| |
| |
| |
Rosa Marina.
Door Melati van Java.
I.
De trein was zoo juist aangekomen en de stoomtram, die het kleine dorpsstation verbond met het zeebadplaatsje derden of vierden rang, Duinwijk, stond geduldig te wachten.
Rose-Marie sprong vlug uit den wagon derde klas en sloeg haar levendige oogen in het rond om te zien of er niemand was, die haar hulpbehoevend zusje er uit kon tillen.
‘Chef!’ riep zij toen, want op het smalle perron was er niemand dan een oudachtig man met een rooden band om zijn pet, die het portier van een eerste klas coupé open hield en de conducteur.
‘Instappen, instappen!’ riep de conducteur en bracht het fluitje reeds aan de lippen.
‘Conducteur, chef! zou u zoo vriendelijk....’
Maar zij voleindigde niet; de tijd drong en gehoor gevend aan een plotselinge opwelling, sprong zij weer in den wagen, pakte met een koenen greep, doeken, mandje, valies en twee krukken bij elkander, wierp ze snel op den grond, verdween toen nog eens in het vuil gele hok, sloeg haar arm om het bleeke, zwakke kind, dat afwachtend op de bank uitgestrekt lag en fluisterde haar toe:
‘Zoo, houd me maar goed vast, Jans! zoo, flink!’ en in een oogwenk stonden beiden op het perron; de stoomfluit gilde, de conducteur wierp het portier toe en voort snelde weer de trein.
Juist kwamen de chef en de passagier, die zoo pas de eerste klas coupé verlaten had, nader en de eerste vroeg:
‘Belieft u wat, juf?’
‘Neen, dank je, nu niet meer!’ was het korte, een weinig scherpe antwoord, ‘of ja, waar staat de tram?’
Het was een zonderlinge groep, Rose-Marie nog zelf haast een kind met het magere, doch zeer uit haar kracht opgeschoten meisje in haar armen; zij bezweek haast onder den last; haar donker gezichtje was roodgekleurd van inspanning en stak sterk af bij de wasbleeke kleur van het gebrekkige schepseltje.
‘Maar je kunt dat kind niet daarheen dragen?’ merkte de chef aan.
‘Waar is de tram?’ vroeg zij nog eens.
Zij zag er boos uit; de aderen van haar slapen zwollen op door de inspanning, de zwarte fijne krulletjes stonden dreigend op langs haar voorhoofd, haar lippen waren half geopend en zij begon van vermoeienis te hijgen.
| |
| |
De chef verwaardigde zich haar bagage op te rapen, een beleefdheid, waartoe hij zich anders niet licht vernederde tegenover derde klas passagiers; het meisje deed met moeite een paar stappen, zij helde geheel achterover.
‘Niet zoo drukken, Jans, niet zoo drukken!’ vroeg zij bijna ademloos.
Zij bezweek haast onder de last.
Daar schoot de heer in zijn grijs pak, die tot nu toe met de cigarette in den mond en de armen op den rug onverschillig het tooneel had aangekeken, toe, nam het kleine meisje in zijn stevige armen, en nog vóór de oudste van haar verbazing bekomen was, droeg hij het kind naar buiten, in een der wagens van den stoomtram.
Rose-Marie, thans alleen belast en beladen met haar pakken, was in een oogenblik weer op haar post naast het bleeke zusje en met een dankbaren blik op haar helper gericht, zeide zij eenvoudig:
‘Ik dank u vriendelijk, mijnheer.’
De andere zag haar verbaasd aan en dacht:
‘Is dat nu hetzelfde meisje van zooeven?’
De erkentelijkheid had elken boozen trek van haar gezichtje gewischt; de uitdrukking van haar oogen was smeltend, vleiend, er lag een droevige en tegelijk blijde glans op haar lippen, 't scheen zelfs of zij veel blanker dan zooeven geworden was.
De reiziger had zooeven niets opmerkenswaard gevonden in haar voorkomen, nu zou hij er ook nog niets in hebben gezien; het was alleen het verschil tusschen het meisje van daarstraks en van nu dat zijn aandacht en belangstelling opwekte.
Rosa-Marie vermoedde echter niet dat zij iets bijzonders aan zich had; na haar dankje gezegd te hebben, was haar eenige zorg voor het oogenblik haar zusje een gemakkelijke plaats te bezorgen, de doeken werden handig op elkaar gestapeld, links en rechts geschikt.
| |
| |
Daar viel het oog van de oudste op de zachte, rood fluweelen kussens; en opnieuw veranderde haar gelaat; onrustig keek zij rond, zij beet zich op de lippen.
‘Jans, wij zitten eerste klas,’ fluisterde zij.
‘Och Roos, ik lig juist zoo lekker!’
‘'t Is mijn schuld, dames!’ zeide de heer beleefd, ‘ik heb er niet bij gedacht om u de waarheid te zeggen. Het verschil in prijs is zeer klein, maar toch is het billijk dat ik....’
‘O neen, mijnheer! Dat niet, die arme Jans mag wel eens wat uitrusten, zij heeft het zoo hard gehad, die goeie meid. Dat kan er nog wel af.’
Haar gelaat schitterde nu als een zonnig landschap; zij lachte en 't was of alles stralen schoot, haar oogen, haar schitterend witte tanden, haar glanzende krullende lokken, die zich met moeite lieten gevangen houden onder haar meer dan eenvoudig hoedje.
De reiziger nam van een jongetje zijn valiesje, een schilderdoos en een portefeuille over, legde ze naast zich op de bank neer en schoof toen in het hoekje tegenover beide meisjes.
Zijn belangstelling in het tweetal was opgewekt; de stoomtram zette zich in beweging, eerst langs de nauwe, nette straten van het dorp, toen een brug over een vaart, en bijna dadelijk daarop verloren zich de rails tusschen de duinen.
‘O Jans, zie eens, de duinen! Hoe heerlijk, kijk eens, de zon komt er door! Wat beeldig staat dat geel bij dat groen, en daar is een huisje onder hooge boomen, och wat staat dat daar aardig! En daar is een riviertje, kijk eens Jans! Wat scheelt er aan, hindert je wat? Laat me dien doek onder je armen trekken, dan heeft je rug wat steun! Tocht het je? Niet? Wil je naar buiten kijken? Zoo, dan weet ik wat beters; mijnheer neemt het niet kwalijk, niet waar mijnheer? Steek je beentjes gerust uit en leun wat in het hoekje. Daar heb je een prinsessenplaatsje en kan je goed naar buiten zien? Kijk, een kudde schapen en twee lammetjes! Wat is het toch prettig buiten, zoo heel anders als in de stad. Zit je goed, kind?’
‘Dank je, heel best!’
Haar gelaat had altijd meegesproken, het spel der zonnestralen op de toppen der duinen was niet afwisselender dan dat der aandoeningen op haar gelaat.
‘Merkwaardig, merkwaardig! zoo'n staalkaart van impressies te vinden in een Noord-Hollandschen stoomtram!’ dacht het jonge mensch.
Hij bleef nog een poos zwijgen, en bestudeerde de twee meisjes tegenover hem; zij geleken niet op elkander. Rose-Marie met haar bewegelijk gezichtje, dat geen twee minuten gelijk bleef, was eer klein dan groot, maar bevallig in al haar bewegingen, haar voeten en handen verrassend mooi; haar reekleurige regenmantel was er een uit een meiden-magazijn, maar stellig was er iets aan de taille veranderd, waardoor hij zoo onberispelijk haar gestalte omsloot; er kwam een donkerroode rok met gewoon katoen fluweel gegarneerd uit de spleet te voorschijn; en toch kon ieder zien, dat zij geen
| |
| |
meisje uit het volk was. Jans daarentegen bezat groote, beenige handen en voeten, handschoenen had geen van beiden aan, en de schoenen waren stellig uit den een of anderen Brabantschen winkel en niet op maat gemaakt; het kind had een bult en al had men het niet gezien, dan nog zou de eigenaardige, pijnlijke, harde trek op het breede gezicht, aan gebochelden eigen, het verraden hebben. Het eenige wat beider verwantschap eenigszins aanduidde, waren de oogen; tenminste als Rose-Marie's gelaat voor een oogenblik in rust bleef, dan kon men er een zweem van gelijkenis in vinden; Jansje's trekken daarentegen veranderden nooit.
‘Gaan de dames wat van de zeelucht profiteeren?’ vroeg de medereiziger.
‘Ja, mijnheer!’ antwoordde Rose-Marie, ‘'t Is voor mijn zusje, begrijpt u, zij is zoo zwak en de dokter zeide dat een paar weken aan het strand haar geheel zouden opkwikken. Ik hoop dat het waar is, niet waar, kind?’ en zij knikte haar vriendelijk lachend toe.
‘Het zal toch niet helpen,’ was het doffe, sombere antwoord.
‘Dat moet u niet zeggen. De zeelucht is versterkend.’
‘'t Zal mij toch niet recht maken, en ik zal ook niet alleen leeren loopen. Wat doet het er dan toe of ik een beetje meer of minder ziek ben?’
‘O foei, neen!’ Het gezichtje zag er hopeloos bedroefd uit, groote tranen parelden aan de randen harer oogen, ‘je maakt me zoo verdrietig door dat
Gaan de dames wat van de zeelucht profiteeren.
| |
| |
te zeggen Jans? Word maar eerst sterk en dan zal je eens zien....’
‘Wat zien?’
‘Hoe gezondheid een mensch veranderen kan,’ antwoordde het zusje vriendelijk.
‘Niet zoo'n gedrocht als ik,’ klonk het bittere antwoord. Rose-Marie drukte haar gezicht tegen de ruiten en streek telkens haastig en zenuwachtig met de vingers langs de oogen; aan de beweging van haar schouders kon men zien dat zij heftig tegen haar aandoening streed, eindelijk kon zij die niet meester worden, zij haalde haar zakdoekje voor den dag en altijd naar buiten ziende, drukte zij het tegen haar gelaat.
‘Je moet zoo niet spreken,’ vermaande de heer, ‘zie je dan niet hoe het je zuster verdriet doet?’
‘Och, waarom is ze ook zoo laf; zij weet toch dat er niets aan te doen is, of men al met mij heen en weer sjouwt, 't helpt niemendal, hoe gauwer ik dood ben, hoe beter voor haar.’
Rose-Marie was eindelijk klaar gekomen met haar weerspannige tranen; zij keerde zich om en nu zag zij er uit als een lentelandschap nog nat van den dauw, maar reeds weer beschenen door de zon.
‘Och mijnheer! Dat meent zij zoo niet! Soms alleen is ze wat verdrietig en dan zegt ze zulke dingen, die mij pijn doen voor een oogenblikje, maar 't is dadelijk weer over, want wij houden zooveel van mekaar, niet waar, poes? En om mij plezier te doen zal zij goed genieten van de zeelucht en we gaan samen in het zand liggen en uren lang kijken naar de zee! O de zee is zoo mooi, zoo mooi Jans!’
‘Heeft u de zee dan wel eens gezien?’
‘Ja zeker, toen wij van Indië kwamen, maar dat is al lang geleden toen was Jans nog niet geboren!’
‘Dat kan toch zoo lang niet zijn.’
‘Dat was, laat eens kijken, ik word achttien en Jans is juist twaalf geworden en........’
De andere berekeningen werden zacht gedaan en hun slotsom met een paar schalke oogen gegeven.
‘Dus dit is dertien jaar geleden.’
‘Nu, als ik goed reken, dan was u toen pas vijf jaar en dat herinnert ge u toch nog?’
‘O zoo goed! Als ik mijn oogen dicht doe dan zie ik de zee, zoo prachtig, zoo groot, zoo wijd!’ Zij sloot werkelijk de oogen en maakte met de hand een beweging om de uitgestrektheid der zee voor te stellen. ‘Nu eens wit als melk en dan grijs met goude strepen of donkergroen en soms zoo rood, zoo rood als gloeiend ijzer.’ En bijna zonder eenigen overgang zich tot haar zusje buigend, zeide zij met onbeschrijfelijke zachtheid in de stem:
‘O Jans, wat mag je Onzen Lieven Heer danken, dat Hij je zoo'n paar goede oogen heeft gegeven. Verbeeld je, dat je eens blind was, dan zou je
| |
| |
de zee niet kunnen zien en dat was toch duizendmaal erger dan nu!’
‘Moet ik ook niet dankbaar zijn, dat ik niet doof ben, dan zou ik al dat spektakel van daar ginds niet kunnen hooren en dat ik niet stom ben?’
‘St, st!’ Zij drukte den vinger op de lippen, ‘foei, Jans!’
De reiziger voelde zijn belangstelling steeds klimmen. Hij was nog jong, maar hij had veel gezien, veel genoten, een zekere moeheid sprak uit al zijn bewegingen. Zijn haar was even eigenaardig geknipt als zijn baard, er was ook iets vreemds in zijn kleeding en het verraste hem blijkbaar op een allerbanaalst, doodeenvoudig reisje iets te vinden, dat hem verstrooide, zelfs amuseerde.
‘Zijn de dames alleen op de wereld?’ vroeg hij.
‘De dames?’ herhaalde Rose-Marie en toen zij wat spotachtig glimlachte bleek het, dat ook deze uitdrukking haar alleraardigst stond.
‘Ik kan toch niet zeggen de heeren!’ zoo verbeterde hij zich en lachte zelf, aangestoken door de gulle pret, die in de oogjes flonkerde van het meisje maar vooral in de kuiltjes, die zich telkens in haar wangen groefden.
‘Nu de dames,’ antwoordde zij thans, ‘zijn wel alleen op reis, maar niet alleen op de wereld.’
‘Ik wou dat het waar was,’ mompelde Jansje, ‘dat zou vrij wat makkelijker zijn.’
‘Foei Jans, zeg dat nu niet, als ik 't eens zei was het minder erg, maar jij!’
En toen zich tot den vreemdeling wendend.
‘Ik zei niet de volle waarheid daareven. Eigenlijk ben ik wel alleen, ten minste als ik Jans niet had, want ziet u, Jans is mijn half zusje. Haar vader, met wie mijn moeder hertrouwde, leeft nog.’
‘Als je belieft, of hij nog leeft.’
Weer een gebaar van tegenzin bij de oudste, maar toch lachte zij een heel klein beetje mee.
‘En uw beider moeder?’
‘Ma is overleden!’
De lach was plotseling overgegaan in een blik vol van een weemoed, die ook de stem als met tranen vervulde.
‘En nu speelt u voor haar moeder!’
‘Ja zeker, niet waar Jans? Moe en zus tegelijk, o wij kunnen het zoo best met mekaar vinden, zoo best, zoo best. En wij gaan nooit van mekaar af.’
‘En als ge eens trouwt!’
‘Ik trouwen, verbeeld je, ik trouwen? Ik trouw nooit.’
‘Nu nu, men kan nooit weten. Gesteld eens dat het gebeurde.’
‘Dan, dan... ja dan gaat Jans mee!’
‘Een prettig vooruitzicht,’ dacht de jonkman, en hardop vroeg hij: ‘Is 't ook onbeleefd als ik uw naam vraag?’
Snel werd een blik gewisseld tusschen de zusjes.
‘Giesinger,’ antwoordde Jansje.
‘En u woont in Amsterdam?’
| |
| |
‘Ja, in Amsterdam.’
‘Zoo, daar woon ik ook.’
Hij zweeg een poos en ging toen voort als om ook een mededeeling te ontlokken.
‘In de Vondelstraat.’
‘Zoo.’
Het meisje sloot haar lippen zoo vast op elkander als zou het voortaan elk woord onmogelijk worden, die barrière voorbij te gaan.
‘Het adres mag 't licht niet zien,’ dacht de passagier. Hij zag eens door het raam en na een poosje zwijgen, hernam hij:
‘U sprak daar zooeven met zooveel opgewondenheid van de zee; dadelijk is zij te zien, maar dan moet u vóór gaan staan op het platform.’
Haar oogen schitterden van verlangen, maar dadelijk wierp zij een ongerusten blik op haar zusje als moest zij eerst haar toestemming vragen.
‘Ik geloof waarlijk dat die groote bang is voor de kleine,’ dacht de andere, maar Jansje zeide op mismoedigen toon:
‘Nu, wees maar niet bang mij alleen te laten, ze zullen mij niet stelen en als ze het deden, brachten ze mij toch dadelijk terug.’
Rose-Marie ging naar buiten op het platform staan, de stoomtram vloog
Rose-Marie ging op het platform staan.
tusschen de duinen, die hier slechts schaarsch met lange, dorre grashalmen en helm begroeid waren.
‘Wat gaat het hier heerlijk vlug!’ zeide het meisje, ‘er is anders niet veel te zien. 't Lijkt wel de woestijn.’
‘Heeft u de woestijn dan wel eens gezien?’
‘Ja, toen we met de mail kwamen. O, daar is ze, daar is ze....!’
Zij vouwde haar handen, als in gebed, een vochtige glans bedekte haar
| |
| |
oogen en haar lippen bleven half geopend; haar geleider zag bewonderend haar verrukking aan; de zee vond hij niet half zoo belangwekkend als het gezichtje voor hem, dat alle aandoeningen zoo snel weerspiegelde, waarover elk oogenblik zonneschijn en schaduw gleden.
De zee was anders schoon genoeg, diep groen met witte koppen, heel even op de kammen der golven, en verder tintelend in duizende kleuren. De zon, die reeds haar middaghoogte achter zich had, wierp een reusachtig gouden blad over de golven, waarbinnen het schitterde als met millioenen vonken, daar buiten was het rustiger, kalmer, stiller, donkerder.
En de lucht was van zulk een zeldzaam diep, echt blauw, slechts rondom de zon ging zij bijna in zilverwit over en eenige wolken, die niet de zon zelf maar wel haar stralen onderschepten, staken met hun teer licht grijs, waaronder het gouden licht straalde, fijn en teeder af tegen het anders misschien te eentonige blauw.
Niet lang duurde haar bewondering, zij vloog naar binnen en riep opgewonden uit:
‘De zee, Jans, zie de zee!’
‘Och Roos, ik wou dat je het gordijntje toetrok, wat kan mij die zee schelen? Ik kan de zee nog lang genoeg zien, maar dat licht doet mij pijn.’
‘Is 't zoo goed?’
‘Och, 't zal wel gaan. Blijf maar gerust buiten staan en kijk naar jou zee. Ik heb in geen jaren zoo lekker gelegen als nu; kon ik ook maar op 't spoor altijd eerste klas reizen!’
Rose-Marie ging weer naar buiten, maar haar aandacht was niet meer onverdeeld gewijd aan de zee.
‘Ik begrijp niet dat de conducteur geen geld komt ophalen,’ zeide zij een weinig bezorgd.
‘Kom, maak u niet ongerust. Misschien vervoeren ze u gratis.’
‘Waarom zouden ze dat doen?’ vroeg zij naïf.
‘Wel, ik weet het niet, misschien omdat het hier een soort van zeetram is en u zoo dweept met de zee.’
‘Och, u plaagt me!’
Zij stond weer met het gezicht naar de zee gekeerd; reeds zeer dicht in de nabijheid vertoonden zich de eerste huizen van het visschersdorpje; donkere daken op roode muren.
‘Logeert u in het Kur-haus?’ vroeg de reiziger met een poging om zeer ernstig te blijven.
‘In het Kurhaus? Wel neen, bij menschen in het dorp. Zoo rijk zijn we niet.’
‘En blijft u lang?’
Zij maakte een tellende beweging met de vingers.
‘Zoolang ik dit nog heb. 't Is waar wij zijn niet duur onder dak, maar toch wij moeten erg rekenen; ik heb er den heelen winter voor gewerkt om Jansje een paar weken buiten te kunnen hebben. We zijn nu in Juni, dat is vroeg in den tijd en dan is alles veel goedkooper.’
| |
| |
‘Maar uw zusje heeft immers nòg een vader?’
‘Ja, maar hij kan 't niet betalen. Hij vindt het ook niet noodig.’
‘En u wel?’
‘Ja zeker, of liever, de dokter vindt het. Het lieve schepsel heeft zoo weinig aan haar leven.’
‘En heeft u er veel aan?’
‘Ik, o ja! Ik ben vlug, ik kan werken, ik kan lezen, ik kan wandelen; ik.... och.... ik heb zoo'n pleizier in alles; wanneer de zon schijnt, als de boomen groen worden, of zelfs als ze geel zijn en 's winters als de mist optrekt, of zomers als de grachten zoo mooi donker en koel lijken, terwijl alles in de stad gloeit en brandt, als het in het Vondelpark dan zoo heerlijk is!’
‘Hebt ge daar overal pleizier in?’
‘Ja in alles, en nog in veel, veel meer! Ik vind het leven zoo heerlijk.... somtijds.’
‘Dan hebt ge zeker een heel prettig te huis.’
Hij schrikte van de uitdrukking vol afkeer, angst, zelfs walg, die thans uit haar gelaat sprak; maar snel als vreesde zij de lastige oprechtheid van haar trekken, keerde zij zich om en zeide niets dan op doffen toon:
‘Och, dat gaat nog al!’
De locomotief floot drie keer scherp en minderde zijn gang.
‘Ik geloof dat we er zijn,’ merkte de reiziger op.
‘Hé, en ik heb nog niet betaald. Conducteur, conducteur!’ maar plotseling bezon zij zich, zag den heer verwijtend aan en zeide bijna boos:
‘Dan heeft u voor ons betaald. Dat vind ik niet mooi.’
‘Niet? En 't is liefst mijn schuld, dat u eerste klas heeft gereisd. Ik zou oneerlijk handelen als ik mijn fout niet goed maakte.’
‘'t Is toch niet aardig. Dan moest ik tenminste de tweede betalen.’
‘Kom, juffrouw Giesinger, maak zooveel complimenten niet. U heeft onder mijn geleide gereisd en 't is billijk dat de cavalier voor zijn dames betaalt en u is mij zulk prettig gezelschap geweest.’
Zij zag hem aan, niet wetende hoe zij 't met hem had, of ze boos dan wel dankbaar moest zijn; eindelijk bood zij hem de hand en zag hem met haar heldere oogen recht aan.
‘Nu dan, mijnheer, ik dank u wel, vooral voor Jans! Het schaap heeft bepaald genoten op die zachte kussens. 't Was zoo hard in onze eerste klas harde banken.’
‘Dan zal ik uw zusje weer er uit tillen. Weet u waar u zijn moet?’
‘Ze weten dat wij komen, ze zullen ons wel afhalen.’
‘Ik moet nog verder, aan de volgende halt stap ik pas af. Dan zal ik mij maar haasten.’
Hij nam Jansje op, Rose-Marie belastte zich met de bagage en daar juist de tram stil hield, verliet de stoet den wagen.
Een visschersvrouw stond bij de halt te wachten; zij schoot dadelijk naar
| |
| |
voren; 't scheen dat de kinderen bij haar ingekwartierd waren en dat zij haar gasten nu reeds dadelijk opeischte.
Jans werd op den grond gezet; vlug schoof haar zuster de krukken onder haar armen en de heer maakte zich gereed weer in den tram te springen, toen een heldere stem van onder de deur der herberg hem toeriep:
‘Hé Frank! wat zie ik, ben jij 't, en wie droeg je daar?’
‘Kom mee, oom! ik vertel 't u onderweg!’
Ook de andere was hem in een oogwenk gevolgd; de tram zette zich in beweging en het zonderlinge reisgezelschap was gescheiden.
| |
II.
‘Wel jongen, als ik mij niet vergis was je daar bezig iets heel moois te doen. Dit ben ik niet van je gewoon. Mooidoenerij viel nooit in je smaak!’
Hij, die zoo sprak was een man van omstreeks veertig jaar, krachtig breedgeschouderd met een aangenaam open gelaat en grijzend dik haar, die in zijn eenvoudig krachtige gezondheid een groote tegenstelling vormde met het bleeke gesoigneerde, blonde voorkomen van den jonkman. Frank van Haeren was de zusterszoon van Dr. Adrichem en het was zijn gastheer van de volgende weken, dien hij daar zoo onverwacht ontmoette.
‘Ik heb me geamuseerd,’ sprak de jonkman met bestudeerde langzaamheid, geheel verschillend van zijn opgewektheid van daareven.
‘Met die twee kinderen?’
‘Ja, de eene zal wel een patient van u worden. Een geteekende zoo heel gewoon bij de hand; de andere daarentegen heeft niets gedaan dan mij impressies te geven.’
‘En daarvoor ga je immers op reis?’
‘Ja om niets anders! De mensch is op de wereld om impressies te ontvangen, het leven bestaat immers uit impressies en is zelf een groote impressie.’
‘Zoo ik meende tot nu toe dat het bestond uit handelingen.’
‘Nu ja dat is goed voor het gros maar er moeten toch altijd lui zijn, die doen en anderen die toezien, de eenen maken het leven, de anderen kijken er naar.’
‘En je rangschikt je onder de toeschouwers?’
‘Ja, ik betaal mijn entrée en noteer mijn indrukken.’
‘Dan was dit zeker ook een soort van entrée of honorarium of wat je het noemen wilt, dat ik je zag betalen in het dragen van het meisje.’
Frank glimlachte flauwtjes.
‘Een actie, die een impressie betaalde. Ik verzeker u oom, ik ben goedkoop uit geweest. Wat dat kind mij te genieten gaf is haast met geen goud te betalen.’
| |
| |
‘Maar waardoor toch? Ze heeft dunkt me zwaar werk gehad, jou iets te doen genieten. Ik meende dat hemel en aarde daartoe niet meer in staat waren.’
‘Ik meende dat ook maar dat kind heeft het mij anders geleerd. Verbazend, wat een mobiliteit.’
‘Waarvan?’
‘Van sentimenten, en dan een capaciteit om ze uit te drukken. Het ging als met een electrische draad op en neer; in één minuut ging het de heele scala langs van alle impressies, van majeur telkens in mineur, het was een symphonie, een kleurengamma van gloeiend rood tot ziekelijk blauw en zilverwit, alles even fijn van toon, even zacht van schakeering. Zoo'n model is schatten waard, schatten!’
‘Frank, ik feliciteer me zelf, is het de zeelucht reeds, die je zoo opgewonden maakt? Het zal je moeder plezier doen en ik zal weinig moeite hebben je te genezen van je overspanning.’
‘Overspanning?’
‘Ja, je moeder schreef me ten minste toen zij belet voor je vroeg, dat je zoo overspannen waart van je intensief werken.’
‘Schreef mama dit? Juist iets voor haar! Ik heb den heelen winter niets gewerkt, of liever ik heb veel gewerkt, al is 't met afwisselend geluk.’
‘In impressies.’
‘U houdt me voor den gek, oom! Maar 't is waar, ik ben op impressies uit geweest, en kon ze niet vinden. Waar in de wereld vind je nog iets nieuws? Ze hebben er mij een mooie boel van gemaakt, van die wereld; alles even conventioneel, banaal en vecu. Alles even onfrisch en daarom wilde ik vluchten naar de zee; de aarde hebben zij bedorven maar aan de zee kunnen ze voorloopig niet knoeien.’
‘Nu, ga je gang, hoor! Haal uit de zee, wat uit de zee te halen is, er zal genoeg uit overblijven al heeft Mesdag het gras of liever de golven voor je voeten afgesneden en zoovelen na hem.’
‘O Mesdag, ik ben Mesdag niet en zijn navolger nog minder.’
‘Maar je bent toch van plan in hun genre te werken?’
‘In hun genre? Wel neen? Ik werk in mijn genre. Hoe zou een artiest in andermans genre kunnen werken? Dan was hij werkman meer niet. Ik ben Mesdag niet, dus kan ik geen Mesdags genre leveren, maar ik ben ik en 't is mijn persoonlijkheid, het leven van mijn ziel, dat ik in mijn werk tracht te doen overgaan. Gelukt mij dit niet, dan... dan, ja dan zou ik beter doen tramconducteur te worden.’
‘Zoo kwaad niet! Neem me niet kwalijk hoor. Ik ben nog van het oude licht of de oude duisternis. Maar 't zal me plezier doen als de zee je hier inspireert tot iets, waarmee je naam zult maken en geld.’
‘Naam, geld! Daarvoor werkt een artiest niet! Hij geeft zichzelf en vraagt naar niets anders.’
‘Gelukkig dat je vader in zijn tijd gewerkt heeft van 's morgens vroeg tot
| |
| |
's avonds laat, nu heeft zijn zoon geld en tijd om zichzelf te zoeken, te vinden en terug te geven.’
‘De zee valt me hier toch niet mee, ik vind haar onbeduidend vergeleken bij 't gezichtje van mijn reiskameraad.’
‘Was 't zoo 'n mooi kopje?’
‘Mooi! Goddank niet! Wat is er vervelender en banaler dan iets moois! Maar er zit leven, karakter, toon in elk van haar bewegingen, in elk van haar trekjes of liever er zitten twintig, dertig, misschien wel honderd karakters in; de kunst is ze uit te vinden.’
‘Nu ik ben nieuwsgierig dat wondermeisje te zien. Vrouw Krijns haalde ze af; ze vertelde me juist dat zij “dames” uit Amsterdam verwachtte. Ik had niet gedacht mijn neef in zulke nauwe aanraking met die “dames” te vinden. 't Schenen mij eenvoudige kinderen toe en ik dacht het ook wel, dat het iets heel bescheidens zou wezen van fortuin namelijk - over het andere kan ik niet oordeelen. Ik ken het intérieur van vrouw Krijns.’
‘Practiseert u daar?’
‘Ik ben de eenige dokter, ik kom dus overal.’
‘Oom wat heeft u aan dit plantenleven, of liever 't is in het geheel geen leven dat u hier leidt. Ma zei 't mij laatst: Oom Théodoor versuft en verboert daar heelemaal. Als hij zich in Amsterdam vestigde, zou hij toch een practijk krijgen zoo groot als hij maar wou. Vooral met onze relatiën, er zijn juist een paar dokters dood; 't oogenblik is gunstig.’
‘Dank je. Ik ben hier goed.’
‘En nooit komt u er uit. U leeft hier als een gevangene.’
‘Mijn gevangenis is nog al ruim, moet je bekennen. Hier de zee, daar de duinen!’
‘En is u gelukkig?’
‘Ben jij 't?’
‘O geluk, het geluk voor ons artiesten is heel iets anders, heel iets aparts. Van geluk gesproken, dat kind daar in de tram is ook een artiest in de hooge, de volle beteekenis van het woord, meer dan menigeen die zich tevreden stelt kunst-kunst aan de markt te brengen; zij is in de hoogste mate artistiek begaafd.’
‘Welke kunst beoefent zij dan?’
‘Geen enkele kunst hoogst waarschijnlijk maar de kunst.’
‘Zoo, wij zijn er, de tram stopt. Stap maar uit?’
Het huis van den dokter was, zooals meer huizen in het dorp van planken, helder groen geverfd; de ruiten blonken in de zonnestralen en het rood der pannen stak frisch tegen de groene muren af; ook het hekje was groen, en in het tuintje, dat tusschen hek en huis een smalle strook vormde, stonden zeer stijve bloemen, stokrozen, zonnebloemen, phlox en cineraria; een kneuterig klinkerpaadje leidde van de huisdeur naar den weg.
‘Oom, hoe houdt u, een man van uw beschaving en ontwikkeling, het in zoo'n omgeving uit,’ zeide Frank, ‘zoo iets door en door épicierachtigs, want zelfs de zee is hier burgerlijk, dom.’
| |
| |
De dokter lachte even en haalde de schouders op.
‘Ik heb 't te druk om aan mijn omgeving te denken. Ze is net en dat is mij voldoende.’
‘Net, net! Net is het ongeluk van de Hollanders.’
‘Nu, probeer ze op te leiden tot een volk van smeerpoezen, als je dat artistieker of stijlvoller vindt.’
‘Zoolang Holland zijn netheidsmanie niet van zich kan afschudden, komt er van zijn kunst niets terecht. De Hollander is er nog te veel van overtuigd dat zijn schoon het net-schoone is, vandaar onze sympathie voor schoonmaaksters; dat is onze artistieke zin die zich ook uitspreekt in onzen smaak voor schilderijen. Wat niet netjes afgewerkt, keurig vernist, regelmatig opgezet is, deugt niet. Het volle, rijke leven der menschen en dingen willen ze niet zien dan door een paar helder gewasschen ruiten.’
‘Och ja, van vegen en kladden en doffe ramen moeten wij 't niet hebben. Kom binnen! en redeneer niet op straat!’
Alles zag er binnen uit in overeenstemming met buiten; een heldere met looper belegden gang, glimmende deuren en muren. Links het spreekkamertje van den dokter, tevens apotheek, rechts de huis-, studeer-, ontvangst- en eetkamer; alles even regelmatig en stijf gemeubeld, helder en glimmend.
‘Hoor eens jongen!’ zeide de dokter gul, ‘als je een atelier noodig mocht hebben, spreek er dan met de juffrouw over. Ze heeft zeker wel een kamertje op zolder, waar jij je kunt opschieten.’
‘Dank u wel, oom! Een atelier heb ik niet noodig; de open lucht is het beste, het eenige atelier.’
‘Ook al goed! Die vind je hier naar hartelust. Kijk eens aan! Dat is nu mijn kijkje in de wereld der poëzie!’
Hij wierp het raam tegenover die, welke op de straat uitkwamen wijd open en Frank staarde over een aardappelveld en een breed stuk strand, op de thans in vollen zonneglans tintelende zee.
‘Dat is mijn poëzie, mijn kunst, mijn comedie, mijn concert, mijn schilderijententoonstelling, alles wat je verlangt!’
‘Ik maak u mijn compliment, oom Théo! U heeft een goede keuze, de loge laat wat te wenschen over, maar het stuk en zijn mise en scène vind ik subliem.’
Het was inderdaad een prachtig zeestuk, de thans zoo kalme, licht kabbelende, in duizendvoudigen weerglans vonkelende, zacht deinende golven, waarover de lichten als kleine sterren huppelden en trilden, nu eens in de diepte verdwijnend, dan even tippend boven op de punt der witte, vlokkige kammen, schalks stoeiend met kleuren en schaduwen; in de verte een witte pluim, aan een stoomboot ontsnapt, en twee, drie zeilen van visscherspinken, zich loom wiegelend onder de zachte liefkoozingen van het briesje.
De lijst om het stuk vormde het raam, dat geheel met wilden wijnrank was omslingerd.
‘Zie van hieruit, dan stoort de voorgrond niet; 't is de zee en niets meer
| |
| |
dan de zee, wat je voor je hebt!’ sprak de dokter en Frank zette zich peinzend neer op den kantoorstoel van zijn oom, die zich juist op de plek bevond.
‘Ja, 't is mooi, knap!’ verzekerde de artist; ‘toch prefereer ik een andere stemming dan die van het oogenblik. Grijze golven, zware luchten! Woeste jacht! Niet zoo sufferig, niet zoo net!’
‘Kan je ook krijgen, als je maar geduld hebt. Zie je, dan doen wij zóó!’
En met zijn krachtige handen schoof de dokter een groote glasruit van terzijde voor het raam.
‘Zoo nu is er een glas voor het schilderij, en dan hindert het niet, of het winter of zomer, nacht of morgen is!’
‘Oom!’ riep Frank na een oogenblik zwijgens, ‘mag ik haar eens hier brengen?’
‘Wie?’
‘Dat meisje waarmede ik getramd heb!’
‘Waarom niet? 't Is waar, ik ben een oudvrijer en jij een jong mensch, maar mijn juffrouw is respectabel genoeg om als chaperon gastvrouw te spelen.’
Op het oogenblik kwam de huishoudster van den dokter binnen, een vrouw tusschen de vijftig en zestig jaar, met een klein gerimpeld gezichtje, dat door een zwarte muts omlijst werd, en een hoofd veel te klein voor haar lange, hoekige gestalte.
Dit is mijn poëzie, mijn kunst, enz.
‘Juffrouw Bol, dat is mijn neef Frank van Haeren! Gaan we spoedig eten?’
‘Als het tijd is, dokter! Mijnheer van Haeren wil u je eens wat opknappen? De kamer is klaar, dan zal ik ze u wijzen.’
| |
| |
‘Met plezier, juffrouw!’
‘Nu juf, erger je maar niet,’ zeide de dokter. ‘Mijn neef is een kunstenaar, dat weet je, en zulk volk is altijd verbazend slordig en onregelmatig; 't plast met het water en laat alles slingeren.’
‘Erger dan u 't doet kan 't moeilijk, dokter! Kijk, daar ligt nu waarlijk uw hoed en daar uw stok. Waarvoor heeft men toch standaards in den gang staan? Ik heb er anders met mijnheer wel op gerekend, want ik denk altijd zoo oom, zoo neef! Het bloed kruipt waar het niet gaan kan en de appel valt niet ver van den boom.’
‘Nu, juffrouw, 't zal wel meevallen, denk ik,’ zeide Frank.
Zoodra hij met menschen sprak die het niet over de kunst konden hebben, klonk zijn stem veel natuurlijker en eenvoudiger. De weg, dien juffrouw Bol den logé van haar mijnheer liet maken, ging langs een heldergeschuurde trap met drie op elkander liggende loopers bezet; de logeerkamer was blijkbaar van de zolder afgeschoten en zag tot Frank's teleurstelling op de dorpstraat uit; zij maakte toch een gezelligen en helderen indruk, ondanks het hoogst eenvoudige meubilair.
Juffrouw Bol streek hier en daar met haar vinger langs, om te zien òf er misschien nog ergens een stofje was blijven liggen en zag toen met welgevallen rond.
‘'t Is alles wat wij hebben, mijnheer!’ verklaarde zij. ‘'t Zal u wel wat simpeltjes voorkomen, maar ziet u, de dokter is een eenzelvig mensch; hij houdt om zoo te zeggen nooit logés zelfs niet uwes Ma en nu heb ik 't maar ingericht zoo goed en zoo kwaad als het kon.’
‘Nu juffrouw Bol, ik vind 't keurig, zoo recht inkeurig en ik houd van keurigheid.... in mijn slaapkamer.’
‘Mijnheer zal 't in Amsterdam wel anders gewoon zijn,’ vervolgde de juffrouw, innerlijk gevleid door de goedkeuring van haar gast, ‘daar zijn de menschen zoo precies.’
‘'t Kan niet halen bij u, juffrouw Bol.’
Toen Frank een kwartier later bij zijn oom terug kwam, zeide deze lachend:
‘Wel neef, 't zal niet lang duren of je krijgt hier den naam van een echten Don Juan, die de zielerust van alle Duinwijksche schoonen komt verstoren. Eerst die twee reizigsters en nu mijn eerzame huishoudster.’
‘Hoe zoo, oom?’
‘Je hebt haar conquête gemaakt! Geheel en al. Zij kwam me hier een lofrede op je houden, van belang. Wat een nette mijnheer is dat en zoo in de puntjes, alles even fijn. Hij pakte zijn valies uit en rangeerde alles zoo keurigjes, op de waschtafel, zijn borstels, zijn fleschjes zoo heel anders dan u, die smijt het maar neer. Waar het terecht komt, daar komt het terecht!’
‘Zoo ziet u oom! Wat een verschil er bestaan kan tusschen principes en handelingen van een mensch. Ik haat netheid met een hartgrondige haat en ik ben in mijn privaatleven zoo ordelijk als een kostschoolmeisje en u dweept er mee en is in de practijk slordig en nonchalant!’
| |
| |
‘Hoe bevalt je anders je kamer? 't Is geen Amstelhotel, hè?’
‘Typisch. Echt Duinwijksch! niets mankeert er aan dan de zee!’
‘Die kan je hier naar hartelust genieten! Verbeeld je, hoe je reeds hoog aangeschreven staat bij mijn huisplaag, zij heeft de karafjes klaar gezet, hoewel 't pas tien minuten vóór half twee is, alleen om jou plezier te doen. Wat voor indruk heeft ze nu op jou gemaakt?’
‘Volstrekt geen!’
‘Des te beter, dan maak je ze mij niet afhandig. Een bittertje, een cognacje, wat belief je?’
‘Een glas water!’
‘Maar je brengt mijn Bolletje het hoofd op hol. Die sympathie steelt haar hart. Zij is een teatótaler moet je weten en het eenige bittertje, dat ik mij voor het eten gun, ergert haar telkens als ik 't neem. Juffrouw Bol, een glas water, voor mijnheer!’
De dokter riep dit door de deur in den gang.
‘Truitje, zal het brengen!’ werd op hooghartigen toon van uit de keuken geantwoord; maar na haar meester dit lesje te hebben gegeven scheen juffrouw Bol besloten te hebben de daad niet bij het woord te voegen en kwam zelf het heldere water in een kristallen karaf op een blaadje binnen brengen
Een vriendelijk lachje bracht haar dorre lippen in beweging toen zij met een zalvend:
‘Als je belieft mijnheer van Haeren,’ hem een glas inschonk en toen aanbood.
Op haar meester wierp zij een minachtenden blik en naar buiten gaande, mompelde zij:
‘De jongelui zijn tegenwoordig wijzer dan de oude.’
‘Nu vind ik haar ook typisch; heel het karakter van haar rol.’
‘Omdat zij je een pluimpje geeft,’ schertste de dokter en bracht zijn kelkje aan de lippen.
| |
III.
Duinwijk was in de laatste jaren met geweld tot badplaats gepromoveerd; een ondernemend speculant had een maatschappij tot exploitatie van het Badhuis weten te vormen. De aandeelen waren grootendeels geplaatst; er was een Kurhaus gebouwd, men had zich wat koetsjes en badstoelen aangeschaft; op het strand stond een muziekkoepel. In de couranten waren aanprijzende advertentiën en reclames verschenen om het kalme, rustige, fraaie strand in de gunst van zieken en gezonden aan te bevelen. Zelfs vertelde men dat aan een Duitschen prins en zijn gevolg vrij logies was aangeboden, mits hij veertien dagen in Duinwijk wilde logeeren; maar hoewel het bericht in alle couranten de ronde deed en ook niet werd tegengesproken, kwam de prins niet en ondanks het aanleggen van de stoomtram zelf kon Duinwijk het maar niet tot een mode badplaats brengen.
De eerste maatschappij op aandeelen was reeds sinds lang geliquideerd en
| |
| |
nu kwam er een andere in haar plaats. Deze had de zaak heel anders willen aanpakken, maar toch scheen ook haar manier niet de rechte en Duinwijk als badplaats bleef kwijnen.
Men had gaarne van Dr. Adrichem meer medewerking gehad en was er overtuigd van, dat, wanneer hij er zich mee ging bemoeien, de zaak een heel ander verloop zou krijgen. Hij was er echter niet toe te bewegen en sloeg de schitterendste aanbiedingen van de Directie dadelijk van de hand.
Hij verkoos geen baddokter te worden; waren er zieken dan konden zij hem roepen en hij zou ze behandelen, onverschillig of ze in het Badhotel of in het dorp logeerden, maar zich verbinden aan de maatschappij dat nooit.
Een jonge dokter kreeg toen de betrekking, die echter weldra bleek niets dan een eerepost te zijn. In het dorp, dat behalve de gewone notabelen, - de pastoor, de dominé, de ontvanger en de notaris - geheel door arme visschers bewoond werd, was Dokter Adrichem hoogst populair, men wist dat hij rijk was, maar vond hem zonderling. Zijn eigen familie verdiepte zich in allerlei vermoedens over de redenen, die hem konden genoopt hebben zich nu twaalf jaren geleden op acht en twintig jarigen leeftijd geheel van de wereld af te zonderen.
Hij was in zijn jeugd een vroolijke knaap geweest, meer dan vroolijk zelfs, als student stond hij bekend om zijn dolle streken, die hem echter niet beletten binnen betrekkelijk korten tijd zijn studiën af te maken. Van jongs af had de zee hem steeds aangetrokken en zeer tegen den zin zijner familie besloot hij dokter van de Marine te worden. Hij vertrok vol illusiën blijde, opgewonden en kwam na drie jaren uit Indië terug als een schim van zijn vroeger zelf, bleek, ziekelijk, lusteloos, afgemat, levensmoede. Zijn kameraden wisten niet anders dan dat hij langzamerhand zoo was geworden. Zijn eerste werk was zijn ontslag uit den dienst te nemen; alweer tegen den zin zijner ouders en zuster.
Maar hij ging zijn weg, zonder iemand ooit eenige verantwoording van zijn daden te geven; de plaats van gemeente-dokter in Duinwijk was sinds lang vacant, niemand had lust zich op het eenzame stranddorpje, dat toen geheel van de wereld afgescheiden was, voor een karig inkomen te vestigen en toen een Dr. Adrichem er naar solliciteerde werd het postje hem met vreugde gegund. Een geschikt huis was er in het heele dorp niet te vinden, hij liet er zich een bouwen, nam een huishoudster op advertentie en na dien tijd waren er juist twaalf jaren verloopen, gedurende welke Adrichem slechts twee malen zijn dorp verlaten had om zijn ouders te begraven.
Hij leefde als een kluizenaar, geheel voor zijn studiën en zijn zieken; hij gold bij de bevolking als een ware wonderdokter; van uren ver kwam men hem raadplegen, zijn collega's riepen hem dikwijls in consult, want ook zij vonden hem een weergaasch knappen kerel, maar slechts als het armen gold nam hij het voorstel aan. Rijken konden professors genoeg krijgen. Zijn zuster kwam nu en dan eens een dagje over; in de laatste jaren nu Duinwijk gemakkelijker te bereiken was, meer dan vroeger.
| |
| |
De wereld, die dokter Adrichem ontvlucht was, kwam hem langzamerhand weer opzoeken, hij bekommerde er zich niet over en zette zijn eenvoudig leven voort. Zijn gezondheid had hij langzamerhand teruggekregen en zijn aangeboren opgewektheid voor een groot gedeelte ook, en dit maakte hem nog meer bemind.
Niemand wist als hij, de zieken zoo op te monteren; hij was er nu geheel in; hij kende elke familie in al haar vertakkingen. De namen zelfs van de kleinste kinderen waren hem bekend.
Rekeningen schreef hij nooit.
‘Ze kunnen ze toch niet betalen’, zeide hij lachend, ‘want ik heb een hoog tarief. Dus houd ik het maar te goed.’
Hij zelf hield apotheek, maar onder de medicijnen rekende hij ook bouillon, wijn, melk.
Juffvrouw Bol pruttelde dikwijls over den aanloop, de smerige klompen, de drukte die 't gaf, het verwennen wat mijnheer dat volk deed. Zij vond het eerst ook zeer eentonig en 't duurde lang vóór zij zich wennen kon, maar zelf begreep zij dat het met haar lastig humeur en schoonmaak-manie moeilijk gaan zou een geschikter en aangenamer betrekking te vinden, en zoo had zij het hoewel steeds zuchtend en klagend ook twaalf jaren volgehouden.
In den laatsten tijd nu Duinwijk een stoomtram bezat en een badhôtel werd het er prettiger; er kwamen meer vreemden, mevrouw van Haeren verscheen, een of twee keer in het jaar met haar dochters. Dokter ontving ze vriendelijk en royaal maar noodigde ze niet uit tot logeeren en bracht hen nog minder een tegenbezoek.
Vroeg men hem òf hij iets tegen de promotie van Duinwijk tot badplaats had, dan antwoordde hij leuk:
‘Wel neen, laat ze hun gang gaan. Zij hinderen mij niet.’
De jonge dokter verveelde zich doodelijk, hij had niets te doen dan op het terras met de drie à vier kurgasten te praten of te dammen; telkens kon men hem op den stoomtram zien en tegen het einde van het seizoen nam hij zijn ontslag.
Dokter Adrichem nam de behandeling der zieken weer op zich, en hij zond hen flinke rekeningen.
‘Menschen, die rijk genoeg zijn om een badplaats te bezoeken, moeten ook met mijn tarief genoegen nemen,’ verklaarde hij, en alles wat de Directie deed om met hem over de behandeling der patienten in schikking te treden, werd hooghartig afgewezen.
Nu wist hij wel zeer goed dat hem bij de aandeelhouders de schuld gegeven werd van den geringen bloei der badplaats; het liet hem koud.
‘Ik heb hen immers niet geroepen,’ zeide hij, ‘en mijn goeie visschers ook niet Laat ze hun Kurhaus voor afbraak verkoopen of er een gevangenis van maken. Alleen met de zieken bemoei ik mij; zijn die niet over mij tevreden, dan moeten ze maar een anderen dokter roepen.’
Nu was het ‘badseizoen’ reeds sedert veertien dagen geopend en behalve
| |
| |
een ziekelijke dame met twee kinderen en een paar bleeke jongelui, die voor half geld onder dak waren gebracht, bergde het nieuwe badhôtel nog geen gasten.
Het stond er eenzaam en gloednieuw in de blakerende zon; de stores hingen neer, het zag er alles even wit, even warm, even stil en ongebruikt uit. Het lag boven op een duin, een ‘terras’ waarover een rood en grijs zonnescherm hing, gaf nog eenige teekening en kleur aan het gebouw, spichtige boompjes schudden erbarmelijk heen en weer door den fermen zeewind; de twaalf badkoetsjes waren netjes op een rei onder aan het strand geschikt, de badvrouw zat te breien of te slapen, in haar hokje; de badstoelen lagen allen nog op hoopen, slechts vier à vijf stonden verstrooid op het goudgele zand.
De geheele inrichting maakte den indruk van een steedsche dame, die ergens tusschen de duinen verdwaald is geraakt, haar vervelende positie in de eenzaamheid verwenscht en zich schaamt over haar elegant toilet tusschen al dit visschersvolk.
Slechts nu en dan kwam er leven op het strand, als de stoomtram vreemdelingen aanbracht, die ook eens ‘een dag aan zee’ wilde doorbrengen.
Dat waren familien met groote karbiezen, steedsche kinderen met appelen of boterhammen aan den mond, luid sprekende mannen en op zijn zondagsch gekleede vrouwen. Met hun drieën of vieren werd een badstoel gehuurd, de kinderen gingen spelen aan het strand, trokken de kousen uit en plasten in het water; de ouderen zaten te praten en uit hun eetvoorraad te putten.
Dan kwamen potverteersters van een kaartpartijtje, zanggezelschappen of kerkbesturen, die hun dagje buiten hielden. Zelden had het Kurhaus er groot voordeel van; de meesten brachten hun provisies mee; ten hoogste werd een kopje koffie besteld, waarbij men zijn boterhammen at, de heeren namen soms een borreltje en de dames een glaasje rood of spuitwater.
Het dienstpersoneel was op twee kelners teruggebracht en deze hadden nog haast niets te doen dan van de zaal naar het terras te slenteren, met het servet op den rug of zwaaiend in de hand.
In den vacantietijd werd het wat beter, dan kwamen families, die graag op een koopje aan zee wilden zijn, over met kinderen en meiden zelfs, doch dan regende het gewoonlijk dag aan dag; nu echter in de heerlijke, zonnige maand Juni was het er op vollen middag stil als in een woestijn.
Een der stoelen was verhuurd; daarin zat het ongelukkige Jansje. Haar zuster won het dubbeltje van den anderen stoel uit, door in het zand naast haar te zitten; zij was druk aan het haken van een ster voor een sprei, haar groote strandhoed lag naast haar in het zand en een dikke, maar niet lange vlecht, van kroes bruin haar, viel op haar rug.
Frank was met zijn schetsboek in de hand langzaam van het hôtel gedrenteld; hij zag de krukken bij de stoelen liggen en begreep dat de beide kurgastjes nu van de zee genoten.
Zonder dat zij hem opmerkten, kwam hij tot achter de stoelen en hoorde het gesprek der beide kinderen.
| |
| |
Frank was met zijn schetsboek, enz.
| |
| |
‘Ajakkes,’ zei de schelle stem van het bocheltje, ‘ik vind het niets prettig aan zee. Het waait er altijd en je krijgt je oogen vol zand.’
‘Maar lieveling! We zijn toch gekomen om aan zee te zitten.’
‘O ja, je dweept met de zee, maar ik vind er niets aan; ik loop nog liever bij ons op de gracht.’
‘Vooral als 't er zoo naar rozen ruikt.’
‘En hier ruikt het naar visch, dat komt op hetzelfde neer. Ik wou dat we weer t'huis waren; ik kan niet slapen in die benauwde bedstee, met ons tweeën en ik dacht dat we hier alle dagen visch zouden krijgen en garnalen, maar jawel! 't is spek, spek en nog eens spek.’
‘Ja, met het logies hebben wij 't niet best getroffen, maar 't kan moeilijk anders; in 't badhôtel is 't zeker veel beter, maar dat kost in een dag meer dan bij Krijns in de week.
‘Als hij nu maar wat had willen afdokken.’
‘Ja, dat kan je begrijpen.’
‘Hij zag mij liever dood. Dan was hij van mij af en jij ook! Wat zou je doen, Roos, als je niet meer met mij opgescheept zat?’
‘Och foei! praat toch zoo niet! Jans! Je weet, ik mag het niet hooren.’
‘Heb je hier pret?’
‘Ik? Ja, dol! Ik griezel als ik denk aan huis!’
‘En je bent van nacht niet in bed geweest.’
‘Maar ik heb heerlijk geslapen op den stoel.’
‘Dat komt er van als men gezond is. Dan kan men tegen alles, dan kan men een stootje velen. Maar zoo'n misbaksel als ik ben.’
‘Och Jans, ik wou dat je eens ophield met altijd zoo op jezelf te schelden. Dat is éénmaal zoo en niet anders. Onze Lieve Heer heeft het gewild.’
‘Onze Lieve Heer! Waarom heeft Hij 't juist aan mij gewild? Dat is niets mooi, en dat vind ik niets aardig. Jij bent zoo mooi dat iedereen je aankijkt en mij kijken ze ook aan en denken bij zichzelf: Wat een monster! Een bult op krukken. Kromme Jans! zooals de jongens aan de gracht me noemen en moet ik dat nu prettig vinden, alleen omdat Onze Lieve Heer het goed vond juist mij zoo en duizend menschen recht van lijf en leden te maken?’
‘Maar je zou veel kalmer en gelukkiger zijn als je eenvoudig je onderwierp aan je lot, dat heel treurig is, zeker, maar daar kan niemand wat aan veranderen. Ik verzeker je, ik was duizendmaal liever in jou plaats.’
‘Dat kan je makkelijk zeggen.’
‘Maar ik meen 't gerust, hoor! Me dunkt, ik zou er veel beter tegen kunnen. Ik had dan stellig nog, zoo'n plezier in alles. De zon is toch altijd even mooi, of ik recht of krom ben. De hemel is altijd even blauw en die zee zingt zoo verrukkelijk nacht en dag. Daar zou ik altijd naar kijken of ik zou mij bezighouden zooveel ik kon.’
‘Je moest in mijn plaats een dagje wezen, dan zou je den lust in al die mooie dingen ook vergaan. 't Zal mijn zorg zijn wat voor kleur de boomen hebben en hoe de zee er uitziet. 't Eenige waar ik wat om geef, is goed
| |
| |
eten te hebben en 's nachts lekker te liggen. Maar dat vind ik hier niet en t'huis ook niet.’
‘Kon ik je dat toch bezorgen! Maar je ziet wat een bedroefd beetje ik verdiend heb van den winter met laat opblijven en vroeg opstaan; maar als deze sprei klaar is, krijg ik er stellig f 20 voor en dan krijg je wat lekkers.’
‘Twintig gulden en daar gaat het katoen nog af! Dat is dadelijk op! Waren wij ten minste maar rijk, dan had ik ten minste nog eenige vergoeding van mijn ongelukkig figuur!’
Rose-Marie zuchtte.
‘Kon ik 't door wenschen maar worden Jans! Zie zoo, weer een sterretje af, dat gaat toch gauw. Heb je geen trek wat te breien of te haken?’
‘Dank je wel. Ik ben voor mijn plezier uit - zegge voor mijn plezier - en maak me niet zenuwachtig met dat gefriemel, 't geeft toch niets of ik zoo wat knoei.’
‘Maar als je eens zorgde voor onze kousen. Dan hoef ik het niet te doen, en je neemt mij werk uit de hand!’
‘'t Zou ook wat! Ik werk niet; ik dank er feestelijk voor. Na zoo'n ellendigen nacht ben ik nog veel miserabeler en dan zou die zeelucht mij beter maken? Ik geloof er niets van. Zeg Jans! die mijnheer, die mij toen geholpen heeft en die jou zoo aankeek, heb je dien niet meer gezien.’
‘Neen Jans!’
‘Heusch niet?’
‘Zeker niet! Waarom zou ik er om jokken?’
‘Zou hij in 't hôtel logeeren?’
‘Ik weet het niet; misschien kwam hij hier maar voor een dagje.’
‘Dat geloof ik niet. Hij had een groot valies bij zich.’
‘Daar heb ik niet eens naar gekeken?’
‘Ik vond hem erg knap. Jij niet?’
‘Hij was heel vriendelijk.’
‘Omdat hij je zoo aankeek.’
‘Neen, omdat hij je droeg!’
‘Dat deed hij alleen om jou!’
‘Wel neen, hij had medelijden met je.’
‘Medelijden! Daar heb je 't. Dat is 't eenige, wat ik opwek; vind je dat zoo prettig? Ik vind het vreeselijk, ellendig. Ik wou dat ik dood was, want dan hadden ze eindelijk geen medelijden meer met mij en zeiden dan: ‘Gelukkig!’
‘O foei Jans! Wat ga je van morgen weer te keer. Als je wist hoe je mij pijn doet.’
‘Dan weet je ook eens, wat pijn is!’
Frank van Haeren had er genoeg van; het sarren en plagen van het boosaardige kind, dat in haar treurigen toestand een vrijbrief vond om haar zuster telkens te kwetsen, hinderde hem in zijn aesthetisch gevoel, dat was een impressie die pijn deed, en zoover mocht zij niet gaan.
| |
| |
Hij verwijderde zich zonder eenig gedruisch te maken door het mulle, dikke zand, maakte een kleinen omweg en naderde toen van voren de beide stoelen.
Jans had hem 't eerst in het oog en trok haar zuster aan den mantel.
‘Dáar is hij! daar is hij?’ fluisterde zij haastig.
‘Wie toch?’
‘Die mijnheer, die medelijden met mij en bewondering voor jou had.’
Rosa-Marie had juist een rood wollen doekje om haar hoofd geslagen, de tallooze krulletjes sprongen van onder de franjes er uit, het was alleen om hen wat tot orde te brengen, dat zij heur haar bedekte. De harde, roode kleur gaf een warm tintje aan haar matte kleur, iets wat aan den gloed van een agaatroos deed denken.
Frank kon zijn oogen niet van haar afhouden, vooral toen hij zag hoe onder de verrassing der herkenning haar blik begon te stralen en een lach, als het ware zonnelicht uit haar geheele figuur deed opgaan.
‘Hoe kon ik haar niet mooi vinden? Zij is prachtig! Één kleur, één leven. Alles vibreert in haar. Zij staat op, alsof een onzichtbare veer haar in beweging brengt.’
Beleefd nam hij zijn hoed af, ook voor ‘de kleine Draak’, zooals hij in gedachten Jansje noemde; zij groette hem met een grijns, die zeer vriendelijk moest heeten en hij vroeg hoe het de dames aan zee beviel.
Het zonnetje verdween als bij tooverslag van Rose-Marie's gelaat en zij zag onrustig naar haar zusje, die zich haastte te antwoorden.
‘O ellendig! We hebben 't zoo slecht getroffen!’
En Frank moest een heel verhaal hooren, van een benauwde bedstee en een kamertje, waarin geen plaats was voor een stoel en dat vlak naast den stal lag, waarin de geit en de kippen zoo'n spektakel maakten, dat zij reeds om vijf uur wakker werd en 't brood was altijd oudbakken; van ‘pain de luxes broodjes’ wisten zij niet; zij hield niet van die harde korsten, die kon zij niet bijten, want zij had zooveel slechte kiezen en de koffie was niets als ‘suikerij’ en het middageten was nog treuriger, niets dan eten door mekaar, bah! en spek of taai vleesch. Nooit eens visch, waar zij dol op was, alleen de reuk, die had men gratis.
Frank luisterde niet naar haar woordenstroom in plat amsterdamsch geuit, maar toch wist hij alles wat zij verhaalde, want de weerklank van haar woorden vond hij telkens terug in het onophoudelijke wisselende spel van Rose-Marie's physionomie.
Nu eens lachte zij even guitig, dan weer kwam er een trek van diepen weemoed, die onmiddelijk overging in een heel boos gezichtje, dat weer vervangen werd door een wereld van medelijden, zekere hulpeloosheid en wanhopend vragen naar ‘Kan ik er iets aan doen?’
‘Uw logies schijnt veel te wenschen over te laten,’ zeide Frank, toen Jans even ophield om adem te scheppen, ‘maar hoe zijn de menschen?’
‘O de menschen zijn zoo goed,’ antwoordde Rose-Marie snel. ‘Zij
| |
| |
doen wat ze kunnen, maar natuurlijk wat kan men verlangen voor f 3 in de week?’
‘Nu, dat is niet veel! Voor u tweeën?’
‘Dat kan u begrijpen, ik vind het duur genoeg, maar ziet u meneer! Roos vindt alles goed, zij kan bij de hand zijn als een echte kat, maar bij zulke vreemde menschen....’
‘Och! we moesten nemen, wat wij konden krijgen. Vrouw Krijns haar zuster is getrouwd met een buurvrouw van ons.’
‘Nu ja, dat zal meheer wat kunnen schelen.’
Rose-Marie boog haar hoofd en haakte met verdubbelden ijver.
‘Maar als ik 't goed beschouw’, ging Frank na een poosje voort, ‘heeft juffrouw... Jansje nietwaar, wel wat gelijk. Ik vind het niet goedkoop en ik ben zeker dat u, in 't badhôtel voor hetzelfde geld of een ietsje meer, even goed onder dak zou kunnen komen.
‘In 't badhôtel!’ riep Jansje, haar oogen schitterden en gaven haar zeer flauwe gelijkenis met haar zuster. ‘Ach, me dunkt daar moet het heerlijk zijn.’
‘Logeert u daar?’ vroeg Rose-Marie.
‘Neen, ik ben voor een paar dagen de gast van mijn oom den dokter.’
‘O de dokter’ en Rose-Marie's gelaat zag er vroolijk en opgeruimd uit als bij een prettige herinnering, ‘dat moet zoo'n beste man wezen. Vrouw Krijns kon er niet over uit.’
‘Ja, mijn oom is zeer populair! Wil u, dat ik eens voor u naar den prijs informeer?’
‘O ja, als 't u belieft,’ riep Jansje.
Rose-Marie weifelde; haar gelaat stond betrokken als een mistige herfstdag; zij liet haar werk even rusten, iets dat bijna nooit gebeurde, de haakpen ging zenuwachtig langs haar lippen en eindelijk zeide zij:
‘Ik dank u voor de moeite, maar waarlijk 't is niet te doen. Ik heb er ook al naar gevraagd, maar 't minste is f 4 per dag en dan moet men aan tafel nog wijn nemen en fooien geven. Neen 't is niet voor ons, want ik zal 't u ronduit zeggen. Ik kan maar over f 30 beschikken, dat is dus zooals wij bij vrouw Krijns leven wel genoeg voor drie weken ruim, met de extra kosten er bij.’
Frank had moeite een glimlach te onderdrukken. Dertig gulden voor twee meisjes om er bijna vier weken van te leven; nog onlangs had hij met een vriend voor f 30 in Restaurant Riche gedejeuneerd en ze vonden, dat zij er eigenlijk niets voor hadden gehad. Hij hield zich echter goed en zeide hoogst ernstig:
‘Dan zou u wat korter kunnen blijven; misschien kwam dat op hetzelfde neer.’
‘Ja ik heb 't liever een week, goed, dan mij drie weken zoo te behelpen,’ viel Jansje bitter uit.
‘Maar dat zou dan, want we hebben nog maar f 20 over, f 8 met ons tweeën, nog juist twee dagen zijn, want die f 4 hebben wij noodig voor wijn en fooien.’
| |
| |
‘U is een goede rekenmeesteres juffrouw, juffrouw Rose als ik het wel heb.’
‘Rose-Marie, mijnheer! Mijn zuster heeft alles in overvloed, zelfs haar naam! Aan een heeft zij niet genoeg.’
‘Juffrouw Rose-Marie, dat staat lief! Zoo echt rooskleurig; rose met een fijn blauw tintje. Voelt u niet de klem der woorden? Laat u mij maar begaan! Ik zal zien of zij niet tot een accoord komen kan.’
‘O u is te goed mijnheer?’
‘Dat weet u niet, misschien vraag ik u een gunst weerom.’
Plotseling betrok de lucht bij het meisje weer.
‘Neen, ik zal u geen verplichting opleggen,’ zeide Frank haastig, ‘vertrouw me gerust! Ik doe alles voor mijn genoegen, niet voor het uwe, want,’ voegde hij er lachend bij, ‘ik werk voor het badhotel, want mijn oom is aandeelhouder en hij is een suikeroom.’
‘O zoo!’ De grijze ongerustheid was nog niet geweken, maar een flauw rozig zonnestraaltje kwam er onder uit kijken. ‘En wij kunnen toch immers vrij beslissen niet waar. We zijn tot niets gebonden.’
‘Zeker, zeker! U kan terugkeeren tot het spek en de stal van vrouw Krijns, maar zeg me eerst hoe vindt u de zee?’
‘De zee o die!’ en nu brak de zon heelemaal door, ‘die is geen teleurstelling!’
(Wordt vervolgd.)
|
|