Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 614]
| |
Koning Oedipus te Utrecht.
| |
[pagina 615]
| |
Koning Oedipus. Eerste beurtzang van het koor.
| |
[pagina 616]
| |
De vertooning van Koning Oedipus heeft een zeer diepen indruk gemaakt. De eerste en verrassendste indruk was de muziek, was de compositie voor orkest en mannenkoren van Jhr. Mr. J.C.M. van Riemsdijk, die daarbij van een antiek motief gebruik maakte. De inleiding door koperinstrumenten was reeds aanstonds een greep in de verheven Sofokleïsche gedachtenwereld, en bracht den hoorder tot de eerbiedigste aandacht. De tweede indruk was het tooneel - het plein voor het vorstelijk paleis te Thebe, welig bloeiende bosschen op den achtergrond en rechterzijde, links een altaar voor Zeus, en wat meer naar den voorgrond een koningszetel, rechts de welbekende marmeren zitbank, die op de schilderijen van Alma Tadema prijkt, en op den achtergrond het dorisch portiek van Oedipus' paleis met fiere statigheid te midden van het donkergroen der bosschen verrijzend. De derde indruk was Sofokles' treurspel. Geene aandachtige lezing, geene rijke verbeeldingskracht, kan zich eene voorstelling verwerven, zoo wegsleepend, als de vertooning te Utrecht schonk. Het is niemand onbekend gebleven, dat de smaakvolle en echt wetenschappelijke leiding van den heer M.B. Mendes da Costa, bij de vertooning krachtig geholpen door Van Riemsdijk's hartveroverende muziek, deze schitterende uitkomst deed verkrijgen. Door beide geniale mannen viel ons het voorrecht ten deel Sofokles in zijne volle dramatisch-tragische kracht te bewonderen. Men leerde als 't ware Sofokles van eene geheel nieuwe zijde kennen. De in alle opzichten uitmuntend voorbereide vertooning strekte tot de volledigste en genotrijkste commentaar, die ooit door de degelijkste wetenschap of den keurigsten smaak zou kunnen worden saamgesteld. Het echt Grieksch-antiek karakter van den Oedipus Koning kwam op het helderst aan het licht. Het spreekt van zelf, dat bij eene vertooning te Athene in Perikles' dagen de begeleidende muziek eene kleinere rol vervulde, dan te Utrecht, 11 April 1891. Riemsdijk had evenwel volkomen begrepen, dat eene tragedie van Sofokles en eene opera van Wagner twee geheel van elkander afwijkende kunstwerken zijn. Zeker werd ook het koorgezang in de oudheid door fluiten begeleid, zeker werd zelfs door den protagonist (hoofdrol) in de tooneelen, waar hij met vol pathos weeklaagt, in zangerigen trant als in recitatief gesproken. Voortreffelijk werd thans bij de uitbarsting van Oedipus' wanhoop door korte muzikale figuren het woord gesteund, en tot hooger effekt gebracht. Toen Koning Oedipus optrad - voorgesteld door den heer J.J. Jansen - in wijnrooden chitoon, waar over eene zilvergrijze chlamys met gulden rand - maakte zijne verschijning terstond een aangenamen indruk. Als protagonist werd het treurspel bijna geheel alleen door hem vertoond. Van deze zware taak heeft de heer Jansen zich met buitengemeen geluk gekweten. Zijne stem klonk helder en beschaafd, schoon soms wat zwak, 't welk eveneens bij de andere acteurs het geval was. Doch in de pathetische oogenblikken ontwikkelde Oedipus meer kracht, en werd de lijdende held door een begaafd kunstenaar voorgesteld. | |
[pagina 617]
| |
Koning Oedipus.
Zoo als meermalen bij Sofokles plaatst de dichter het voornaamste deel der handeling buiten het drama. Het tragische misdrijf is reeds tot stand gekomen. Oedipus, zoon van Laïos en Jokasté, heeft zijn vader verslagen - zonder hem te kennen. Laïos had zich den toorn der Goden op den hals gehaald door eene wandaad. Vandaar, dat hem bij de geboorte van een zoon, door het orakel van Apollo te Delfi voorzegd was, dat hij door de handen van dien zoon den dood zou ontvangen. Laïos geeft dit kind des ongeluks aan een slaaf, om het in de woestenijen van het aan de Erinnyen gewijde ge- | |
[pagina 618]
| |
bergte Kithairon te dooden. Maar de slaaf spaart het kind, en geeft het aan een herder uit Korinthe, welke het aan zijn kinderloozen koning Polybos afstaat. Oedipus groeit tot jonkman op, en hoort beweren, dat hij een vondeling is. Hij reist naar Delfi, om het orakel te raadplegen - en hem klinkt de verschrikkelijke voorspelling in de ooren: uw vader zult gij dooden, uwe moeder huwen. Daar hij waant de zoon van Polybos te zijn, keert hij niet weer terug naar Korinthe. Hij slaat den weg naar Thebe in, en ontmoet op een kruispunt van twee straatwegen een reiswagen door een heraut voorafgegaan. In den wagen bevond zich zijn, hem onbekende, vader Laïos, die het orakel van Delfi wilde raadplegen. De heraut dreigt Oedipus met geweld uit den weg te stooten, en deze mishandelt den dienaar. Laïos geeft den onbeschaamden vreemdeling een zweepslag over het hoofd, en de in woesten toorn opbruisende Oedipus doodt Laïos en al zijne dienaars, op één na, die door de vlucht zijn leven bergt. Te Thebe gekomen, verlost hij de stad van een monster, de Sfinx, die ieder verslond, wie haar raadsel niet kon oplossen. De Thebanen kiezen hem op raad van Kreon, den broeder van Jokasté, tot koning, en schenken hem de hand van de koningin-weduwe, bij wie hij in bloedschendigen echt twee zonen en twee dochters verwekt. Dit alles ligt vóór de handeling der tragedie. Daar Thebe door rampen geteisterd wordt, daar de pest heerscht, gaat Kreon naar Delfi, om het orakel van Apollo te raadplegen. Het drama begint dus, naar moderne begrippen, met het vierde bedrijf. Als expositie komt de schildering van de pest te Thebe, dan Kreon's boodschap uit Delfi: ‘Eer gij, mijn Vorst, het roer van dezen staat
bestierdet, heerschte koning Laïos.
Hij viel door moordnaars hand; de god beveelt
ten stelligste, dat men de daders straff'.’
Dan volgt de hevige woordenwisseling met Tiresias, den wichelaar, aan wien alles bekend is, en die, door Oedipus voor schelm en grootspreker gescholden, in toorn hem den moordenaar van Laïos noemt, die: ‘van zijn kroost
èn vader is èn broeder, tevens zoon
en echtvriend zijner moeder, die de koets
des vaders, dien hij moordde, met hem deelt.’
De wichelaar werd verdienstelijk voorgesteld door den heer W.C.L. Bronsveld - uitstekend gegrimeerd als grijsaard, gehuld in bruingelen chitoon en donkerblauwe chlamys met gouden randen. Het koor van aanzienlijke grijsaards trad nu voor het eerst met zang en soli op. Allen, geleid door den kooraanvoerder (de heer A.J.A.A. van Heemstra) waren voortreffelijk gegroepeerd, en wisten zich met takt te bewegen. Hun gang alleen scheen wat sleepend, scheen door vrees voor te groote stappen wat gedwongen. Dat zij op den zelfden bodem als de protagonist en de andere spelers stonden, dat er geen orchestra was bijgebouwd, scheen | |
[pagina 619]
| |
misschien wat te modern - maar kon volkomen goed verontschuldigd worden door de onoverkomelijke zwarigheden aan zulk een eisch verbonden, en door de wetenschap, dat uit latere opgravingen is gebleken, hoe niet elk Grieksch theater steeds noodzakelijk van eene dansplaats (orchestra) voorzien was. Het koor vervult bij Sofokles meest eene ondergeschikte rol. Zijne taak is het den held in de verschillende peripetieën bij te staan, te troosten, en gerust te stellen. Ook in Koning Oedipus, treedt het koor in deze rol op, tevens, als diep godvruchtig, de macht der Goden roemend, den held vermanend tot ootmoed en onderwerping. Bij het wederoptreden van Oedipus viert deze zijn toorn bot tegen Kreon (de heer G. Kirberger) hem beschuldigend, dat hij met Tiresias tegen hem samenspant. Bij de nu volgende tusschenkomst van de koningin Jokasté wordt Oedipus door een woord van zijne vrouw het eerst gebracht tot het vermoeden zijner schuld. De rol van Jokasté werd met grooten smaak vervuld door den heer J.S. Royaards. Het timbre der stem klonk zeer aangenaam, alsof eene beschaafde vrouw sprak. Kostuum en grime waren uitstekend; de koningin droeg een witten, tot de voeten afdalenden chitoon, waarover een wijnrood peplos, rijk met goud versierd. Misschien was de Utrechtsche Jokasté wat te jong en te slank voor Sofokles' Jokasté, doch ook hier zou waarschijnlijk wederom le mieux l'ennemi du bien geweest zijn. Tiresias.
Na het geprek met Jokasté nadert de ontzettende ontknooping steeds sneller; eerst in het tooneel met den bode uit Korinthe (de heer J.J. Mackay), die den dood meldt van Polybos, pleegvader van Oedipus, maar tevens aan | |
[pagina 620]
| |
dezen bewijst, dat hij nimmer de zoon van Polybos geweest is, dat hij als vondeling van het gebergte Kithairon naar Korinthe was gebracht - en dan het tooneel met den ouden slaaf en herder van Laïos, die Oedipus als kind had moeten dooden, en hem het leven spaarde. Op dit oogenblik klinkt de luide noodkreet van Oedipus: ‘Wee, wee, zoo komt dan alles, alles uit!
O zon, moge ik voor 't laatst uw stralen zien,
ik, die het licht zag, van wie 't niet mocht zijn,
die 't bloed vergoot van wien het niet mocht zijn!
die omgang had met wie het niet mocht zijn!’
Ondanks zekere stroefheid in deze regels, sprak de Utrechtsche Oedipus ze vol tragische kracht uit, met de rechterhand de chlamys over het hoofd trekkend, verdween hij, verpletterd, wanhopend, maar toch koninklijk, in het paleis. Een dienaar (de heer F.L.A. Roeloffs Valk) brengt de treurmaar van Jokasté's zelfmoord, en weldra verschijnt de door de Goden zwaar getuchtigde held in het diepst pathos zijn jammer uitstortend. De werking der muziek naast de gesproken woorden was hier aangrijpend schoon. Het beeld van den diepgevallen vorst, door eigen hand van het licht der oogen beroofd, werd door den heer J.J. Jansen met hoogst opmerkelijk talent voorgesteld. Zijn afscheid van zijne dochters, Antigoné en Ismené, zijn heengaan, greep het eerbiedig luisterend gehoor diep in het hart. En toen de verzoenende woorden van het slotkoor wegruischten, heerschte er ademlooze stilte. De Sofokles-vertooners hadden eene schitterende overwinning behaald.
Welk oordeel is hier uit te spreken over de groote kunst van Sofokles? Reeds waagden het eenige zeer moderne kunstrechters na de Utrechtsche voorstelling van de zwakheden der Sofokleïsche tragedie te spreken. Anderen kwamen er rond voor uit, dat zij er geen oog meer voor hadden - en dit is waarlijk niet te verwonderen. Wil men oordeelen over den Oedipus Koning, dan herleze men het treurspel met de levendige herinnering aan de uitmuntende vertooning te Utrecht. Misschien, dat men dan tot minder haastige afkeuring komt. Het is in ieder geval noodzakelijk te letten op het eigenaardig persoonlijke in de kunst van Sofokles, inzonderheid wat Οἰδίπους τύραννος betreft. In het algemeen is men het van Sofokles gewoon, dat zijne helden zich als leeuwen verdedigen tegen de Hemelsche Machten, die hen aanvallen, en vervolgen. Zoo is Oedipus. Daarenboven is hij interessant door de kloekheid van zijn verstand, door zijne wijze zorg voor den staat, door zijne innige liefde voor de zijnen. Maar hij is opbruisend, driftig, vermetel. Zijn onbezonnen toorn doet hem sterk afsteken tegenover den bezadigden Kreon en de eenigszins schipperende Jokasté. Sofokles kiest een held als Oedipus, omdat hij van hem een uitnemend | |
[pagina 621]
| |
gebruik kon maken voor zijne opvatting van het tragische. Oedipus stamt uit het gevloekte geslacht der Labdaciden, waarvan reeds Homerus zong.Ga naar voetnoot1) In zulk eene familie duurt de erfvloek voort, en boeten de zonen de misdrijven der vaderen. Laïos' wandaden doen de Hemelsche Machten toornen tegen Oedipus. De toeschouwers, die uit de aloude heldenzangen Oedipus kenden, en wisten, hoe hij bezweek onder de slagen van het noodlot, zouden in de tragedie hem zien optreden in volle grootheid als Koning van Thebe, en in zijne volle onwetendheid omtrent zijne geboorte, zijne ouders en toekomst. Dit hoogst boeiend contrast moest reeds van den eersten regel eene groote werking uitoefenen op het gehoor. Sofokles ging daarbij niet van het denkbeeld uit, dat de tragische held alleen aesthetisch vallen kan, zoo hij zich met opzet in schuld gewikkeld heeft. Door sommigen is dit ten onrechte dus voorgesteld. Men meende, dat Sofokles Oedipus opvatte als een goed en wijs vorst, die in zijn geluk eene te groote vermetelheid (ὕβρις) aan den dag legde, en daarvoor gestraft werd. Of wel, men kwam met de meening, dat Oedipus, schoon gewaarschuwd door het orakel, toch een grijsaard doodde, en met eene al te bejaarde vrouw, die zijne moeder zou hebben kunnen zijn, huwde. Kreon.
Sofokles schijnt het anders te bedoelen, want bij zijn optreden met uitgestoken oogen, roept Oedipus: ‘Ἀπόλλων τάδ᾽ ἦν, Ἀπόλλων’ en de rampzalige held voegt er over zich zelven bij, dat hij is: | |
[pagina 622]
| |
‘τὸν μέγ᾽ ὀλέϑριον,
τὸν ϰαταρατότατον, ἔτι δὲ ϰαὶ ϑεοῖς
ἐχϑρότατον βροτῶν....’
(‘De gruwelijkste onverlaten
zijn heilg bij dit kind des vloeks,
dat alle goden haten.’)
Hij vervloekt het mededoogen van den slaaf, dat hem het leven redde. Het ware hem beter, zoo hij in de woestenijen van den Kithairon ware omgekomen, dan zouden al deze gruwelen niet hebben plaats gehad, want: ‘οὐϰ οὖν πατρός γ᾽ ἂν ϕονεὺς ἦλϑον, οὐδὲ νυμϕιός
βροτοῖς ἐϰλήϑην ὧν ἔϕυν ἄπο.
νῦν δ᾽ ἄϑεος μέν ἐιμ᾽......’
(‘Dan had mijn vader door mijn hand
het leven niet verloren!
Dan was mij in bloedschendig' echt
geen jammerkroost geboren!
En nu - een godverlaten mensch.....’)
Oedipus acht zich zelf onschuldig. De dichter laat hem handelen, als ieder rechtschapen mensch in zijn geval zou gehandeld hebben. In de later voltooide tragedie: Οἰδίπους ἐπὶ Κολωνῷ (Oedipus in Kolonos) treedt de held als blinde bedelaar op, zonder eenige erkenning van schuld. Hij acht zijne vrijwillige, zich zelven opgelegde straf, te groot. Antigoné noemt in hetzelfde treurspel de daden haars vaders onopzettelijke, onbewuste misdaden. Sofokles bereidt den rampzaligen lijder eene verheven rust in Kolonos. Hij heeft de vreeselijke daden zonder schuld bedreven; de doodslag, aan Laïos begaan, pleegde hij uit noodweer, uitgetart door de zweepslagen van zijnen, hem onbekenden, vader. Hij handelde in het duister, hij is niet toerekenbaar. Zoo er van overmoed (ὕβρις) sprake mocht zijn, zijn rechtmatige trots ontstaat uit de vaste overtuiging, dat hij Thebe gered en goed bestuurd heeft, dat de Thebanen hem op de handen dragen. Uit de gramschap tegen Kreon kan moeilijk eene tragische schuld ontleend worden, waarvoor hij zoo deerlijk zou moeten boeten. Sofokles wil den held alleen als het jammerlijk slachtoffer der Moira voorstellen. Zoo is zijne Antigoné in de tragedie van dien naam volmaakt onschuldig, zij stelt het gebod der Goden hooger dan het bevel van den wetgever. Sofokles wil aantoonen, dat de kortzichtige mensch getuchtigd wordt door de Hemelsche Machten, zonder dat hij de oorzaak bevroeden kan. Bij hem lijden de heldinnen en helden meestal onschuldig. Zoo gaat het met Oedipus, Antigoné, Elektra, Philoktetes en Herakles. Het lijden behoeft aesthetisch en ethisch niet in evenwicht gehouden te worden door eene schuld. Had Aeschylus reeds dezen tragischen samenhang van schuld en lijden in zijne treurspelen op den voorgrond gesteld, Sofokles laat het lijden alleen uitgaan van de Moira, maar toont dan de grootheid van den held onder | |
[pagina 623]
| |
de door hooger hand hem opgelegde jammeren. Goethe dacht in Sofokles' geest, toen hij Lothario deed klagen: ‘Wer nie sein Brod mit Thränen ass,
Wer nie die kummervollen Nächte
Auf seinem Bette weinend sass,
Der kennt euch nicht, ihr himmlischen Mächte!
Ihr führt in's Leben uns hinein,
Ihr lasst den Armen schuldig werden,
Dann überlasst ihr ihn der Pein;
Denn alle Schuld rächt sich auf Erden.’
Jokasté.
| |
[pagina 624]
| |
Sofokles laat zijne helden meest in een door de Goden gehaat geslacht geboren worden. De schuld, die de Hemelsche Machten door eene verpletterende straf aan hen wreken, is niet door hen, maar door anderen begaan. Doch de lijdende held of heldin moet zich onderwerpen aan den ondoorgrondelijken wil der Goden, wijl eene schandelijke overtreding der zedewet nog niet is geboet. Zonder voorwaarde en met onuitputtelijken deemoed moet de tragische held weten te dulden, wat hem treft. De geestkracht, die hij in het lijden tentoonspreidt, stempelt hem dan eerst tot tragischen held. Zoo blijkt het, volgens Sofokles, dat het hoogste doel van het menschelijk leven is: de Goden te gehoorzamen, de zedewet te eerbiedigen - de εὐσέβεια als richtsnoer der menschelijke daden. Tot dezen ootmoed zijn niet allen geroepen. Om eene christelijke spreekwijze te gebruiken - niet alle tragische helden zijn in staat hun kruis den hoofdschedelberg op te dragen. Zelfs Oedipus is niet in staat al het hartverscheurend leed te torsen, hij slaat de handen te sneller aan zichzelven, naarmate hij zich hooger verheven heeft geacht. Reeds aanstonds wilde hij Tiresias niet gelooven, toornde hij tegen Kreon, en weigerde hij Jokasté het verder onderzoek naar zijne afkomst op te geven. Een woord, door Jokasté zonder erg gesproken - dat Laïos bij een driesprong door roovers werd afgemaakt - brengt den eersten twijfel in Oedipus' geest, zoodat hij uitroept: ‘Οἷόν μ᾽ ἀϰούσαντ᾽ ἀρτίως ἔχει, γύναι,
ψυχῆς πλάνημα ϰἀναϰίνησις ϕρενῶν.’
(‘Hoezeer is bij het hooren van dat woord
o vrouw, mijn ziel geschokt, mijn zin verward!’)
Beiden, Jokasté en Oedipus, zijn onbewust van schuld. Beiden zijn ter goeder trouw, mocht het vreemd schijnen, dat Jokasté eerst na zoovele jaren de nadere omstandigheden van den moord haars eersten mans aan den tweede mededeelt. Dat zij inderdaad zich schuldeloos achten, blijkt uit hunne daden, Oedipus wil, trots zijne bange vermoedens, het zoeken naar de moordenaars van Laïos niet opgeven, en Jokasté veroordeelt, als zij de waarheid vernomen heeft, zich zelve onmiddellijk ter dood. In dit ijveren van Oedipus, om zijne afkomst en ouders te kennen, blijkt de kortzichtigheid van den armen, zwakken mensch, die niet in den raad der Goden zit. Juist in deze menschelijke zwakheid, in deze menschelijke onmacht, zou alleen de ware tragische schuld van Oedipus kunnen gelegd worden. En wederom klinkt het woord van Goethe: ‘Ihr führt in's Leben uns hinein,
Ihr lasst den Armen schuldig werden’....
In het onherroepelijke met vollen ootmoed te berusten, de almacht der Goden zonder morren te gehoorzamen - dit is de hoogste adel, waartoe de lijdende held geroepen is. Het past hem - om een woord aan de chris- | |
[pagina 625]
| |
telijke berustingsleer te ontleenen - nederig te stamelen: Fiat voluntas! Op deze wijze heeft Sofokles een streng godsdienstig element in zijne
Koor van aanzienlijke grijsaards.
tragische kunst gebracht. Vandaar, dat hij meer ijvert voor de εὐσέβεια zijner helden, dan voor een logisch en aesthetisch verband tusschen schuld en boete. Juist deze grootsche religieuse opvatting van het Tragische maakt, dat Sofokles in zijn Oedipus Koning een zoo geweldigen invloed op zijne hoorders oefent. Het hoofd buigend voor de onweerstaanbare Almacht der Goden stamelt de kleine, brooze mensch eene bede om mededoogen. Dit berusten in de raadslagen der Hemelsche Machten staaft de hooge ontwikkeling van het godsdienstig gevoel bij Sofokles. Dat de moderne kunstrechters dit niet altijd hebben willen erkennen, is te wijten aan hunne bekrompen opvatting van den Griekschen godsdienst. Sofokles kan geen verheven religieus gevoel uitdrukken, omdat hij geen Christen is. Men spreekt van het redeloos geweld des Noodlots, en als gewoonlijk van ‘heidensche’ Goden. En toch zijn de raadselen dezer wereld, de wreedheid der natuur, het onschuldig lijden van duizenden en duizenden misdeelden, niet helderder voorgesteld, omdat men nu van christelijke onderwerping aan het Godsbestuur spreekt, wijl men thans zegt: de wegen Gods zijn duister. Sofokles heeft in zijn diepen eerbied voor: | |
[pagina 626]
| |
‘de aloude wetten......
die weleer der Goden raad
uit de hooge, reine sferen
van d' Olympus nederzond,
vrucht van 't brein der Hemelheeren
niet eens zwakken menschenvond -’
geen minder verheven, minder echt menschelijken godsdienst gepredikt, dan zij, die van geene oplossing der levensraadselen willen weten, tenzij aan de hand van den grooten leeraar uit Nazareth. Slechts bij een volkomen onbevooroordeeld waardeeren van het rein mystisch-religieus element van den Oedipus Koning kan men de volle waarde van Sofokles groote kunst leeren kennen. Bij de schitterende vertooning te Utrecht op 11 April 1891 scheen het niet onzeker, of het in diepen eerbied luisterende gehoor onder de groote betoovering dezer statige en stichtende kunst was gekomen. Daarenboven had de muziek de juiste stemming van het begin af in het leven geroepen, en werkte alles mede, om elke oppervlakkige oordeelvelling in de geboorte te smoren. Een priester van Zeus.
Toch blijft de volle vrijheid om de kunst van Sofokles, met zijn genialen voorganger Aeschylus te vergelijken, of des noods de Attische opvatting van het | |
[pagina 627]
| |
Een herder.
Tragische naast de moderne, inzonderheid naast de Engelsche uit het begin der 17de eeuw, te stellen. Heeft Sofokles uit een warm religieus gevoel den nietigen mensch doen buigen onder den machtigen wil der Goden, hij heeft daardoor tevens - het valt niet te ontkennen - de tragische waarde zijner helden verminderd. Bij hem blijkt de grootheid der helden alleen in hunne aanvankelijke worsteling tegen het ondoorgrondelijk raadsbesluit der Goden, en in de diepste onderwerping, zoodra dat raadsbesluit uit den gang der gebeurtenissen openbaar wordt, en de Hemelsche Machten triomfeeren. De mensch staat bij Sofokles te hooger, naarmate hij in kinderlijken ootmoed het hoofd dieper buigt voor de slagen van het Noodlot. Op deze wijze gaat het heroische-tragische element verloren, dat Aeschylus reeds op den voorgrond plaatste. Deze spant zich in, om al het slaafsche, De aanvoerder der koren.
het onduidelijke, het geheimzinnige, van de nederlaag zijner helden te verklaren. Bij hem is er rechtstreeks verband tusschen de slagen der Moira en de handelingen van den held. Zijne helden komen uit edele beweegredenen in opstand tegen ‘de aloude wetten van den Olympus’, en gaan ten slotte Een bode van Korinthe.
Een dienaar.
| |
[pagina 628]
| |
onder, daar geen sterveling de Hemelsche Machten straffeloos kan trotseeren. De moderne opvatting van het Tragische, die van Marlowe, Ben Jonson, Shakspere, Massinger, stelt het conflict tusschen hartstocht en plicht in de binnenborst der tragische helden. Zij weten, waarom zij schipbreuk lijden. De Hemelsche Machten handhaven ook hier hun onaantastbaar gezag. De zedewet is door den held overtreden, zij het ook, omdat plichtsbetrachting bijna onmogelijk werd door den aanleg, het karakter, de psychische eigenaardigheden van een held, als bij Hamlet, of wel door woest opbruisenden hartstocht, als bij Macbeth en Othello. Het is niet te ontkennen, dat de helden van Aeschylus dichter bij die der groote Engelsche tragici der 17de eeuw staan, dan die van Sofokles. Bij Sofokles wordt de mensch diep gebogen door zijne onmacht, en blijkt de adel van zijn geest uit zijne volkomen onderwerping aan den wil der Goden. Bij Aeschylus treedt de lijdende mensch nader tot ons gemoed; onze sympathie wordt grooter, omdat wij zijne overtreding der zedewet uit edele motieven kunnen verschoonen. Sofokles predikt de majesteit der Moira naar het raadsbesluit der Goden, en verplettert zijne helden onder het geweld der Olympiërs. Zijne tragedie is eene zuivere Noodlots-tragedie, maar tevens zuiver nationaal, zuiver persoonlijk. Het is niet mogelijk zich van zijne volle waarde rekenschap te geven, voordat men eerbiedig in het binnenste heiligdom zijner kunst is ingegaan. |
|