden anders was zij in elkander gezakt; Gesinger hield haar de kaart voor.
‘Maar ik heb nog geen ja gezegd en ik wil 't ook niet zeggen. Ik laat me niet dwingen.’
Zij rukte de kaart driftig uit zijn handen en scheurde haar in kleine stukken.
‘'t Is ongehoord! Gisteravond heb ik 't hem nog gezegd, dat ik er geen zin in had en het niet wilde doen en nu....’
| |
| |
‘Hij begrijpt heel goed, dat het maar flauwe praatjes van je zijn en dat je niet zoo mal zult wezen om zoo'n partij af te slaan. Je moet het zelf weten, je herinnert je, wat ik je gezegd heb. 't Verveelt me voor jelui op te trekken, 't wordt eens tijd aan me zelf te denken; ik wacht maar op jelui vertrek om met juffrouw Bock te trouwen; zij heeft geld en is dol op mij! Wil je onder haar staan, dat moet jij weten, anders zend ik Jans naar een gesticht en jij moet zien waar je terecht komt!’
Rose Marie sprak geen woord; haar gelaat stond in vuur; zij zette de karafjes op hun plaats en liep de opkamer in.
Jans zat in haar gewoon hoekje wanhopig te schreien; zij had alles gehoord want Gesinger sprak altijd hard en ruw.
‘O Roos, je meent het immers niet. Verbeeld je dat hij met dat wijf trouwt; dan is ons ongeluk niet te overzien of wil je mij naar een gesticht laten zenden? Dat had mama moeten weten.’
‘Maar Jans, ik kan toch niet met een gek trouwen, want een gek dat is hij; een verstandig mensch zendt toch geen verlovingskaarten rond vóór dat hij 't jawoord heeft. En hij wist niet eens mijn naam, hij denkt dat ik ook Gesinger heet!’
‘Maar je doet het toch! Hij is zoo'n nette jongen en zoo rijk! Er is anders geen middel om hieruit te komen. Och, doe 't dan om mij, als het niet om je zelf is!’
Het kind moest zich aan het buffet vasthouden.
‘Zij zal 't wel laten, het niet te doen,’ begon Gesinger weer, ‘ik zal 't je maar ronduit zeggen. De zaak verloopt en dat is jou schuld Roos, met je zure gezicht jaag je alle lui van hier. Nooit een aardigheid, altijd even bits, even snauwerig. Ga je gang maar! En nu is er een mijnheer, een deftige mijnheer liefst uit de Vondelstraat, die zoo mal is 't ernstig met je te meenen en die zou je de bons geven. Dat nooit, zei van Speyk! Je speelt nu maar ‘Aap wat heb je mooie jongen tegen hem! Maak geen spektakel over die kaart en houd het er voor dat je geëngageerd bent.’
| |
| |
Rose Marie zuchtte diep, heel diep!
‘Ach, wat doet het er ook eigenlijk toe of ik hier ongelukkig ben of ergens anders! Geluk is toch niet voor mij bestemd!’ zeide zij.
Er kwam iets straks in haar gelaat, haar oogen staarden brandend en droog voor zich uit; Jans nam haar hand en voor 't eerst in vele jaren klonk haar stem vriendelijk en vleiend;
‘Waarom zou je niet gelukkig worden, Roos? Je wordt nu een echte dame. Je krijgt mooie kleeren, een mooi huis, je hoeft niet meer in de herberg te staan, en ook ik zal 't goed hebben en ik zal nooit meer klagen over mijn ongeluk.’
‘Zal je dat heusch niet meer doen, Jans?’
‘Neen, heusch niet! Ik beloof 't je heilig!’
Rose stond op en zeide dof:
‘Dan is er niets aan te doen, dan moet het maar!’
Intusschen was Frank onmiddellijk na zijn gesprek met zijn moeder naar het station getramd en begaf zich naar Duinwijk; hij kwam er tegen zes uur aan en vond zijn oom niet t'huis.
Juffrouw Bol, wiens gunsteling hij was, dekte voor hem de tafel, warmde een paar kliekjes op, trok zelf een flesch wijn open en voorzag hem van cigaren nadat hij zijn maal geëindigd had.
Frank ging bij het zoogenaamde zeeraam zitten en verlustigde zich met het eeuwig wisselende spel der golven gade te slaan.
‘Zonderling wat zij op die zee lijkt en die zee op haar,’ dacht hij en zoo verdiept was hij in dat gezicht, dat hij zijn oom niet eens hoorde binnenkomen; eerst toen zijn naam genoemd werd, sprong hij op.
‘Wel Frank, wat verschaft mij de eer van je bezoek,’ riep Dokter Theo.
‘Een nieuwtje oom, dat ik u vertellen wilde, vóór u 't van anderen hoort.’
‘En kom je daarvoor expres van Amsterdam, dat is heel beleefd. Wien gaat het nieuwtje aan?’
‘Mij oom en niemand anders! Ik ben geëngageerd met Rose Marie....’
‘Wat! Hoe kom-je daarbij? Je hadt me toch beloofd....’
‘Geen liefdeshistorie met haar te beginnen. Dat heb ik ook niet gedaan; 't eerste lieve woordje moet ik nog met haar wisselen, maar ik heb haar voor dien tijd ten huwelijk gevraagd.’
‘En wat zegt je moeder er van?’
‘Ma is natuurlijk niet in haar schik, zij kent haar volstrekt niet, maar dat doet er niet toe.’
‘En houd je veel van haar?’
‘Ik oom? Dat weet ik niet!’
‘En je wil haar trouwen!’
‘'t Eene volgt toch niet uit het andere. 't Meisje trekt me aan, zij is anders dan alle andere vrouwen; meisjes, zoogenaamd van mijn stand vind ik onuitstaanbaar banaal en conventioneel. Zij is frisch, nieuw, oorspronkelijk; zij hoeft niet te spreken. Haar aan te zien is reeds een genot,
| |
| |
een genot vol afwisseling, en dat doet voor mij de deur dicht, ik heb haar noodig als model, en zij wil op geen andere manier voor mij zitten.
‘En daaraan wil je dit kind opofferen?’
‘Opofferen? Integendeel, ik wil haar redden uit haar omgang en ellendige omgeving!’
‘Men trouwt uit liefde, uit convenance, zooals je wilt, maar niet uit philantropie of uit kunstzin. Ten minste dat deed men in mijn tijd niet, maar de wereld is in de twaalf jaar dat ik er uit ben zoo veranderd, dat ik er niets meer van begrijp. 't Is mij te hoog, veel te hoog, maar wat niet veranderd is, dat zijn de rechten van elke menschenziel en ik geloof dat je mooi op weg bent die van Rose Marie te verkorten. Vertel me alles!’
‘Er is niets te vertellen oom, ik kon niet voort met mijn werk. Dat gezichtje van Rose Marie vervolgde mij overal, ik kon 't niet vasthouden op mijn papier, ik heb nu juist een onderwerp in 't hoofd, zoo echt typisch, “Rosa Marina” wilde ik het noemen, een zeegezicht, zee en vrouw moeten de zelfde stemming opwekken. Iets nieuws, iets zeer oorspronkelijks, beiden moeten vibreeren, of men haar aanziet of de zee, dat moet identiek zijn. Van beiden gaat licht uit! O 't is zoo vreemd, zoo origineel. Ik ben zeker 't zal lukken en 't zal een knap werk worden! maar ik had haar noodig om te poseeren, en ik kon haar niet krijgen hoeveel ik ook bood. Zij wou niet voor model spelen, zeide zij!’
‘Flink, ferm! Dat had ik juist van haar gedacht!’ sprak de dokter met een tevreden glimlach.
‘En ik werd radeloos! 't Werk wou niet vlotten en toen kwam 't in eens bij mij op. Waarom zou ik haar niet trouwen? 't Is in het belang mijner kunst. Zij is een meisje als elk ander, maar voor mij schatten waard, want nooit zag ik zulk een physionomie beter in staat om alle sentimenten en sensaties uit te drukken.’
‘En daarvoor trouw je, 't is schandelijk!’
‘Maar oom!’
‘Ja zeker, en heeft zij je lief?’
‘Dat heb ik haar niet gevraagd.’
‘Dan zeg ik je dat het een dubbel schandaal is, als je haar moreel dwingt je te trouwen om uit haar omgeving verlost te raken.’
‘Is dat geen goede zijde, oom? Zij komt er uit ten minste.’
‘En wat zijn je plannen? Hoe wil je haar behandelen.’
‘Wel oom! Heel goed! Ik ben niet in staat een vlieg kwaad te doen, en ik zal haar een prettig leven bezorgen. Wij zullen ergens gaan wonen, waar 't voor mijn studiën 't geschikste is; ik denk, zoo lang ik met Rosa Marina bezig ben aan zee en later misschien in Laren of zoo iets. Ik hoop maar dat mama spoedig haar toestemming geeft, dan kunnen wij spoedig trouwen.
‘Maar het kind moet zich toch een weinig kunnen vinden in haar nieuwen kring. Je moet haar onder menschen brengen en wat laten leeren.’
‘Dat hoeft niet oom! Ik wil haar niet geleerder of beschaafder hebben. Zij
| |
| |
zou er haar oorspronkelijkheid door verliezen en dan heb ik er niets meer aan. Zooals zij nu is, heb ik haar noodig....’
‘Frank,’ zeide de dokter ernstig. ‘Je vergeet dat je niet van een dier spreekt, een lief, mooi katje, maar van een mensch met een onsterfelijke ziel, een ziel waarvoor hij verantwoordelijk is tegenover zijn Schepper? Een ziel, die je niet tot speelpop mag gebruiken, als een middel om een gezicht mooier te maken of interessanter! 't Is een gevaarlijk, en onzedelijk spel, dat je met dit weerlooze kind spelen wilt, en ik durf het gerust zeggen 't is een verachtelijke streek!’
‘Oom, u is in de war!’
‘Neen, ik spreek hoog ernstig. Jij hebt van jongs af het leven opgevat, als een komedie, als een pretje, je weet niets, noch van plichten, noch van rechten, noch van verantwoordelijkheid. Je hebt plezier in schilderen gekregen, je hebt veel over kunst gehoord en gelezen, nu verbeeld jij je dat je talent hebt. 't Kan ook best wezen, ik spreek het niet tegen, en nu meen je, aan dat talent alles te kunnen opofferen! 't Heeft je geld gekost, je moeder betaalde het geduldig. Je hebt gereisd en geleefd alleen om impressies te kunnen opdoen en nu heb je een onschuldig kind noodig. Je kunt op geen andere manier haar in je atelier krijgen, nu besluit je in onbegrijpelijke lichtzinnigheid, haar leven vast te leggen. Zij neemt je uit nood, en van dien nood maak je misbruik, dat is laag, dat is gemeen!’
‘Oom!’
‘Ja zeker, dat is 't! Jelui jongelui van den tegenwoordigen tijd hebt afgerekend met allerlei ouderwetsche dingen, godsdienst, plichtbesef, eerbied voor je ouders, voor vrouwen en kinderen. Zeker, wij waren vroeger ook niet allen heilige boontjes, alles behalve! Maar als wij verkeerd deden, dan wisten wij 't en vroeg of laat werden wij wakker, en zagen het in, maar jelui stopt alle gaatjes van je ziel toe of liever je doet eenvoudig of je geen ziel hebt. Je lichaam, je hersens die zijn je genoeg, pas op jongen! er komt een oogenblik, dat die ziel zich niet langer laat opsluiten, dan breekt zij los, dan laat zij zich voelen en komt op voor haar geschonden rechten, dan laat zij zich niet meer het zwijgen opleggen. Zij vervolgt je dag en nacht. Jij meent buiten haar om te kunnen handelen maar dan zal je voelen dat zij er is, dat zij eigenlijk de mensch in je is, en niet dat vod van een lichaam waarvan je alle eischen inwilligde en dat met kunst en vlugwerk in orde moet gehouden worden. O je zult het voelen en dan is het te laat, en niets helpt meer, niets!’
De dokter had met een vuur gesproken, als niemand ooit in hem zou vermoed hebben, de aderen van zijn voorhoofd zwollen op, zijn borst hijgde. Frank zag dat wat hij sprak uit het diepste van zijn wezen opwelde en het hem zware pijn deed, het te uiten.
Hij liet het hoofd als vermoeid op de hand vallen en Frank zag hoe hij haperde.
‘Het skelet rammelt, ik hoor 't, was alles wat de kunstenaar dacht.’
| |
| |
‘Maar oom,’ zeide hij kalm, ‘de kunst is iets hoogers, een trek naar het ideale.’
‘Houd op met je idealen. Nu praat je over idealen en anders weet jelui moderne artisten niet, hoe jelui op dat ideaal zult smalen. Het ideaal! Waar zit dat aan vast, als jelui de ziel wegloochent?’
‘Een dokter die voor de rechten van de ziel uitkomt, een anachromisme in onzen tijd?’
‘Des te erger. Er is zeker een tijd geweest, dat ik er ook op pochte nooit met mijn scalpel op de ziel te hebben gestooten, maar ik weet het nu beter, ik heb 't anders geleerd en ik voel 't genoeg. Wij hebben iets hoogers in ons, een beter, een heilig ik, dat zich niet laat uitdooven en niet laat verstikken. Gooi er asch op en slijk en goud wat je maar wilt, eens komt zij door alles heen! Denk daar aan Frank, ik waarschuw je bijtijds, je stopt haar toe met je verf en je penseelen en niet alleen je eigen ziel maar die van dat lieve, reine kind, welke uit haar oogen spreekt, uit haar oogen schittert, zoo vol goedheid en onschuld wil je verspelen. Pas op, weet wat je doet, het zal je eens kunnen berouwen en dan zal een leven zonder geluk, zonder genot, vol plichten en toewijding nog niet voldoende zijn om goed te maken, wat je in een onzalig oogenblik deed.’
‘Oom,’ zeide Frank opstaande, ‘nu u zoo tegen mijn plan uitvaart, zal ik maar niet voor den dag komen met het verzoek dat ik u doen wilde?’
‘En dat is?’
‘Mijn meisje wil ik zoo gauw mogelijk aan haar omgeving onttrekken en ik weet niet, waar ik haar brengen kan; bij ons komt zij niet over den drempel, als mama het niet verlangt. Ik had u willen vragen of zij en haar zusje bij u konden blijven tot haar huwelijk.’
‘Waarom?’
‘'t Wordt voor mij een kostbare geschiedenis; ik moet den vader schade-
De dokter liet het hoofd op de hand vallen.
| |
| |
loos stellen, het zusje onder dak brengen en voor hun en mijzelf zorgen.’
‘Ik heb er geen idee in.’
‘Ik had gehoopt, dat u mij helpen wilde. U had zoo'n sympathie voor die kinderen toen ze hier logeerden.’
‘Zeker, en die heb ik nog, maar voor jou plan heb ik volstrekt geen sympathie. Wanneer je genegenheid voor dat meisje had opgevat en je wilde met haar trouwen om met haar een gewoon, al was 't dan ook eenvoudig leven te leiden, dan zou ik je de hand boven het hoofd hebben gehouden, zelfs tegenover je moeder en Henri; ik zou er offers voor over hebben gehad, maar nu....’
‘Oom, ik begrijp u niet. Wil ik dan Rose Marie per se ongelukkig maken. 't Is toch waarlijk geen misdaad, dat ik het gezicht van mijne vrouw tot model wil nemen. Vindt u dat zoo erg?’
‘Ik vind het erg, dat je haar als speelgoed wilt gebruiken en voor meer niet. Wanneer je haar tot je vrouw, waarlijk je vrouw wilt maken, dan moet je wenschen dat zij ook door je omgeving gezien en gerespecteerd wordt. Daartoe is noodig dat ze meer leert, dat zij in beschaafder kringen komt.’
‘Maar oom, mijn vrouw is niet bestemd om in de wereld te schitteren maar om mij....’
‘Tot model te dienen. Jawel, je denkt alleen aan jezelf en dat is je grootste fout. Als mevrouw Van Haeren heeft Rose Marie recht op een eerbiedige behandeling van je familie en die zal zij nooit krijgen als je 't op deze wijze aanlegt, als jij je moeder dwingt haar toestemming te geven of anders tot een zoogenaamde akte van eerbied - die men liever van oneerbiedigheid moest noemen - over te gaan, als jij er als 't ware groot op gaat een meisje te trouwen uit een kroeg. Jij slaat de wereld in het gezicht maar de klap komt op het meisje neer, en je deed beter haar over te laten aan haar lot, hoe somber en treurig dit ook moge zijn. De verantwoordelijkheid daarvan komt dan niet op jou terug ten minste!’
‘Dus oom, u bemoeit er zich niet mee!’
‘Volstrekt niet, zooals de zaken nu staan in geen geval.’
‘En als mama nu bij u komt? Ik heb haar gezegd dat zij bij u informaties kan nemen. Wat zal u haar zeggen?’
‘Wat ik jou gezegd heb. Niets meer en niets minder.’
‘Dan groet ik u oom!’
‘En ik groet je terug neef!’
Zoo gingen zij van elkander.
Juffrouw Bol ergerde zich.
‘En laat u nu uw neef zoo alleen in den donker heengaan? Hij had even goed hier kunnen blijven.’
‘Dat had hij ook, als hij wilde.’
‘Maar heeft u 't hem gevraagd?’
‘Neen, dat geloof ik niet!’
‘Dokter heeft weer een van zijn buien,’ gromde juffrouw Bol, die nooit
| |
| |
aan buien leed en in de keuken haar leed verzette door Truitje eens weer flink de les te lezen, wat zij in lang niet gedaan had en het kind volgens haar brood noodig had.
De dokter kon niet tot rust komen, binnen; hij nam zijn hoed en ging naar het zeestrand; het gesprek met Frank had hem geweldig aangegrepen. 't Was een heerlijke avond, de maan scheen hoog in den hemel en myriaden van vonkjes trilden op de golven, die er uitzagen als een in duizend plooien dansend zilverkleurig kleed.
Dokter Adrichem stond stil en zag peinzend naar de beide oneindigheden, die zich in elkander spiegelden, zich in de verte schenen te vereenigen en toch zoover van elkander verwijderd bleven.
‘'t Is jammer! bitter jammer!’ mompelde hij, ‘ik had er mij mee moeten bemoeien, die ellendige gemakzucht is er oorzaak van. Struisvogelpolitiek! Ik ben in dit kringetje gewoon. Er buiten gaan, kost mij ontzaglijke moeite. Nu kan ik er geen einde aan maken. Haar spreken, haar vragen òf zij het doet uit eigen beweging, dan wel omdat zij niet anders kan! Heb ik er nog wel recht toe? Misschien ware 't beter geweest, als ik niet botweg had geweigerd haar te ontvangen, dan zou er misschien wat aan te doen zijn geweest. Morgen komt Suze hier huilen en wat moet ik haar zeggen? Zij zal er geld voor over hebben, het meisje af te koopen. Zal ik het aanraden? Neen, ik had 't eerder moeten doen! Nu is 't te laat. Zij moeten
't Is jammer... bitter jammer...
de gevolgen dragen van hun handelingen! Dat moet ieder en dan zullen ze zelf voelen hoe zwaar 't is, hoe ontzettend zwaar!’
| |
| |
Hij nam zijn hoed af en woelde met de handen door zijn dikke aschgrauwe haren.
‘Arm kind! arm kind! Zij had beter verdiend, en 't is mijn schuld! Ik had er vroeger tusschen moeten komen, dat is zeker, maar nu is 't misschien beter zoo, voor hem en voor haar!’
Het was laat vóór dat de dokter t'huis kwam; juffrouw Bol sliep ten minste al sints lang den slaap des rechtvaardigen, toen hij door de geopende deur het huis weer betrad.
| |
X.
Rose Marie gaf haar jawoord, de gedrukte verlovingskaart in haar hand; met de gelukkige veerkracht in haar karakter nam zij de zaak, zoodra deze beslist was, van de beste zijde op, verheugde zich in het onverstoorbare goede humeur en de buitengewone lievigheid van Jansje, maakte plannen voor de toekomst en kwam tot het besluit dat het best mogelijk was, dat zij nog zeer gelukkig met Frank kon worden; daartoe was 't in de eerste plaats noodig dat zij een goede vrouw voor hem werd, welnu! Dat wilde zij ook wezen, alles zou zij doen om hem gelijk te komen, om een vrouw te worden, voor wie hij zich niet behoefde te schamen.
Zij deed haar best om van hem te houden en als hij slechts eenige moeite gedaan had om haar hart te winnen zou 't hem zeer gemakkelijk zijn gevallen; haar ziel toch was vol liefde en zocht slechts een voorwerp om ze daarover uit te storten. Jansje was lastig, kribbig, onbeduidend en toch was zij innig aan haar gehecht en het kostte haar geen moeite alles voor het kind te doen.
‘'t Is het eenige, dat ik heb, mijn zusje’ placht zij te zeggen.
Frank zocht echter haar liefde niet; het was een zonderling engagement; hij kwam niet eens alle dagen haar halen om te wandelen.
Nooit wilde hij in de opkamer ‘gezellig zitten,’ altijd moest hij met haar uit; dan liepen zij gearmd de straten door, hij sprak niet veel en als hij iets zeide, was het iets over kunst, over een mooi punt op de grachten, een geestig inkijkje onder de bogen der bruggen, over een fraai effect zon- of maanlicht. Zij wandelde langs de Handelskade en Rose Marie bleef dan dikwijls stilstaan, vol bewondering over de fijnen, wazig blauwen glans, die alles overtoog, boomen, huizen, water, schepen en alles in een tooverachtig licht hulde. Zij had slechts gevoel voor schoonheid en licht.
‘Zie je dat Frank,’ vroeg zij ‘vind je dat nu niet heerlijk?’
‘Och’ was zijn antwoord en haalde de schouders op; maar op mistige dagen wanneer de nevel alle omtrekken, afwischte, alle voorwerpen tegen den mat grijzen achtergrond wegdoezelde, den horizont verkleinde, alles meer deed raden dan zien, raakte Frank in verrukking en bleef soms een kwartier in den koelen natten mist staan, zonder dan soms een woord te spreken.
‘Prachtig... intens... wat een diepte van toon, wat heerlijke gamma's van wit en grijs!’
En als de avond viel en de lantarens ontstoken werden en tusschen de
| |
| |
witte wolken gloeiden als gouden sieraden tusschen watten gelegd, en de roode en groene tramlichten wandelende robijnen en smaragden geleken dan drukte hij haar hand en riep:
‘Dat is immers, veel, veel mooier dan die banale zon.’
‘Neen,’ antwoorde het meisje, ‘ik houd veel meer van licht en van dag.’
‘Och kind’ zeide hij medelijdend en het gesprek was uit.
Aan een enkel punt klampte Rose Marie al haar hoop voor de toekomst vast; een herinnering behield zij met kracht in haar geest. Het was haar eerste ontmoeting met Frank.
‘Toen heeft hij toch gedaan als een gewoon, als een vriendelijk mensch’ zeide zij tot zichzelf ‘ik begrijp niet veel van hetgeen hij nu wil, maar dat bewijst toch voor zijn goed hart.’
Goed was hij anders genoeg voor haar; 't eenige wat haar hinderde was dat zij nooit iets van hem wilde aannemen, geen kleederen, geen geld, niets.
Voor alles, wat hij aan Jans wilde geven aan lekkernijen, toonde zij zich dankbaar, maar voor zichzelf weigerde zij alles. Zij stond er op uit het huis van haar stiefvader te trouwen.
‘'t Is geen mooi huis maar 't is toch niet ontfatsoenlijk,’ zeide zij. Raadgevers had zij niet, maar haar fijn instinct ried haar steeds juist aan, wat zij doen of laten moest.
Frank vond haar overdreven, dwaas, maar hij kon haar tot geen andere gedachten brengen.
‘Van mijn aanstaande neem ik niets aan,’ zeide zij, ‘'t zou mij verplichtingen geven tegenover u en die wil ik niet hebben.’
Diep griefde het haar, dat hij er niet aan scheen te denken haar aan zijn familie voor te stellen; toen zij er eens zeer bescheiden over sprak, antwoordde hij:
‘Maar kindlief! dat is immers niet noodig. Waartoe zou het dienen? Je trouwt mij en niet mijn familie.’
‘En vindt je mama het dan goed!’
‘Zij geeft haar toestemming en dat is voldoende.’
‘Maar zal ik haar niet leeren kennen.’ En je zusters ook niet?
‘Als zij er niet naar vragen, wel neen!’
‘Och Frank!’ zuchtte zij ‘'t is zoo'n vreemd huwelijk. Zou Gods zegen er wel op rusten?’
‘Hij glimlachte.’
‘Wat ben je toch naïf, maar zoo heb ik je heel graag. Je moet natuurlijk wezen, precies zooals vroeger, nu eens lachen, dan bedroefd kijken of boos maar geen gelegenheidsgezichten trekken, hoor!’
Zij lachte een weinig pijnlijk en durfde niets meer zeggen; iets later vroeg zij:
‘Nu wordt Dokter Adrichem ook mijn oom, niet waar Frank?’
‘Ja zeker!’
‘En wil hij mij ook niet ontvangen?’
| |
| |
‘Neen, hij keurt mijn plan geheel af.’
‘Hij ook al? Ik dacht nog al dat... dat hij mij een beetje lijden mocht.’
Frank zweeg; zij droogde haar oogen af.
‘Ben je aan 't huilen?’ vroeg hij, ‘wat scheelt je?’
‘Och, ik vind het zoo naar op die manier in de familie te komen. En toch als Mama geleefd had en mijn eigen vader zou ik me niet behoeven te schamen. Wist je mijn naam nu al, Frank?’
‘Heb je mij dien al gezegd?’
‘Ja zeker, maar je hebt het weer vergeten. Mijn papa was Luitenant ter Zee, dat is toch een mooie betrekking en hij heette: Doremael van Asperen.’
‘'t Kan me niets schelen, kind! Je moet mij je papieren eens meegeven, Rose, dan zullen wij de volgende week aanteekenen.’
Hoe dichter de dag kwam, hoe meer Rose Marie's hart inkromp. 't Ging alles zoo vreemd en zonderling toe; mevrouw van Haeren gaf haar toestemming per notarieele akte en ging met haar dochters naar Parijs. Henri liet niets van zich hooren en de getrouwde zuster evenmin. Van oom Theo had hij ook niets meer vernomen; zijn moeder en Henri waren er geweest en na dat bezoek had zijn moeder schreiend en zuchtend beloofd haar toestemming te geven, maar tevens verklaard zich niet met zijn meisje verder te willen inlaten. Toen echter de notarieele akte opgemaakt werd en natuurlijk Rose Marie's echte naam moest worden opgegeven, zette mevrouw Van Haeren groote oogen op.
‘Maar dat kind is van goede familie!’ riep zij uit. ‘Dat zijn de Doremaels van Asperen uit Nijmegen en uit België heel deftige menschen en ook de moeder schijnt van heel goede afkomst geweest te zijn. Dat zij zich mistrouwd heeft, kan het kind niet helpen; wanneer Frank het toch anders had aangelegd, wanneer hij 't meisje nu uit die omgeving bij ons had gebracht, wanneer hij nu vertrouwelijk met mij had gepraat, we zouden 't meisje wat gecivilseerd hebben, want Doremael van Asperen dat is een naam, dien je noemen kunt.’
Maar Frank, met wien zij over de zaak nog eens praten wilde, verklaarde ronduit dat hij zijn meisje niet in dezen kring vol conventioneele vormen en banale begrippen wenscht te brengen; zij zou dan worden als de rest en dan was er voor hem alle aantrekkelijkheid af.
Het huwelijk had dus in allen eenvoud plaats; het bruidje had een eenvoudig eigengemaakt zwart kleedje aan; 's middags vertrokken zij naar Den Haag, waar Frank zich wilde vestigen en de geheele gracht had er plezier in - zij waren met hun drieën. Jansje vergezelde hen.
Frank bracht zijn jonge vrouw en schoonzuster in een paar kamers, die hij ‘binnenshuis’ had gehuurd in een der nieuwe buurten; er was een mooie ruime kamer bij, welke hij voor atelier inrichtte.
‘Nu vraag ik maar een ding van je Rose’ zeide hij, ‘dat ge je op je gemak stelt en heel, heel gewoon doet.
De eerste indrukken, die Rose Marie van haar leven als getrouwde vrouw
| |
| |
ontving waren niet onaangenaam. Zij was den heelen dag bijna alleen met Jansje want Frank ging aan zee schetsen nemen. De kamers waren net gemeubeld en zij hadden niets te doen, eten, bediening, alles werd hen verleend. Rose Marie zocht en vond ook werk, de stille nette omgeving deed haar goed; zij dacht met een siddering terug aan de onwelriekende gracht met haar bloemennaam en aan de ruwe tapperij, waar zij, de dochter van een zeeofficier voor elken werkman achter de toonbank klaar moest staan.
Jansje sprak telkens haar tevredenheid uit, en met geen mogelijkheid zou zij kunnen opgeven, wat haar ontbrak; Frank ging zijn eigen weg, hij kwam soms eten, soms ook niet; hij sprak weinig en was altijd in gedachten. Rose Marie kwam hem steeds vriendelijk tegemoet en verhaalde hem dan allerlei kleine voorvallen uit haar beider leven; hij luisterde zeer afgetrokken.
‘Scheelt er iets aan?’ vroeg zij dan bezorgd.
‘Neen Rose, neen! maar ik denk aan mijn schilderij, ik heb al mijn vermogens noodig om inwendig te zien, spoedig zal ik je lastig moeten vallen.’
Hij had zijn album vol krabbels van de zee, die hij te Scheveningen ging bestudeeren; soms nam hij zijn vrouw mee en wandelde met haar langs het strand; het was September en dikwijls slecht weer, het badseizoen liep ten einde en de gasten gingen heen. Rose Marie had zoo gaarne eens met haar man over gewone dingen gesproken, maar hij ging op in zijn luchten en tonen, in zijn stemmingen en kleuren.
‘Is er dan niets belangrijker in de wereld als dat schilderij’ vroeg zij zich zelf af en dan zag zij hem van ter zijde aan en dacht dan hoe heel anders het zou wezen als Frank niet altijd bezig was met zijn kunst maar ook met haar.
Wanneer hij haar aanzag, dan wist zij dat hij haar gelaat bestudeerde enkel voor zijn schilderij; wanneer hij naar haar luisterde dan wist hij nauwelijks wat zij zeide maar teekende in gedachte elke verandering van haar bewegelijk gelaat op. Zij voelde het meer dan zij het begreep en er ontstond in haar ziel een gevoel van vernedering dat haar steeds kwelde.
‘Ik ben zijn model en anders niets!’ zuchtte zij vol bitterheid en zij begreep nu meer, wat zij reeds wist, ‘ben ik daartoe op de wereld?’
Haar eenige voldoening was Jansje tevreden te zien; maar ook deze tevredenheid duurde niet lang, toen het bultje zich gewend had aan een regelmatig leven, aan goed eten en drinken begon de onvoldaanheid haar weer te kwellen.
Zij wilde uitgaan, meer van den Haag zien; zij klaagde Frank haar nood en hij zeide onverschillig:
‘Neem een rijtuig! Ga uit!’
De beide zusters maakten toertjes, maar ook dit gaf Jansje niet lang voldoening; zij begon te klagen over pijn in de borst en in den rug; zij moest komedies zien, naar concerten gaan en ook hierin stemde Frank toe.
Hij geleidde de meisjes waar zij heen wilden. Soms bleef hij naast haar zitten, altijd met zijn schetsboek in de hand bleven zijn oogen gevestigd op Rose Marie's gezicht, waarop alle indrukken, die zij ontving, als in een spiegel weerkaatsten; zij merkte het echter en raakte verlegen.
| |
| |
‘Och denk niet aan mij! Ik bid je! Blijf zoo!’ fluisterde hij haar toe, maar zij dacht steeds aan hem en alles wat zij hoorde of zag, liet haar nu onverschillig.
Haar hart bleef ontzettend ledig; vroeger had zij den heelen dag veel te doen; haar leven was onaangenaam, maar de tijd vloog om, meer was er eigenlijk niets, wat hem hinderde; maar het scheen of de uren voorbijkropen. Zij las haar zuster voor, zij deed handwerkjes maar dat verkortte die eindelooze uren niet.
Ten laatste nam zij een vast besluit en kocht allerlei studieboeken, fransche en engelsche thema's, geschiedenis, aardrijkskunde, van alles.
Zij had een buitengewoon helder verstand en zij begon het leeren met ware geestdrift; zij begreep alles zoo gemakkelijk, nu had zij iets wat haar bezig hield, wat haar te denken gaf. Eenige dagen lang scheen zij geheel de oude, haar oogen schitterden, haar lach klonk weer als van ouds. Maar het duurde niet lang.
Zij studeerde terwijl haar man uit was; Jansje pruttelde, zelf kon het kind zich niet bezighouden en 't ergerde haar dat haar zuster zoo ingespannen werkte; een aanbod van Rose Marie om samen te leeren wees zij met verontwaardiging van de hand.
‘Wat had zij met al die malle fratsen te maken? Zij kon lezen en haar naam zetten, dat was voldoende.’
Eens echter terwijl zij met hun drieën aan tafel zaten, begon zij luid te klagen.
‘Ik heb niets meer aan Roos, nu zij geleerd wil worden. Frank, vind je dat goed, dat zij den heelen dag zit te suffen over boeken.’
‘Suffen over boeken, wat zijn dat voor boeken, Rose?’
Het vrouwtje bloosde sterk.
‘Och Frank,’ antwoordde zij, ‘ik wou zoo graag Fransch leeren en geschiedenis en aardrijkskunde. Ik ben zoo vroeg van school gegaan, en daarom zoo erg dom.’
‘Nu, dat is volstrekt niet noodig! Ik ben tevreden over hetgeen je kent en wil je niet geleerder hebben; daarbij zal je er toch niet mee voort kunnen gaan, want morgen begin ik met mijn schetsen naar je figuur. Met mijn zee ben ik klaar.’
‘Och Jans,’ zeide Rose Marie toen zij alleen waren verwijtend tot haar zuster, ‘waarom heb je hem dit nu gezegd.’
‘Omdat ik je zoo vervelend vind met jou geleerdheid en ik wel weet dat hij 't ook niet graag heeft.’
‘Dat was juist een reden om mij niet af te vallen. Ik had er zoo'n plezier in!’
Van dien dag begon eigenlijk Rose Marie's toekomstige levensbestemming; in de holle kamer, waar geen andere meubels waren dan Frank's schildergerei en een menigte half of kwart voltooide en even aangevangen doeken bracht zij voortaan haar dagen door.
Met een geduld, dat Rose Marie bewonderenswaardig en onbegrijpelijk voorkwam, nam hij telkens en telkens schetsen van haar in alle houdingen.
| |
| |
‘Zie nu eens vroolijk!’ riep hij haar toe.
Zij deed haar best hem te gehoorzamen.
‘Neen, zoo niet, dat is gemaakt! Lach nu wat!’
Zij lachte.
‘Is me dat een lach, dat is een grimas! Kijk wat vriendelijker!’
Eens terwijl zij met hun drieën aan tafel zaten begon Jansje te klagen.
Dikwijls wilde het niet lukken; Frank werd boos, Rose Marie begon te schreien, dan wierp hij krijt en papier weg en liep heen. Spoedig kwam zij hem ootmoedig weer te gemoet en vroeg vergiffenis.
| |
| |
‘'t Zal morgen beter gaan, maar ik kon er waarlijk niets aan doen,’ zeide zij.
‘Waarom niet? Is 't dan te veel wat ik van je vraag! Is het zoo moeilijk om je in de stemming te denken, die ik verlang?’ In Duinwijk kon je het zoo goed. Zeg mij of je iets wenscht, of je iets ontbreekt, zeg het me gerust. Moet Jans iets hebben? Koop het dan toch!
‘Och Frank, je bent zoo goed en ik zal wel mijn best doen!’
Den volgenden dag deed zij wat zij kon. Zij wilde aan iets aangenaams denken, maar wat zou dat nu zijn; voor zoover zij zich herinnerde was er niets in haar verleden, dat haar aangenaam stemde, alles was even treurig; daar klonk een orgel in de verte en speelde ‘Der schöne blaue Donau,’ er trilde iets in haar, zij lachte en lachte, Frank knikte.
‘Juist dat is 't! Blijf zoo een oogenblik! Nu weet ik wat ik doen zal; ik zal een draaiorgel aanschaffen.’
Zij lachte voort en hij was tevreden.
Zoo ging het dag aan dag, uren lang. Rose Marie liet hem geduldig begaan; toen de schetsen af waren begon hij met zijn schilderij.
‘Rosa Marina! dat zal ons beiden beroemd maken,’ zeide hij ‘ze zullen over mij spreken, of zij boos op mij worden of mij ten hemel verheffen, 't kan me niet schelen, maar mij opmerken, dat zullen en moeten zij!’
Hij begon met koortsachtige kunst te werken en na eenige dagen kon men tusschen de vele penseelstreken en vlakken iets onderscheiden, wat zee, wat lucht en wat strand moest beduiden. Op het strand zou dan een vrouwenfiguur zitten; vaag en onbestemd kwamen de omtrekken reeds te voorschijn; telkens en telkens wischte Frank uit of schilderde het over.
Wanneer Rose Marie een geheele morgen geposeerd en gehoorzaam al zijn vingerwijzingen gevolgd had, wierp hij plotseling zijn palet neer, streek met zijn dik in de verf gedoopt penseel over hetgeen hij gewerkt had en riep uit.
‘'t Gaat van daag niet, zoo zit je al te theatraal!’
Jansje verveelde zich bitter onder deze lange séances; zij verlangde een gezelliger omgang; gelukkig waren er een paar andere commensalessen, die niets te doen hadden en haar gezelschap kwamen houden.
Rose Marie begon er echter slecht uit te zien; zij voelde zich onvoldaan; de verveling, het nietsdoen, het gedwongen zitten uren lang in het atelier, dikwijls voor niets drukte haar zeer. Zij zweeg, maar haar gedachten werkten altijd door, zij deed zich zelf allerlei vragen, haar ziel werd ernstiger, haar geest rijper; en vandaar dat ook haar gelaat niet meer zoo ongekunsteld als vroeger al haar gewaarwordingen weergaf. Zij had slechts éen genot, haar studiën; maar slecht met de grootste moeite kon zij daaraan een uurtje wijden. 's Avonds als zij alleen was bleef zij nog een paar uren werken; dat verfrischte haar geest; dat ontspande haar na het geestlooze leven van den dag.
Maar ook dit mocht niet lang duren; Jansje begon in het midden van den winter te sukkelen en leed aan slapeloosheid; als een ondeugend kind dwong zij haar zuster bij bed te zitten zonder iets te doen.
‘Ik zal 't Frank zeggen!’ dreigde zij dan.
| |
| |
Hij maakte haar dikke haren los.
Frank ging veel uit; hij had verscheidene vrienden, schilders als hij, maar hij bracht hen nooit t'huis; ontmoette hij hen wanneer hij met zijn vrouw wandelde, dan bleef hij nooit staan om met hen te spreken. Een enkelen keer had iemand hem aangehouden en toen stelde hij haar eenvoudig voor als:
| |
| |
‘Mevrouw van Haeren.’
Rosa Marina vorderde langzaam; dikwijls deed hij in dagen daar niet aan, maar begon andere doeken, waarvoor zijn vrouw echter steeds als model dienen moest; dan was het weer als een zigeunerin dat hij haar schilderde en costumeerde haar in dit karakter, dan als liefdezuster, een anderen keer als visschersvrouw. Spoedig was het atelier vol met doeken, waarop begonnen schetsen stonden Rose Marie in verschillende poses; voor elk moest zij niet alleen het costuum aantrekken maar ook het karakter uitdrukken door haar gelaat en houding.
Het viel haar hoe langer hoe moeilijker hem tevreden te stellen; hoe meer hij haar toeriep natuurlijk te zijn, hoe gedwongener haar houding en vooral de uitdrukking van haar gelaat werd.
‘Ik kan niets met je beginnen,’ zeide hij boos, je maakt me zenuwachtig.
‘Maar Frank,’ sprak zij half schreiend. ‘'t is zoo moeilijk om mij telkens op commando in de eene of andere stemming te verplaatsen.’
‘En wat doen de actrices dan anders?’
‘Ik ben geen actrice en zou het ook nooit willen zijn.’
‘Niemand verlangt dit ook van je! Is 't nu zoo moeilijk te lachen en vroolijk te zien?’
‘Als ik er geen lust in heb, ja!’
‘Maar waarom heb je er geen lust in? Ontbreekt je iets? Zeg het me ronduit! Een Niobe of Magdalena gezicht dat kan je goed trekken. Laten we dat eens probeeren, kom hier!’
Hij maakte haar dikke haren los, liet het over haar schouders golven, ontblootte haar armen, sloeg haar een grauwen doek om borst en hals, en liet haar toen een half knielende, half liggende houding aannemen.
‘En zie nu zoo bedroefd mogelijk!’
Rose Marie trachtte het te doen, maar eensklaps begon zij hartelijk te lachen en hij liet van schrik zijn penseel vallen.
‘Wat is er nu weer?’ vroeg hij boos.
‘Och, niets Frank! Neem me niet kwalijk, maar ik vind me zoo gek er uitzien in deze lorren; ik kan 't niet helpen.’
‘Je kunt niets helpen maar je legt het er op toe om mij te trèteren. Er is niets vandaag met je te beginnen. Ga maar heen!’
‘Och Frank, neen, probeer 't nog maar eens!’
‘Neen, ik kan vandaag niet meer werken. Je plaagt me.’
‘Heusch niet, maar geloof me, ik kan zoo niet in eens lachen, dan boos of bedroefd kijken op je bevel. Als ik iets voel, dan vertoon ik 't ook op mijn gezicht.’
‘Ga maar heen! 't Is genoeg!’
Nu begon zij te schreien; hij nam haar bij de schouders, duwde haar de deur uit en draaide den sleutel om.
‘Wat ben ik begonnen! Wat een dwaze, dwaze streek?’ mompelde hij. ‘Oom had gelijk!’
(Wordt vervolgd.)
|
|