Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 585]
| |
I.Karlsbad.... ‘O, laat me je schrijven, zooals ik nooit tot je zoû spreken, omdat ik het nooit zoû durven met woorden, die hoorbaar waren, alleen met woorden, die zichtbaar zijn. Ik heb je zoo lief, je bent het stil genot van ieder oogenblik mijns levens, je bent altijd als een heerlijke obsessie in het gedenk mijner hersenen en altijd voel ik je over me staan, alsof je me beheerschte en zoo zacht toch, met den allerliefsten blik van je lieve oogen, met dien rustig lieven glimlach om je mond. Je gezicht is altijd als een camee gegraveerd op mijn ziel. Je bent zoo mooi, zoo heerlijk lief mooi. En ik durf je dat zoo te zeggen, omdat het niet dáárom is, dat ik je lief heb. Ik ben er trotsch op, dat je mooi bent, maar lief heb ik er je niet om. Lief heb ik je, omdat je bent, die je bent, zoo allerliefst ingewikkeld in je ragfijn zieleleven en toch zoo begrijpelijk er in voor mij, en lief heb ik je, omdat je belang stelde mij te kennen in het mijne.... IJdelheid? Misschien, een tikje. Laat me het zijn, laat me ijdel zijn, omdat jij me een gedachte hebt waardig gekeurd.... Heeft iemand wel ooit vóór mij lief gehad? Ik wist het niet, dat dit bestaan kon, deze zachte omwikkeling, deze overheersching van eigen wil, deze extaze van liefheid! O, omwikkel me, overheersch me, extaziëer me lief! Laat me sluimeren als een kind in je wil! Niets te zijn dan mijn eigen zwakte in jouw kracht, niets te zijn, dan iets van je, dat je behoort en je eigendom is en dan, omdat het van je is en omdat je lief bent, een beetje op prijs gesteld te worden, een beetje maar, met een mooi woordje nu en een liefkoozing dan.... Heb geen hooge idees van me, je hebt er te hooge! Je vind, dat ik talent heb en harmonisch ben! Ik weet al niet wat voor moois je me vindt. Is dàt je liefde? Heb me dan anders lief, want zoo wil ik niet door je lief gevonden worden! Ik wil niet, dat je tegen me op ziet en me | |
[pagina 586]
| |
bewonderdt. Ik wil minder zijn, dan jij en onder je staan. En dan, dan mag je me opheffen met dat lieve gebaar, waarmeê je beide je handen kan uitstrekken om me te groeten, dan mag je me opheffen en laat ik me door je steunen. Je bent zoo krachtig, krachtiger dan jezelve wel weet. Je meent, dat je geen wilskracht hebt en je hebt ze. Ik zweer het je. Je hebt ze alleen, omwingerd met allerlei vreemde woekeringen, als arabesken en festoenen om een zuil, maar de zuil is er.... Ik zie mijn zuil, ik sla er mijn beide armen om! O, ik heb je lief, ik heb je zoo lief! Vraag me iets! Wàt je wilt: ik zal het doen, ik heb het voor je over. Nooit, neen nooit heb ik dit gevoel gekend! Dat heerlijke in me, dat rein subtile, dat extatische. Het is me als zweefden er ijle, doorzichtige mousseline sluiers over mijn ziel en als werden ze, heel zacht, nauwelijks met vingers, opgelicht en het is als zag ik mezelve in eens, als zag ik al het moois, dat in me is.... Het is mooi, dat alles, het is bovenaardsch, het zweeft en is niet te grijpen en niet te zeggen en niet te denken, want het zijn geuren van gevoelens, zielaromen.... O mijn koning, lieve god van mijn bestaan! Weet dat alles, wat ik je zeggen wil; weet, dat ik tot je bidden wil en je aanbid! O, waar zijn woorden? Ik ben wanhopig: niets van wat ik zeg, geen enkele silbe er van, drukt iets uit. En er moet toch iets zijn, waarmeê ik je het zoû kunnen uitdrukken. O, ik analyzeer te veel en, dom als ik ben omtrent mijn eigen gevoel, los ik niets op. Daarom wil ik me niet meer analyzeeren, daarom wil ik me geheel en al overgeven aan het lieve gewiegel, dat mij, als in je armen, wiegelt.... Je bent voor me een zielsheelal, een zielehemel! O, te zijn in je, je te zijn! Laat me leven in je lieve stem, laat mij leven.... alleen maar bestaan, ik wil niet anders dan bestaan.... in je adem en er in smelten, zooals een ijsbloem smelt op een vensterglas, als iemand blaast.... God, ik weet niet meer wat ik zeg. Vind niet, dat ik ijl, of.... vind het. Alles wat je vindt en zegt en doet is lief, is mooi, is heerlijk, is jou. Ik aanbid je! Adieu, ik kan niet meer, ik weet toch niet te zeggen, wat ik zoû willen zeggen. Alleen dit nog: wat ik nu voel, voel ik als het mooiste, dat ooit in me geweest is. Het is smetteloos rein, en het is heerlijk edel. Het is subtiel extatisch. Het is iets niet egoïstisch. Vraag me wat je wilt: ik doe het voor je! Ik kan niet uitscheiden, zie je wel? Lach er maar om, heb er medelijden meê.... Adieu, mijn man, mijn koning, mijn engel, mijn god, mijn mystiek zielsmysterie.... | |
II.Uitgeput, met een trillenden zucht van aandoening en lang voor overbuigen op haar papier, viel Tila achter in haar bank. Hare oogen zagen starend gelukkig voor zich uit; hare kleine, bleekroze mond spleet zacht open in een lachje van verrukking. Zij nam haar brief op; zij las de, van heur over-gevoel glinsterende, regels weêr. Het scheen haar van het geurige, lichtgrijze papier verblindend toe te schitteren, als met stralen van warm licht. Hare brief was een zon, hare zinnen waren stralen. En haar lachje | |
[pagina 587]
| |
werd grooter, uitkrullend in de hoeken harer lippen; het geluk van haar blik nevelde weg in een waas van vocht; zij schudde even het hoofd. - Ik kan hem dat niet zenden.... onmogelijk! dacht ze. Het was eene groote teleurstelling. Neen, zij kon hem dien brief niet zenden, dat papier, waarop zij hare ziel had opengespreid. Die ziel lag daar te bloot, de mousseline sluiers moesten er weêr over dalen.... En waarom? dacht ze, met haar tikje van coquet tartende vrijmoedigheid, van emancipatie. Waarom? Was het dan niet alles mooi in haar, wat ze voor hem voelde? Mocht ze het hem dan niet zeggen? - O, wat hoû ik van hem, wat hoû ik zielsveel van hem! fluisterde ze, bijna luid, gelukkig het zoo te kunnen fluisteren, hoorbaar, zonder dat iemand het hoorde. Schijnsels en schimmen van conventie speelden als acteurs in haar comedie en zij maakten zacht gechoqueerde gebaren, vol pretentie; ze schudden afkeurend hunne schimmenhoofden; ze vonden, fatsoenlijk zacht fluisterend, dat het heusch niet kon, heusch niet.... - Maar ik doe het toch! dacht zij, ze tartend. Het comediespel duurde voort. De eene schim trad na de andere op den voorgrond van hare gedachten, glimlachend minzaam afradend: heusch niet, ze moest het niet doen, het was niet netjes.... Zij stond op, ontevreden met zichzelve, ontstemd door die comedie in haar, besloten de moraal der schimmen niet te laten zegevieren en dan toch weêr niet zoo heel vast besloten.... En het geluk, dat in haar geweest was om het schrijven van haar brief, wischte zich uit, verschietend als een kleur van helderheid, en het was weêr in haar die dofte van spleen, alsof zij geketend was aan iets logs en leelijks en niet kon opzweven in de vrijheid harer mooie liefde. Neen, ik kan hem dat niet zenden.
| |
III.Tila was op het steenen balcon gegaan en zij steunde er tegen eene ver- | |
[pagina 588]
| |
weerde vaas, helrood en dofpaarsch overspikkeld met het gebloei van wat geranium en heliotropen. Zoo, klein, met iets scherps van lijn om hare magerte, stond zij er in de losse plooien van haar witten Chineesche-zijden peignoir, los geplooid om hare jongemeisjes-buste, los plooiend tot op den grond in een sleep, een wit zijden koord met witte zijden kwasten de plooien vasttrekkend om de brooze tengerheid van haar middel. En zij was als eene witte azalia in het soupele geplooi van dat, als een floers zoo fijne, wit; zij stond er in als eene witte azalea, met haar smal, zeer bleek gezichtje, melkwit; de slapen even geaderd als of er blauw bloed onder vloeide; het haar zeer zwart, te zwart, goudzwart in het licht, los hangend, omdat zij het, zoo zwaar, te zwaar, veel liet loshangen, thuis, om haar hoofdpijn. En ook hare oogen waren als een zwart goud: een geslepen git, waarover veel goudstof ligt en zij droomden, schitterend, te schitterend in hare bleekte, onderschaduwd door den zweem van een lichtblauwen kring. Hare huid was daar, onder hare oogen, aan hare slapen, als afgeschilferd ivoor en ook hare smalle, dunne vingers, met, aan de hand de brooze aanhechting der smalle, dunne, blauw geaderde polsen, waren als dun ivoor, waardoor het licht heenschemert, de nagels onderglansend als tot ovale roze agathen. | |
IV.- Tila! - Moezie.... Zij wendde het hoofd naar het open venster der kamer naast de hare, met dat verkleinwoord van liefkoozing, waarmeê zij gewoon was hare grootmoeder te noemen. - Een brief voor je, kind.... De oude stem klonk zacht, als een gebarsten echo van vroeger, uit de kamer, tot op het balcon, dadelijk wegdoffend in het buitengebruis: geratel van een rijtuig, getjilp van een musch, gesuis van stemmen onder in een prieel.... Een brief voor je, kind.
| |
[pagina 589]
| |
En Tila ging door hare kamer naar de andere, den salon. - Een brief voor je, kind, en een pakket. Zij nam het witte vierkant aan uit de, even zacht bevende, vingeren, die het toestaken, en dadelijk herkende zij de letters van het adres, en dadelijk ook had zij er meê willen wegloopen, in wat eenzaamheid. Maar Moezie zag haar lachend aan, half liggend en zeer uitgemagerd in haar oude, slappe, zwarte kant, die om haar ouderdom als met eene dof geurige elegance verlept scheen en de wijsvinger van hare mooie, dorre oude-dameshand schudde even, coquet afkeurend: - Wat een drukke correspondentie, kind.... En altijd die zelfde ronde letters op die zelfde crême enveloppes....! Kom, de courant is ook gekomen, lees me die eens voor.... - Moezie!! Zij smeekte het, pruilend, wanhopig. Maar Moezie hield haar alleen maar een beetje voor den mal, plaagde haar Tila maar een beetje.... Kom, ze mocht weggaan, maar ze moest zich straks kleeden, om wat te gaan wandelen met het oude mensch. Hoe lang zoû het lezen en het overlezen duren? Een uur? Dus dan over een uur kleeden? - Kom nog eens even hier, kind.... Je wilt dus weg van me, je wilt dus.... trouwen? En ik? Wat moet er dan met mij en waar moet het oude mensch dan blijven? Maar Tila lachte even, als smeekend, en sloeg met kinderlijkheid haar arm om den mageren hals en ze zong bijna, in haar zoen op die oude wang, rimpelig door de maquillage van, helaas, vroeger: - Maar ik hoû zooveel van hem; ik aanbid hem, ik aanbid hem.... | |
V.Scheveningen.... ‘Ik woon hier, met mijn oogen veel over de zee. Want den Haag is mij een stad geworden als een doodenstad, leêg en zonder geluid en zonder ziel. En mijne dagen werden er zóó lang, dat ik hier ben gekomen, om hunne lengte te foppen, en misschien gauw nog verder ga, nog veel verder.... En toch, Tila, telt de dag nu twee uren minder, de middaguren, de uren van vieren tot zessen; die zijn er niet meer, die zijn een leêgte geworden, die zijn weg.... Je te zeggen, hoe ik je mis, is me onmogelijk; ik heb het woord niet als jij, mijn lieve, kleine Muze. Het was zoo iets heerlijks; het was mijn leven geworden, die twee uren iederen dag in je schrijfkamertje. In die omgeving - ik zal probeeren met wat stijl te schrijven, maar lach er dan niet om - in die omgeving van zachten geur en fijne vrouwelijkheid en dichterlijke artisticiteit leefde ik pas, voelde ik, dat er diep in me heele mooie dingen verborgen waren, die op die uren naar boven welden, alleen op die uren. Dwaalde ik anders ook door het leven rond als een schim met een ziel; ik | |
[pagina 590]
| |
meen, voelde ik elders overal altijd slechts mijzelven en niet het leven, dàn, bij jou, voelde ik het leven, voelde ik iets, dat bestond buiten mijzelven en dat prachtig mooi was, voelde ik iets, dat kunst was, louter geschapen om haar eigen schoon, zonder bijbedoelingen en zonder egoïsme. En, Tila, nu, in mijn eenzaamheid hoor ik altijd nog het zachte geluid van je fijne stem druppelen, parel na parel, in het halflicht van die middagschemeringen, zie ik er je rank figuurtje door dwalen als met lijnenwisselingen van gratie, maar.... het is slechts een vizioen, en dat mooie kunstleven, ik voel het niet meer. Het is weg voor me, weg, evenals die uren, van vieren tot zessen.... Maar dit zijn maar wat woorden, wat pretentie op mooi schrijven. Zoo weinig mis ik je niet, o veel meer mis ik je, veel meer. Druk ik het uit door te zeggen, dat ik levend dood ben? Banaliteit! Neen, lieveling, uiten kan ik mijn gemis niet en ik wil alleen hopen, dat ik het je door een electriciteit van sympathie, die ik met kracht in mijne banale woorden opsluit, laat voelen. De fijne vlindervoelhorens van je hart zullen het voelen. Je liefde zal het voelen. Ik zoû me zoo gaarne geheel willen uiten. Jij kan dat zoo mooi en als ik bij je ben, zit ik dan maar stil te luisteren en stil toe te kijken op de teêrheid van je ziel, die je dan in je woorden voor me openspreidt. Maar ik! De woorden, die me op mijn lippen komen, schijnen me keien toe, schijnen me harde, grove kleuren, terwijl ik de zachtste nuances wil. En zoo kan ik je niets zeggen, onhandig met het woord als ik ben, zoo kan ik je niet zeggen, hoe ik je mis, en hoe ik je liefheb, mijn teedere tweelingziel, mijn witte engel, mijn lieve, zielelijdende Muze met haar tragisch wit gezichtje en hare tragische zwarte oogen.... Ik kan het je niet zeggen,.... maar dràgen zoû ik je willen, voorzichtig in mijn armen, als een reine witheid, een ziel van sneeuw, je dragen, zoo, hoog boven alles, boven de wereld, bóven het leven, bóven het Noodlot, opdat het ónder je voortrolle, zonder je te verpletteren, zooals het ons allen verplettert.... Ik kom weêr op de aarde terug en meld je, dat ik 's avonds op mijn verandah van Garni, soms onder de muziek, maar eventjes af, de drukproeven corrigeer van het eerste gedeelte van ‘Jezus van Nazareth’. Ik weet nu geheel en al je eigenaardigheid van interpunctie, van streepjes en puntjes, ik heb dat alles bestudeerd, en zal je telkens de laatste proeven ter laatste inzage toezenden. Hierbij ook een exemplaar van den Nieuwen Gids, met je sonnetten: Zwarte Nacht. Het is een zang van zwart fluweelen tonen, zoo rustig somber, zoo zalig kalmeerend.... Adieu, heerlijk doel van mijn tegenwoordig leven.... Carel Armand. | |
VI.Zij las den brief op het balcon, haar hoofd tegen de verweerde vaas aan, de wind zachtjes opblazend in de soupele zijde, die van haar afsleepte. Zij las den brief met tranen in de oogen, geroerd in het fijnste van haar gemoed en toch.... en toch ontevreden, zoo ontevreden! En zij zag hem voor zich | |
[pagina 591]
| |
zitten, zooals hij placht te zitten in hare kamer, in zijn stille houding van adoratie, bijna van heilige bespiegeling op haar, en zij hoorde zijne heerlijke stem met dat accent van respect, van iets, dat niet dorst te naderen, uit vrees te zullen schenden. Hier in zijn brief was dat weêr, die zelfde stem, dat zelfde accent.... Ja, hij aanbad haar, maar op zijn knieën, en in hare verbeelding zag zij altijd zijn hoofd beneden haar, zijn oogen òp naar haar staren, zijn glimlach òp naar haar glansen. En dat verlangde ze niet en juist verlangde ze zijn hoofd te zien bóven haar, als eene bescherming, zijne oogen te zien néêrkijken, met een blik van bezitneming, zijn lach te zien áfkrullen om zijn mond, blij, dat hij haar een zoen kon geven. O, hoe weinig voldeed haar die zachte teederheid, waarmeê hij haar scheen hoog te schatten, zooals een geloovige zijn heilige hoogschat; hoe weinig streelde het haar, dat hij haar in eerbied nauwelijks dorst te naderen, dat hij zijne stem scheen te temperen, als bevreesd, dat zijn adem haar bezoedelen zoû.... Hoe innig verlangde zij, dat hij zoû opstaan uit zijne knielende houding van contemplatie, dat hij als een bruidegom tot haar zoû komen en met vastheid om haar heen zijn armen zoû slaan, haar nemend aan zijn borst.... En het scheen haar zeker, dat dit niet zoo worden zoû en dat ze het niet mocht verlangen, omdat het iets minder edels zoû zijn.... O, edel? Alles wat zij voor hem voelde was edel, was het edelste, dat ooit gevoeld kon worden.... Waarom mocht ze dan niet verlangen, dat hij komen zoû en haar zoû nemen, dat hij haar overmeesteren zoû, en zij zich zoû verlagen aan zijne voeten? Maar zij zag het als eene wreedheid in zijn sympathie voor haar: hij beminde in haar de dichteres - zijne Muze, die hem een leven van kunst kon doen leven - hij zag in haar nauwelijks de vrouw.... Er was iets mannelijks in haar verdwaald, trots hare groote vrouwelijkheid, en dit mannelijke was een treffend logische, bijna zelf-onbewuste drang tot analyzeeren, steeds en steeds.... Zij wist niet waarom zij het deed en wanneer zij het eerst er meê begonnen was, maar ze deed het, altijd.... En zoo, met haar logischen zielsblik, had zij het dadelijk geanalyzeerd en doorzien, had zij doorzien, dat hij in haar nauwelijks de vrouw zag.... En met het witte hoofd - het tragische gezichtje met de tragische oogen, zooals hij zei - geleund tegen de koude vaas; met dien brief, waaruit als een geur van gebed opsteeg, in haren schoot, dacht zij en dacht zij: hoe ze voor zijne voeten zoû kunnen neêrzinken, zich verlagend, zich verkleinend, smeekend, dat hij niets, o niets anders, in haar zien zoû, dan eene vrouw, die hem aanbad, aanbàd, en slechts vroeg, dat hij die aanbidding duldde met eene liefkoozing, die haar zoû zijn als een aalmoes. En de kunstenares in haar was niet dankbaar voor den teederen eerbied van dien man, omdat de vrouw geen passie vond.... | |
VII.Zij had haar brief niet verzonden, zij had hem een anderen geschreven, | |
[pagina 592]
| |
meestal meester van haar pen, hare bewaasde woorden slechts nu en dan uitschitterend in de waarheid harer groote liefde. En met zijne brieven dwaalde zij rond, alleen, wandelend in de zwarte schemering der dennebosschen, die zijn als kathedralen met vele zuilen. Zij leed, zij leed een eeuwigdurende pijn van onvoldaanheid en o, ongelukkig gevoelde zij zich, omdat dàt nooit komen zoû waarop zij wachtte. Zoo ook was zij eens gaan wandelen, kwam zij doodmoê thuis, in hare kamer, en zag zij in den spiegel.... zij wilde gezond worden; als hare wangen kleur kregen - zoo dacht ze - als zij gewoon mooi werd en niet meer tragisch mooi was, dan zoû Carel misschien.... En zij bestudeerde zich in het glas, maar het blosje van warmte en moêheid was te geteekend rond op hare bleekte, vloeide niet samen met haar tint, en te zwart schitterden de groote oogen, waaronder de kringen blauwer schenen.... Zij vond zich leelijk, maar.... zij luisterde, want er werd gesproken in den salon, bij grootmama, en.... God! was het mogelijk.... Zij trad binnen. - Carel!! Ben jij het.... Hij was opgestaan waar hij zat naast Moezie, en hij kwam haar tegemoet met zijn lief gebaar, beide handen uitgestrekt, eene bekoring in hem. Zij gaf hem ook beide de hare en hij hield ze even vast, zacht, om ze niet te breken, en zijn geheele gelaat lachte in zijn geluk als in zonneschijn. - Ja, ik ben het.... Ik kom hier de kuur doen; mijn dokter.... Lachend bleef hij haar aanzien, zonder moeite te doen zijn leugen waarschijnlijker te maken en zij.... al haar spleen was in eens weggetrokken, als een wolk; zij zag niets dan hem, hèm, in hare extaze, die was als een bovenaardsch geluk. - En het is aardig, dat Armand ons dadelijk is komen zien, niet waar, Tila? insinueerde Moezie, en hij treft het goed: er is hier nog een kamer open, op de tweede verdieping, zei de fräulein van morgen.... Maar Tila hoorde dat alles nauwelijks en terwijl zij hem aanzag met haar lach van geluk, hare oogen van zwart diamant vochtig, hare handen nog trillend gevangen in zijn voorzichtigen greep, stamelde zij, terwijl hij zag, dat zij het niet meende, bijna snikkend: - Malle jongen, die je bent.... | |
VIII.Tila had zich gauw verkleed, in het wit, een kleur die haar zeer bleek maakte, maar die zij toch zeer liefhad, en zij had enkele Gloire-de-Dyon's in haar ceintuur gestoken. Armand was zijne kamer gaan zien; hij zoû zich opfrisschen om met de beide dames te gaan soupeeren bij Pupp. - Lieve meid, zei Moezie, zeg me eens, wat is je beidjes verhouding eigenlijk? Tila zag haar vreemd aan, als begreep ze niet. - Wat meent u daarmeê? - Maar kind, eenvoudig wat ik er meê vraag. Hij heeft je toch nog niet gevraagd, ten minste niet aan mij, wel? | |
[pagina 593]
| |
- Carel, ben jij het?
| |
[pagina 594]
| |
- Gevraagd.... neen, eigenlijk gezegd heeft hij mij ook nog niet gevraagd. - Maar - Moezie lachte, ze was nooit streng op etiquette en vorm geweest in hare cosmopolitische nonchalance - jullie doen toch alsof.... - Hij heeft me gezegd en zegt me nog dikwijls, dat hij veel van me houdt en hij weet, dat ik ook veel van hem hoû. Dàt is onze verhouding. - Heel duidelijk. En hij reist je achterna: hij houdt het, gewoon weg, zonder je niet uit.... Tila zweeg en glimlachte gelukkig. - Nu, besloot Moezie, dat zal hij dan gedaan hebben met het voornemen.... je te vràgen, heel netjes, aan mij, zooals het behoort.... Geloof je ook niet? Maar Tila antwoordde nòg niet en toen Moezie het haar nòg eens vroeg, knielde zij bij haar neêr, bij hare chaise-longue en sloeg zij haar arm om Moezie's hals en huilde zij zachtjes op haar schouder. | |
IX.Dien avond, in de grijze asch der schemering - de noordewind blies koeltjes door het Tepldal, - zaten zij samen op het balkon van den salon, Tila, met een boa driedubbel om den hals geslingerd, de haren verward in den wind. - Is het je heusch niet te koud, Tila? vroeg Moezie van binnen. Word nu maar niet ziek. - Heusch niet, Moezie, ik hèb het niet koud. Moezie zat er in de groote kamer, verlicht met een paar luchters vol bougies; een leelijke banale hôtel-garni-pracht: een helrood behang met groote gouden bloemen, veel goud aan spiegels en consoles en kronen, een ouderwetsch ameubelement van rood Utrechtsch. Maar er was gezelligheid in gekomen door de schikking der meubels, door het plaatsen van een canapé zoo, en een gueridon zus, door een kleinigheid hier en wat bloemen daar, door de aanraking van Tila's dunne vingertjes. En Moezie zat er heel geriefelijk, op hare chaise-longue, een kussen in den rug, een tafeltje naast haar en op dat tafeltje vele dingen, die zij altijd noodig had: een fluweelen zak waarin een zakdoek, een Sèvres flaconnetje, een zilveren nagelvijltje; naast den zak een waaier, een boek van Ohnet en een schildpadden vouwbeen, dan de Figaro en het Vaderland; een bonbonnière met Emser pastilles en een schaartje; op de couranten een Japansch werkdoosje met een haakwerkje - heel fijn, want Moezie piqueerde zich op hare goede oogen - een paar losse rozen nog en een Chineesch wierookstokje in een klein vaasje, om even aan te steken als Moezie vond, dat het duf rook: een hôtel-lucht. En Moezie zat daar met hare grijze, coquette pruik, die in kleine zijdige kurketrekkertjes afliep op haar voorhoofd, met haar oud geel gelaat, waarin de mooiheid der trekken zoo treurig vernield was door tallooze kleine rimpeltjes en hanepoten en groefjes, kruiselings als geëtst in haar huid en waarin de oogen - de oogen van Tila - nog bijna schitterden als deze; Moezie zat daar in haar muffig geparfumeerde zwarte kant, een zwaren plaid over haar oude beenen. | |
[pagina 595]
| |
X.- En leef je nu weêr? vroeg zij, bijna coquet. Hij vestte, in het, door het kaarslicht van binnen, half verlichte schaduwduister van het balcon - de nacht daarbuiten, de vroege nachtstilte van een badplaats - een dweependen blik op haar, een mystieken blik, een blik van zelfweldadige aanbidding. En leef je nu weer? vroeg zij.
- Ja, ik leef weêr, ik leef weêr! sprak hij heel zacht. - Ik zal je zeggen wat het is, ging hij na eene seconde van stilte voort. Ik heb me zoo ongelukkig gevoeld de laatste dagen. Ik was als een schim, die slaaf zoû zijn van het leven. Begrijp je het? Ik zal het je uitleggen. Toen je weg was voelde ik in eens eene behoefte aan een groote illuzie. Wel een bewijs hoe je aanwezigheid mijn leven mooi had gevuld, vol moois had gevuld. Een groote illuzie, waarin jij met me zoû zijn. Ik zocht er naar, in den blinde; ik vond niets. En iederen dag leefde ik als een machine; stond op, kleedde me aan, at, las, maakte muziek, at weêr, wandelde: visites, kennissen, Scheveningen... alles, als een machine. Ik was er niet bij, ik was er buiten, er boven. Ik zocht altijd door, ik was als een jongen van zeventien jaar, die Multatuli leest.... Had je ooit gedacht, dat ik zóo jong kon zijn? - Een illuzie, wat voor een illuzie? vroeg zij, zacht rillende in haar leden. - Dat wist ik juist niet, iets moois in dit leven. - Een groot doel, een mooie werkkring.... - Neen, neen, geen doel, geen werkkring. Geen actie, alleen een gevoel, een zijn, een mooi zijn.... Niets anders dan dat. Een zijn met jou en | |
[pagina 596]
| |
daarin een heel mooi gevoel. Maar niet gewoon; niet gewoon. Begrijp je me? - Neen, zei ze mat, in eens zeer moê, bijna wanhopig. - Ik zal probeeren het je te verklaren. Actie heb ik gehad; je weet, mijn vader zond mij met wat geld naar Amerika: ik heb er gewerkt, ik ben er gewoon werkman geweest. Ik deê al die actie, en toch was er een ander-ik in me, die er niet aan meê deê. Maar dat ander-ik had in dien tijd weinig te vertellen. Hij had er geen gelegenheid toe. Maar nu heeft hij gelegenheid en wordt hij meester over me. - Laat het hem niet worden! ried zij zacht aan. - Waarom niet? - Je wordt te veel een gevoelsmensch, en dat maakt ongelukkig. - Ongelukkig? Het is mogelijk. Het maakt gelukkig ook. Het maakt beide tegelijk, het mengelt beide door elkaâr. O, je weet niet, hoe mooi ik tegenwoordig soms voel. Omtrent jou. Gelukkig en ongelukkig door elkaâr, maar meestal gelukkig. - En ongelukkig.... wanneer? - Ongelukkig, als ik een werkelijkheid zoek. Maar gelukkig, zoo heerlijk gelukkig, als ik blijf in mijn illuzie, in mijne dweeperij, in mijn aanbidding... Zij zweeg, zeer droef. Waarom ongelukkig, als hij eene werkelijkheid zocht? Moest het dan altijd zoo blijven, eene illuzie? - Je weet niet hoe jong ik me voel! ging hij voort en zijne gedempte stem klonk haar in dat, daarbuiten wegflauwende, kaarslicht als de klank van een weemoedig rythme, ook al zong er eene vreugde in zijn woorden. Ik ben een jongen, ik ben zeventien jaar. Ik dweep. Met jou. Het is zoo mooi, zoo mooi. En in Amerika heb ik hard, praktisch hard gewerkt, zonder eenige dweeperij. Mijn ander-ik was toen gevangen in me. Maar dweeperij, altijd dweeperij.... Dat is niet genoeg. De werkelijkheid, niet waar? Tila, willen we er naar zoeken, naar de werkelijkheid....? Zij herademde, zacht glimlachende en even rillerig weghuiverend in de kronkeling van haar boa, sprak ze, nog wat mat in heure herademing, licht knippend haar oogleden: - Maar de werkelijkheid.... de werkelijkheid is er, die hoeven we niet te zoeken, Carel. - Neen, de werkelijkheid is er niet De werkelijkheid, die een illuzie zoû zijn, die moeten we scheppen. Zoû dat iets onmogelijks zijn? Zeg eens, mijn lieve kleine dichteres, zoû dat heusch iets onmogelijks zijn? - Wat fantazeer je toch! sprak zij, pijnlijk ongeduldig. Ik weet niet wat je wilt. - Het is mogelijk, dat ik erg dwaas ben! ging hij voort. Maar het is soms zoo heerlijk: dwaas, mooi dwaas te zijn. Laten we samen mooi dwaas zijn. Buiten de wereld, de menschen, de conventie om.... - Maar ik weet niet hoe.... - Ik ook nog niet, maar we zullen het vinden, we zullen ons dat mooidwaas scheppen. Wil je, Tila?.... | |
[pagina 597]
| |
Hij stak zijne beide handen uit, zij gaf hem de hare. Zij schudde even droef lachend heur hoofd. Hare liefde was zoo eenvoudig, zoo compleet, hare liefde was vol passie, die alle complicaties in hare ziel vereenvoudde, die zelfs de dichteres in haar tot louter vrouw maakte, en zijn gevoel was zoo zwevend, een schim. En hoe lief ze hem ook had voor het ongewone, het supreme van zijne jonge dweeperij, toch werd ze ontzenuwd door zijn onbeslist verlangen, dat zocht en scheppen wilde, wat niet was. - Je weet, dat ik veel, heel veel van je hoû! sprak zij eenvoudig en haar hoofd leunde even ter zijde, als wilde het zich moê op zijn schouder leggen. Maar er was een afstand tusschen hen, die de vereeniging hunner handen slechts luchtig overbrugde, te etherisch voor de liefde, die in haar was als een moê wezen, dat, duizel van tred, naar hem toe wilde, wilde hangen ààn hem. En ze bleef, rechtop in haar stoel, - hare vingers nauwlijks in zijn greep van eerbied - nauw merkbaar slingeren in eene ruimte zonder steun, als een los gewaaide clematis op een vleugje van den wind. Hij zag het niet, hij zocht.... - Je houdt van me? vroeg hij, stil vreugdig herhalend hare woorden. - O ja, dat weet je. Het kwam een oogenblik in hem op, haar te omhelzen, te nemen in zijn armen, haar hoofd te drukken op zijn schouder met een zoen.... Maar zij was zoo tenger, zoo broos, zoo wit, ze zoû als breken in de vastheid zijner omhelzing en zóo ook hield hij niet van haar, om haar te hebben, tegen zich aan, als zijne vrouw. Hij verlangde niet naar de ketting harer armen om zijn hals, niet naar het even toegestoken wachten van een kus op haar bleekroze lippen: vrouw was ze nìet voor hem. Haar aan te raken deed geen gegolf van warmte gloeien in zijn bloed. En ze bleef voor hem als de mysterieuze tegenstrijdigheid van een geest, die tastbaar zoû zijn, als de onlichamelijke incarnatie van de hoogste schoonheid zijner meest etherische zielsaandoeningen, ze bleef voor hem als de goddelijke abnormaliteit van een empyrëisch wezen in een aardsche vrouw. En zoo omhelsde hij haar niet en hij zeide slechts: - Als je van me houdt.... dan zullen we ze vinden, de werkelijkheid, die illuzie is.... Zij stonden beiden op, tegelijk, de handen nog even in elkaâr. Beiden voelden zij zich door een donkerte van weemoed omvloeien, een donkerte, die invloeide in de donkerte van den nacht, regen-dreigend zwart, inktzwart. En terwijl ze zoo stonden, als met hunne handen verbonden tot eene harmonie - schijnbaar - zag van uit de kamer, waar de bougies klein afbrandden tegen het rood-goude garni-behang, Moezie, met een rimpelig lachje om haar ouden mond, naar ze op, Moezie, den plaid over de beenen, een schildpadden face-à-main aanstellerigjes in de twee verdorde vingers, vóor hare, zich bijna dicht, turende oogen.... | |
[pagina 598]
| |
XI.Armand was den volgenden morgen zeer vroeg uitgegaan om alleen te ontbijten, in het Stadspark, uit discretie, en koel uitwaaiende in de noordewind-frischheid van den morgen - zeven uur -, vlaagjes wind fladderend door de losse wijdte van zijn Engelsch wit flanellen pak - ging hij over de hobbelige keien der Andreas-Gasse den Drei-Kreuzenberg op, zijne beenen flink verzettend zonder doel. Met een gemakkelijke veêrkracht steeg hij en steeg hij, en de stad, hare villa-huizen op elkaâr stapelend tegen de hellingen van het Tepldal, viel aan zijne voeten meer en meer naar beneden, viel uit elkaâr, breidde zich tot panorama uit, de bergsluiting heurer horizontlijnen openend, wijder de blanke-wolachtige blauwe lucht koepelend over haar onregelmatige murenwarrel, met telkens veel groen daartusschen. In de vitaliteit van dien kouden windmorgen voelde Armand zich helderder van brein, eenvoudiger van gedachte, dan gisteren in de inktzwarte balconnacht met Tila.... - Ik ben dwaas! dacht hij. Wat heb ik tegenwoordig, wat wil ik? Ik ben dwaas! dacht hij.
Neen, hij wist het niet, wat hij wilde: zelve doorzag hij niet, dat hij in eene ongewone laatrijpe stemming was, dat hij was, als er een zijn kan, die veel denkend van brein, nog meer voelend van hart, in zijn jongensjaren ruw hard heeft moeten werken - hij, als een arbeider, in Amerika, tot zijne handen waren vereelt - een, die eindelijk, vrij, ledig, úit zijn arbeid, al het blauw van extaze in zich voelt opgolven, dat eerst niet vloeien kon, dat eensklaps, laat, zijne ziel overstroomt als een zee van blauw. Zijn pessimisme was er in verdronken; zijne, eenmaal noodzakelijk aangenomen, practische nuchterheid was er in verdronken, zijn vroeger leven | |
[pagina 599]
| |
was er in verdronken. Toen hij Tila ontmoet had, was dat alles er in verdronken. En het was vreemd: hij was niet verliefd op haar, zooals hij, hoeveel malen wist hij niet meer, geweest was op anderen; hij, in zijn practisch pessimisme een man van vrouwen, met vrouwen hier en vrouwen daar, van alle soort. Hoog boven die zinnelijke wereld van vrouwen, vrouwen van gloeiend bloed en levend vleesch, vrouwen van enkel zinnen-vrouwelijkheid, was zij gestegen, als een Beatrix, enkel ziel, hare brooze, met blauw bloed dooraderde luchtgestalte veronlichamelijkend in louter stralend zieleschoon van gedachte en gevoel. Zij troonde daar, verheerlijkt in hare zilverlichte gevoelsapotheoze, met de rythmen harer gedichten, ruischende om haar als hymnen.... Neen, zij was geene vrouw, zij had geene sekse, zij bestond niet, zij was eene illuzie. Als hij haar aanraakte, hare vingers in de zijne, voelde hij haar niet, bleef zij enkel geest. Zij was de gedroomd teedere schijnvorm van een ziel en de logische klaarte, vol mannelijke kracht in haar dichterlijkheid, was ook een illuzie, bestond niet in eene vrouw, kon niet bestaan in de onlogische, sierlijk geraderde machinerietjes eener vrouweziel. Omdat die logische klaarte bestond in Tila.... bestond er niets, was hem hare ziel eene illuzie, als haar lichaam hem was.... - Waarom dat alles! dacht hij. Laat me eenvoudig zijn; laat me van haar houden, als van een vrouw, een vrouw.... Ik wil het probeeren. Dat scheen hem een gezond idee, in dien kouden Noordenwind. En het maakte hem in eens heel plezierig zich te denken bij Tila, als haar man.... Ja, als haar man. Het zoû heel plezierig zijn. Ze zouden veel, veel van elkaâr houden, ze zouden veel reizen, ze zouden altijd zulke mooie gesprekken hebben, zooals nu, ongewone gevoelsgesprekken, waarin men elkaâr alles vertrouwt, alles, alle schuilhoeken en geheimzinnigheden van het hart. Wat zouden zij gelukkig zijn.... - Juist, dacht hij. Zoo, zóo moet het worden. Eenvoudig. Een mooie liefde. Geen dweeperij.... Ze houdt van mij en ik van haar. We zullen het zijn, gelukkig, mooi hoog gelukkig. Mijn lieve Tila.... En flink wandelde hij voort, flink en los in de wijdte van zijn wit pak, jong krachtig gebouwd van leden, met iets soldatesks in de lenigheid zijner bewegingen, zijn mooien kop hoog dragend in de lucht, achterover, om den wind in te snuiven, die recht op hem blies met zijn adem. In de blauwige schaduw van den rand om zijn stroo-hoed somberden dweepziek zijne oogen weg, blauwden zij dieper met den lichtdrup op hun zwarten pupil, melanchólisch diep en dieper, als spiegels van weemoedsgedachten, en òud maakten zij hem met hun droeven spiegelblik, maar jòng rondde zijn gelaatsovaal zich, jòng schitterden zijn mond en zijn kin, zijn mond vol-zinnelijk, rood lachend onder het rosse gekroes van zijn kleinen, vollen snor, zijn kin sterk vierkant, groot en rozig geschoren. | |
XII.Hij bleef niet lang in zijn leugen van ‘de dokter zei....’ en hij deed | |
[pagina 600]
| |
geen kuur, maar iederen morgen nu brachten zij Moezie naar den Sprudel, Moezie op den arm van Tila steunend en op haar stok; dan ontbeten zij en zij brachten Moezie moeitjes thuis, en dàn wandelden zij samen, de bergen in. En het waren uren van zaligheid, zaligheid, die Tila's oogen vochtig maakten, uren, die zij samen dóorwandelden, zij aan zij, hunne passen brengend in maat, de twee-kwarts-maat van een blijden marsch, opgaande langs de, langzaam omhoog kronkelende, paden, onder den, met gouden tientjes door-zaaiden, schaduwschemer van het rond-ovale, roodbruine beukengeblaârte, onder de zwart-stille kloostersomberheid der dunne, romaansche pijnzuilen, onder het zilverend afdruipend fonteinenloover der bleekstammige berken. En als puntwaaiers, als uitgekante handvuurschermen half-rondden de groote varens, woekerend blad tegen blad, hare stengels met half-cirkels van gratie onder de boomen, in hun schaduw vochtig-schel groen. Onder het kruis waren zij gaan zitten.
O, de heerlijkheid van het samen eenzaam dwalen, doelloos, met nauwlijks den blik naar de wegwijzers, hunne passen verloopend naar het toeval van den weg. Zoo eens waren zij gegaan met een lucht van dreigenden regen boven zich en in het bergbosch, waar zij niemand tegen kwamen, waren zij overgoten geworden door den zwaar-recht neêrvallenden vloed. Maar onverschillig, veilig in hun regenmantels, waren zij kalm doorgewandeld, dwars door de waterstralen heen, even kalm als mooie wandelaars doen door den zonneschijn van mooi weêr, en zelfs had Tila hare parapluie toegedaan om | |
[pagina 601]
| |
Carel een arm te geven en zich tegen hem aan te dringen, onder zijn scherm. Zoo, rustig, met het regengeritsel op de bladeren zingend om hen heen, met het zware neêrgetik van dikke druppels op het zijden koepeltje boven - tèk, tèk-tèk, hard als kogeltjes - waren zij, kalm, kalmweg gekomen aan het Rohanskruis, zoo eenzaam overwaterd in den vloed der wolken en daar was het hun, of de Christus, gekruisigd en smartelijk afziende op het dal aan zijn voet, tragisch werd in den stortregen als in den tragischen nacht op Golgotha. Onder het kruis waren zij gaan zitten, tegen elkaâr aan, het scherm bóven zich, als twee natte vogels onder een dakje. Van de punten der parapluie liepen liquide stralen van bijna zilver. Voor hun uit, in de lucht, joegen de woest fronsende wolken, als barbaarsche legerhorden, als sombere reuzencohorten, die den hemel verschoven, grauw en zwart, alles grauw en zwart; neêrdonderende strijdkarren en brieschend opstijgerende rossen, massa's op elkaâr in-stormende krijgers, en wegstormende Walküren; en alles zonder kleur, grauw en zwart, àlles grauw en zwart, en dikke nevels, als rook, sleepten zij over het dal en over de stad in de diepte heen. Zoo waren zij beiden, - Tila en Carel - lang gebleven. Zwijgend, in de warmte van hun dicht-op-elkaâr zitten, den regen niet voelend. En Carel zag het, dat zij vrouw was en geene illuzie, zag het haar aan in hare druipenden rood zijdigen regenmantel, die haar omgoten hield in een vochtig glimfloers, zag het haar aan in haar zich zalig neêrvlijen, vlak tegen hem, haar schouder in zijn borst gedrukt, heur arm op zijn knie. | |
XIII.En na dien dag scheen het Tila toe, dat hij eenvoudiger voor haar voelde, dat hij met meer warmte heure vingers vasthield, dat zijn stem minder mystiek had geklonken, toen hij nog eens herhaald had: - De werkelijkheid, die illuzie is, we zullen ze vinden, niet waar Tila? - Ja, we zullen ze vinden! had zij hem, gelukkig zacht lachend, geantwoord en even, tusschen de zuilen der pijnen, had hij haar aan zich vastgedrukt, had zij eerst de kracht zijner armen eerbiedig om haar gevoeld, en toen zijn mond, het gekroes van zijn snor op heur wang. En zij leefde alleen in den droom harer liefde; er was niets meer in haar dan hare liefde Zij schreef niet, geen enkelen regel, te vol van hem. Als zij las zag zij tusschen de bladen van haar boek en haar oogen zijn beeld. Het verwonderde haar zeer en zij herinnerde zich dikwijls zoo iets in romans gelezen en het een banaliteit gevonden te hebben: dat beeld tusschen de oogen, die lazen, en het boek, en nu, nu zag zij het zeer intens, als een portret. O, de banaalste beelden, de banaalste gezegden in boeken, éens waren ze de fijnste uitingen van fijn gevoelsleven, den eersten keer, dat zij geuit werden, en de allerbanaalste, nu, zijn ééns, toen, de allerheerlijkste geweest! Niet waar, waarvoor nog verzen te maken? De woorden, die aan elkaâr geschakeld, eene stemming aftintteden, bedrogen altijd: ze gaven dàt nooit weêr. En hare stemming, hare stemming was niet meer die van een dichteres | |
[pagina 602]
| |
en een artist. Wat kon haar dat alles schelen, gedichten, kunst? Hare stemming was louter vrouwelijk, zij had lief en verder was er niets in haar. Leêg, leêg, leêg, hare ziel leêg en in die leêgte de alles volzwellende pracht van hare liefde als bloesems, die alles vólbloesemden. Niets dan hem en niets dan hem; niets dan het gejubel van zijn naam, in haar opwellend naar heure lippen en van daar afgefluisterd, zacht extatisch in de eenzaamheid, die niet oververtelde. O God, niets, niets dan hem! De gedachte aan hem in haar, zijn beeld vòor haar, zijn geheele zijn als een dampkring van licht, afwasemend òm haar. En zij, in dien dampkring opgenomen, verheerlijkt gevangen, zooals zijne geliefde een God omvangt met een wolk van licht. Mazen van zonneschijn, lichtweefsels van zuivere passie! Niets dan hem, hem alléen, haar zielekoning, haar zielsmysterie, goddelijk bestaande, in de allerliefst weldadige goedheid van zijn wel-willen zijn, òm haar heen als een warmte des hemels, in haar dringend, hare ziel binnen, en hare ziel, leêg, leêg, in éen wenk almachtig volgietend met zijn vlammen van vuur! En dat alles te zeggen in verzen en ze te geven aan de menschen, die wel eens verzen lezen? Waarvoor? Neen, ze hield dien gloed in zich, ze zong hare vlammen in zichzelve uit, in den stralenden zonnetempel van hare ziel, waar het Mysterie troonde, allerliefst, weldadig en goed. Dat was God, dat was het Hoogste! Kunst was hersenschim, vrouw te zijn in liefde was de werkelijkheid, de hemelwerkelijkheid, o God, de werkelijkheid, die illuzie was! | |
XIV.Ongeopend bleven de proeven van ‘Jezus van Nazareth’ liggen op Tila's tafel, tusschen hare handschoenen en hare braceletten. Ze stapelden zich tot een pakje op elkaâr, en iederen dag voegde er een aan toe, en brieven van den uitgever - geopend deze -, verzoekend om wat haast, slingerden er bij. - Ik kom niet verder met die proeven; ik vind ze zoo vervelend, ik heb er mijn hoofd niet bij! zei ze, onverschillig coquet, tot Carel. Wil je me weêr helpen? Hij zoû haar helpen, en op een helderen dag, doorschijnend van licht, gingen zij er meê den Veitsberg op, die zoo eenzaam is, met zijne hellingen van heel bleek groen onder de dichtte der boomen. En zij zetteden zich in dat groen, in de nauw verlichte zeegroene schaduw, doorschijnend als een dun kristalfloers van atmosfeer, zoo hangend onder de dicht bladerende takken. Met zijn mesje sneed hij de proeven open en hijzelve verbeterde ze, terwijl Tila, lui, onverschillig om al die juweelsnoeren van verzen, verzonk in het groen, tallooze stengeltjes knakkend onder hare luiheid, het hoofd, hem bijna hinderlijk in zijn potlood-verbeter op het wit van de proef, tegen zijn arm, hare eene voet wippend op haar andere knie. En zij neuriede, met haar kopje zacht maat slaand. - Stil toch, Tila, ik kan niet schrijven.... Zij lachte hem uit, bewoog nog meer, schaterend in eens en ze knipte, met hare vingers, zijn potlood weg, trok aan de papieren. | |
[pagina 603]
| |
- Die vervelende proeven, laat ze toch liggen.... - Wacht dan toch, Tila.... Maar ze was als een kind, ze nam in eens al de vellen van zijn schoot weg en slingerde ze, rits, met een zwaai, de lucht in, en ze fladderden, dom dwarrelig wit, even hier en daar en vielen weêr neêr, zoo zwaar, zoo loom, zoo niets als vogeltjes, die vierkante domme vellen papier! - Maar Tila.... Maar ze lachte, ze lachte.... - Ze kunnen niet eens vliegen, mijn verzen.... Hij schudde glimlachend zijn hoofd, zocht naar zijn weggeknipt potlood, verzamelde links en rechts, gezeten blijvend om haar, de papieren. - Nu is alles in de war.... - Ach, laat het toch.... - Kan het je dan niets meer schelen? - Neen, niets.... - Waarom niet? - Om jou, jij bent nu alles.... Hij streelde, trotsch glimlachend, heur haar, dof goudzwart als een fluweelen helm in het transparante groene schaduwlicht, maar hij bleef een beetje practisch, practisch in zijne vereering van de artist, die hij zoo hoog in haar stelde, hooger dan zijzelve deed. - Maar zoo komt je boek heusch nooit klaar, Tila.... Zij werd boos: hij ook altijd met zijn ‘Jezus van Nazareth.’ - Wat ben je toch een koppige jongen. Ik wil nu niet, dat je ze naziet, ik wil het nu niet.... Maar in eens, lief, geheel en al zich plooiend naar zijn wil, geheel zijne slavin, geheel van hem.... - Nu, doe het dan maar, als je het wilt.... Doe het dan. Ik zal, zoo, stil blijven liggen. Mag ik? Hinder ik je niet? En ze verroerde haar hoofd niet meer, waar het tegen zijn arm aanlag, ze bleef als sliep ze, terwijl hij, fijntjes krassend in de woorden, letters doorhaalde en verbeterde, op het wit der marges. | |
XV.En voor zijne oogen gleden de rijke verzen als een gesparkel van gevoelsjuweelen in regel na regel weg en als hij woorden zuiverde van valsche letters, als hij met comma's scheidde of met streepjes verbond, was het hem of hij kleine kinkjes in de snoeren dier juweelen voorzichtig uitschakelde, als een goudwerker. En hoog zweefde zijne vereering op. Hoe was het mogelijk, God, hoe was het mogelijk! Zij, zij had dit alles geschapen, zij had dit vizioen der vizioenen voor zich gezien; zij had deze aandoenlijke melodie van hooge lijdenstragedie in zich voelen zingen; zij had deze, uit zeven wonden bloedende, menschelijkheid van Wereldmedelijden in zich voelen trillen; zij, tengere, had dien Mensch gebaard in haar verbeelden, Hem.... dien Martelaar van | |
[pagina 604]
| |
zijne hersenschim der zichzelven wegwisschende Belangeloosheid, Martelaar van zijne illuzie der het al herkoopende Zelfopoffering! En ruw werkelijk in hare woorden smeet de Werkelijkheid het Ideaal neêr, spietste de Werkelijkheid het Ideaal met de lans, hief de Werkelijkheid de spons met azijn gedrenkt aan de lippen van het Ideaal, waar het, smadelijk als een booswicht tusschen booswichten, hing aan het kruis, den stekeldiadeem ten spot op het bloedende hoofd, zoo vol Idealen, Zij, zij, Tila, dat bleeke kind met haar blauw bloed, zóo bleek, dat het was, als zoû ze telkens en telkens bezwijmen, keer op keer, met knippende oogen, zij had dit met kracht gevoeld, met kracht geschapen in haar brein, met een stem van kracht gezongen in hare woorden! En.... ze gaf er niets meer om, het was waardeloos voor haar, om hemzelven, hem, een man alleen, een werkelijkheid, geen Ideaal! Hij zag van terzijde neêr op haar stil hoofd met het glinsterzwarte haar. Stil lag ze, roerloos, als een zoet kind, om hem niet meer te hinderen en hare brooswitte handen, bibelots van ivoor, lagen slap op haar witten schoot. En een hooge trots, een trots, dat zij het heilig trezoor van haar kunst minachtte om hem, hèm alleen, bloeide in hem op, mannelijk breed en forsch, als een plant, als een boom, die bescherming zijner takken zoû breiden over haar uit, het zoete kind, de kleine zangster, die zoo weinig vond in haar lied.... Aan zijne voeten goot zij hare kunst uit, zooals, hier, in drie sonnetten, Maria Magdalena uit albasten kruik zeldzamen balsem goot op de voeten van haar zielsbeminde, ze wasschende in den kostbaren geur, ze afwisschende met de gouden vacht van heure lange haren. | |
XVI.- Wat zijn dat voor kleine plantjes, die hier overal groeien? Hij hoorde alleen hare stem; hare woorden verstond hij niet dadelijk, verloren als hij was in het vizioen van zijn trots. - Al die bleeke groene plantjes.... Wat zijn dat, Carel? - Ik weet het niet, Tila.... Ze zweeg even en toen weêr: - Maar kijk, die vogel daar, die daar wipt van die tak: groen met een een rood borstje.... is dat een roodborstje? - Ik weet het heusch niet, Tila.... - Je weet niets; weet je wat dat voor boomen zijn hier overal? - Beuken zijn het niet, geloof ik.... Zij lachte helder uit, zij had haar hoofd naar hem toegewend en ze zag zijn, wat verlegen opwaarts turend, mooi gezicht; de oogen, met opgetrokken wenkbrauwen, turende naar dien vreemden vogel en die vreemde boomen... Neen, hij wist er niet veel van en zij, ze wist ook zoo weinig van de natuur en ze was toch dichter, hoe ging dat, hè? - Dat gaat heel goed, je hoeft geen professor in de filozofie te zijn, om verzen te schrijven. - Ja maar, je moet de natuur toch kennen. | |
[pagina 605]
| |
- Je kan de natuur kennen zonder de namen te weten, die de menschen in hunne omslachtigheid overal aan geven. - Maar ik ken de natuur niet, evenmin als jij, en daarom ben ik ook een slecht dichter. - Dat is niet waar, Tila. - Ik schrijf heele slechte verzen. - Daar meen je niets van. - Het zijn prullen. - Je bent een zeer fijn gevoelsmensch en daarom ben je een goed dichter en schrijf je heele mooie verzen. - Een gevoelsmensch.... en jij, jij ook? - Ik? Een beetje.... - Je bent er trotsch op dat te zijn? - Jawel, je voelt je daardoor verheven boven de barbaren, het plebs. - En gelukkig, voel je je er gelukkig door? - Ik voel me trotsch. - En gelukkig? - Jawel, als ik me geheel en al aan mijn trots overgeef. - Hoe heerlijk dat te kunnen doen! Ik heb geen trots en ik ben nooit gelukkig. Ik verlang altijd te veel. Zelfs in jou. Je geeft me nooit genoeg en o je houdt toch van me, zoo veel, zoo mooi.... niet waar? Maar ik kan nooit uitscheiden met te verlangen, ik heb nooit, nooit genoeg.... - Zal ik je dan ook nooit gelukkig kunnen maken? - Voor goed gelukkig: neen! Maar, je kan me minuten van extaze geven en daarvoor heb ik alle verder leed over.... Je bent mijn god: mag ik je aanbidden? - Neen.... - Waarom niet? - Ik wil niet hebben, dat je je minder maakt dan ik. - En dat wil ik juist. - Dan zal het nooit gaan, Tila.... Ik zoû het niet kunnen dulden, dat je minder was dan ik. Het is juist mijn liefde, dat ik je zoo hoog voel, een illuzie boven me.... Neen, hoe hij poogde, hoe hij zich dwong: ze kon niet lang vrouw voor hem blijven, ze veronlichamelijkte zich weêr, ze werd weêr illuzie.... In eens, nu, voelde hij dat: zijne woorden waren hem ontvallen, bijna zonder dat hij ze gedacht had: ze waren hem te natuurlijk geweest. Een zwevend gevoel van spijt, dat hij ze niet had kunnen verzwijgen, ging als een schim door zijne ziel. Zij zonk terug, wendde heur hoofd af, liet het weêr neêr vallen op zijn arm. Hij tuurde voor zich uit, de bladen papier niet meer ziende: een er van woei moê fladderend weg, tot op het pad.... En eensklaps hoorde hij haar zacht zeggen, als in een weemoedsdroom: - Een illuzie.... een illuzie, die werkelijkheid is....! Dat kan nooit.... | |
[pagina 606]
| |
o Geluk, geluk! Geluk is illuzie, niets dan illuzie, alleen illuzie, en smart is feit, niets dan feit, feit alleen. Geluk is verbeelding, extaze, illuzie; geluk is nooit feit, smart altijd.... Als een treurig orakel trilden zoo, zacht, hare woorden in het doorschijnende, zeegroene schaduwlicht, en een wolk scheen over hen heen te spreiden, kil en somber, zoodat hij, beschermend, zijn arm om haar middel boog en met zijne hand haar hoofd tegen zijn schouder drukte. | |
XVII.Den volgenden dag was Tila zeer bedroefd, dat zij dit treurige orakel gëuit had. Had het eene verkoeling tusschen hen doen ijzen? Wat was er tusschen hen bevroren? Zij was zeer ongelukkig. Zij had hem sedert den dag van regen onder het kruis haar zien naderen en dichter naderen, iets van zijn eerbied als verliezende in eenvoudiger vertrouwelijkheid en nu, nu scheen het haar, dat hij weêr ver van haar af ging staan, en zelfs niet als weleer, haar beschouwende met heilige contemplatie, maar nu, ach, met in zijne droef blauw somberende oogen - zijne oogen, die hem oud maakten - een blik van bijna wanhopig medelijden. O, die blik, en o, ook dat zachte accent in zijne heerlijke stem, accent ook van medelijden.... Stil werd hij en Moezie vond hem niet meer zoo charmant en voorkomend als vroeger en vroeg aan Tila wat hij had en wat er nu toch van was.... Maar Tila schreide alleen maar wat en zeide, dat ze het niet wist en toen gebeurde het, dat hij voor enkele dagen weg wilde gaan, naar Praag, om daar een ouden vriend op te zoeken, een vriend uit Amerika. Eenvoudig was hun afscheid, in eenvoudige woorden en met een eenvoudigen handdruk, maar beiden voelden op hun hart, als een zwaarte, de beteekenisvolle weemoed van dit afscheid vol eenvoud, drukken, drukken.... En toen hij weg was, viel de eenzaamheid over Tila neêr als met heele dunne lijklakens, eerst doorzichtig als wit floers en zacht als sneeuw, dan dichter en zwaarder, omwikkelend hare ziel, want zij vielen, de lakens, het een over het ander, steeds meer en meer, tot zij, zoo vele, ze vingen als in het nauwe lijnwaad van een mummie, haar arme ziel.... Het leven wàs niet voor haar; slechts hij wàs, met zijne afwezigheid was hij. En ze voelde zich sterker dan magnetisch, haast met touwen, in een bijna fyziek gevoel, naar hem toe getrokken, waar hij ver was, in Praag. En wat ze zei en deê, of zweeg en niet deê, ze zag alleen hèm en dacht alleen hèm en voelde alleen hèm, hèm in haar, als een gewicht. En ook voelde ze, het eerst van haar leven, de zoo vreemd droevige zoetheid te lijden door hèm, voelde ze in hare smart haar heerlijk geluk, dat al hare smart uit hèm vloeide, als uit een allerliefste bron van smarten en lachte ze er al snikkend om, dat ze afgemarteld werd door martelingen, die kwamen van hèm, als van een allerliefsten beul. O, zoo was het waard te leven, zoo, in dat droeve geluk van pijniging! Zoo was zij niets dan schepsel van liefde, niets dan liefde alleen, als een abstractie.... | |
[pagina 607]
| |
- Ik vraag niets meer dan pijn, heel, heel veel pijn om hem te hebben! dacht ze, bleek op haar bank, met hare blauwe kringen van moêheid onder hare zwart lichtende oogen; de brooze vingers, slap als stervende kapellen, in den schoot bewegend. Want ik durf niet meer verlangen, als ik eens gedaan heb, dat hij me alles geeft, alles, evenveel als ik hem.... Ik weet nu, dat dit onmogelijk is. Heel, heel veel pijn om hèm! Maar o, waarom moest hij weg! Waarom zie ik hem niet meer! Ik wil hem alleen maar zien en als hij spreken wil, en ik mag hem dan hooren, hooren ook, o, dan is het heerlijk, heerlijk! O, ik vraag niets dan dat ik hem aanbidden mag, dan dat hij dat duldt in zijn lieve goedheid! Dat ik voor hem liggen mag op mijn knieën, met mijn armen om zijn knieën en mijn hoofd tegen ze aan, en dat ik zoo naar hen op mag kijken, zonder een woord, zonder een vraag, stil, stil, stil, tot ik dood ben! Zij murmelde haar verlangen bijna zacht hard op, zoo als zij gewoon was als zij geheel in haar gevoel verzonk. En in haar murmeling van aanbidding voelde zij de touwen, sterker dan magnetisch, zóó hard rukken, rukken naar hem toe, waar hij ver was, in Praag, dat zij, in eens, zich oprichtte, dat zij, in eens, in eén penne-adem schreef: ‘Waarom ben je weggegaan van me? Ik ben zoo alleen. Ik verlang zoo naar je. Kom terug, ik bid je, o, kom terug.’ Meer niet. En ze las het niet over, als zij ééns haren brief van extaze gedaan had, ze vouwde het ongelezen dicht, sloot het in en kratste het adres er op in één streep van onduldbaar ongeduld. En de schimmen der conventie zwegen in haar, als zouden ze nooit meer spreken. Maar kort daarop, denkende aan heur brief, die reeds weg was, overviel haar een halve duizeling van schrik.... | |
XVIII.Even later ontving zij van hem enkele woorden, die haar brief in den bliksem van trein tegen trein gekruist hadden: ‘Ik kom morgenavond terug. Praag is vervelend, in mijn vriend voel ik nauwelijks eenig meêgevoel en meêleven meer, ik voel me alleen en verlaten en verlang naar je! Smart is feit, geluk is illuzie, niet waar, Tila, arm kind van mijn leven....! O, als we alleen van illuzie konden leven... wat zouden we samen gelukkig zijn! | |
XIX.Hij kwam dien volgenden avond terug, toen Moezie reeds naar bed was, en Tila ontving hem in het roodgoud van den salon, in den bougieglans der kristallen luchters. Met zijn beide handen uitgestoken trad hij op haar toe: - Ik ben je ontvlucht, maar het geeft me niets! was zijn eerste, zijn eerlijk woord, haastig dof eerlijk, met een kreet van bitterheid. Zij werd bleeker nog dan zij was. | |
[pagina 608]
| |
- Ontvlucht.... ik dacht het wel, maar waarom? - Omdat het zoo niet langer kon gaan, mijn Tila, en dat ik van je weg moest om goed in mezelven te kunnen kijken. - En heb je dat nu kunnen doen? - Ja. - En wat zag je? - Veel treurigs, Tila. Ga zitten en laat me je vergeving vragen. Want ik heb veel, zooveel aan je misdaan. - Neen, neen.... Zij streed even tegen, maar, hare handen nog in de zijne, dwong hij haar te zitten en zette zich naast haar, half knielend op zijn eene knie. - Ik voel me zoo innig, innig ongelukkig, Tila. - Jij, o waarom jij? - Omdat ik zooveel aan je misdaan heb, omdat ik misschien wel, onbewust, een proef op je genomen heb, Tila. - Een proef op mij! En je bent daar ongelukkig om?.... Zij lachte hem met haar glimlach van liefde toe, en ze haalde hare schouders op, om hem te beduiden, dat dat zóo weinig, zóo érg weinig was, en dat hem dit veroorloofd was: proeven te nemen op haar, en dat hij daarom niet ongelukkig moest zijn. - O, het niet te kunnen, het niet te kunnen...! klaagde hij. - Wàt niet te kunnen? - Niet zoo van je te kunnen houden als.... Hoor, Tila, ik wil ronduit met je spreken. Mag ik dat en mag ik heel wreed zijn? Zij voelde reeds de marteling iets in haar lichaam samenschroeven en, martelares harer liefde, antwoordde zij glimlachend: - Je mag alles.... - Hoor dan. Ik weet dat je veel, heel veel van me houdt, nietwaar? - Ja.... - Ook om me geheel te kunnen begrijpen en me dan te vergeven? - Ook zoo en nog veel meer.... - O mijn kind, neen, neen! vroeg hij smeekend. Niet zoo, God, niet zoo.... Dan zal ik het niet kunnen zeggen. - Jawel, zeg het.... - Nu dan, hoor dan: je hoort me, niet waar?.... Tila, het kan niet. Het kan onmogelijk. Ik kan je man niet zijn. Rechtop zat zij op de bank, in haar wit van Chineesche zijde, dat soupel om haar heen viel en ze bewoog zich nauwlijks; ze zag alleen met den weemoed van haar goudzwarten blik op naar hem, en hare brooze vingers woelden nauwlijks aan hare witte kwasten. - Ik kan het niet, Tila, onmogelijk. Ze bleef zwijgen. - En ik kan je niet zeggen, waarom. Ze zweeg nog, haar keel dicht geknepen, elk woord van hem eene marteling, | |
[pagina 609]
| |
die haar bijna kermen deed als in foltertuig. En toen ze sprak, was het alleen omdat ze zag hoe rampzalig verlegen hem haar zwijgen maakte, was het alleen om hèm. Om hem kon ze haar lippen openen en kon ze zoo iets als spreken. - Ja, dat kan je me wèl zeggen! fluisterde zij zacht heesch; vooral omdat ik het wel weet, wel weet.... - Neen, neen. - O ja.... En je kan het me zeggen. Je kan het me zeggen, omdat jij geen gewoon man bent en ik geen gewoon meisje ben, die hun engagement afmaken om de een of andere reden. Je kan het me zeggen, omdat we gevoelsmenschen zijn, die veel met elkaâr besproken hebben, buiten de conventies der gesprekken om. We zijn niet gewoon, Carel. Herinner je je, dat je me nooit ‘gewoon’ gevraagd hebt? - Niet? Ik.... Het dwarrelde hem. - En toch wisten we van elkâar, dat we van elkaâr hielden. En jij ook van mij. Zeg me dus, waarom je me.... dat zoo even gezegd hebt. Want ik weet het toch. Maar als jij het zegt, zal het je lichter worden. Zèg het dus. En zij smachtte naar zijn martelwoord, dat hij niet dorst te uiten. - Ik kan niet, ik kàn niet, Tila! Als je het weet, dan.... - Ja, ik weet het, en als jij het niet kunt, dan zal ik het kunnen! sprak zij opstaande. Hoor het dan, waarom je mijn man niet kan worden. Omdat je niet verliefd op me bent. Hij zag haar sprakeloos aan, rampzalig in zijn wanhoop van medelijden, doorbliksemd met de flits dier verschrikkelijke waarheid. - Omdat je nooit verliefd op me bent geweest....! ging zij voort. Omdat je het nooit zijn zal. Omdat ik geen vrouw voor je ben. Daar. Toen zwegen zij even en toen vroeg hij: - O God, Tila, vergeef me! Ik dacht, dat.... ik had zoo graag gewild.... Geen vrouw, geen vrouw, maar je bent veel meer voor me geweest, je bent het mooiste, het hoogste in mijn leven geweest, je bent het nog. - Ja, ik ben het nog! kreet zij bitter. Ik ben het nog!! En toen, toen kon ze het niet meer in zich toomen, toen moest al het bloed van hare wond vloeien, arme gewonde van liefde, die zij was.... - O God, o God! Wat ben je wreed! snikte zij. Waarom moet je zoo wreed zijn! Hij voelde het, dat hij het was, wreed voor haar, wreed voor zich. O, waarom kon hij niet verliefd op haar worden, zooals hij op honderd vrouwen geweest was, op honderd!.... Zij snikte luid. En eensklaps, dwars door dat gesnik heen: - Hoor, zeide zij. Ik wil geheel oprecht zijn, gehéel oprecht. Maar ik huil te veel. Moezie zal me hooren. Kom in mijn kamer. Zij trok hem reeds naar hare slaapkamer en hij aarzelde even. - Tila.... | |
[pagina 610]
| |
- Toe, kom meê. Wat geeft het: je bent immers niet verliefd op me! En ik wil oprecht met je spreken, voor het laatst; maar hier zal Moezie me hooren. Ik huil te hard. Toe, kom. Hij ging met haar; zacht sloot ze de tusschendeur. Maar hij aarzelde nog. - Tila.... Tila heusch: voor je eigen reputatie.... Al haar bloed duizelde eensklaps op naar haar bleek hoofd en ze voelde zich niet meer op de aarde, in die duizeling van hartstocht. - Reputatie? kreesch zij woest. Wat kan mij mijn reputatie schelen? Geloof je, dat ik in dit oogenblik om mijn reputatie denk? Ik wil je spreken, hoor me. Ik wil je zeggen, hoe wreed je bent. Ik wil.... Maar eensklaps ook, als hare hartstochtsduizeling was opgerezen, viel ze in haar neêr, verslapt. En het gekrijsch van hare stem verteederde zich klagelijk in een week, zoo week gesteen. - O God, ja, ik wil! snikte zij, half lachend als eene waanzinnige van smart. Maar ik wil niets, ik wil niets! Ik wil je alleen aanbidden, niets meer, en wat je me zegt, dat is goed, en wat je me doet, dat is goed.... Maar het is alles zoo hard, je bent zoo hard voor me.... Toe, hoor naar me, laat me je maar alles zeggen.... Ik weet het wel: ik ben niet fier, dat ik dat zoo alles zeg, ik ben niet gesloten als andere vrouwen, ik geef me in mijn excentriciteit en ik moest me niet geven; ik had me nooit moeten geven, en je nooit laten merken, dat ik zoo vreeslijk veel van je hield! Maar ik was gek, ik liet het je merken, ik zei het je, en ik schreef het je.... Het was al heel weinig coquet van me, niet waar? Dat komt er nu van, als men zich niet aan conventies stoort, is het niet, mijn lieveling? We straffen onszelven zoo vreeslijk, als we niet conventioneel zijn, want we maken ons onmogelijk!!! Maar, o, dat het zoo moest wezen, zoo hard, zoo hard! Want ik aanbad je zoo, en nu nog, en nu nog meer, omdat je me zoo een verdriet doet.... Hij was neêrgevallen op de chaise longue, verstomd zittend in zijne machteloosheid, en zij was voor hem gezonken, en ze had zijne handen gegrepen en vlijde haar hoofd tegen zijne knieën. En, in het zwakke licht van een enkele kaarsvlam, zat hij daar, recht als een machtelooze afgod, roerloos, als van bazalt of porfier, met die gewonde van liefde, kermend aan zijne godenvoeten. - Wat kan het me schelen, dat ik niet fier ben! O, je mag er op trappen, op mijn fierheid! Maar waarom moest het zoo zijn?! Waarom moest ik je zoo jong maken: zeventien jaar, zei je altijd; waarom moest ik zulke onmogelijke mooiigheden in je wekken en waarom kon je me nooit gewoon zien als een vrouw, maar altijd buitengewoon, iets als een luchtverheveling! O, ik verwijt je niets, je kan het immers niet helpen, mijn jongen, maar voor mij is het wel wreed, wel wreed.... Want je weet het nog niet, hoeveel ik van je hoû. Wil je het nu weten? Radeloos zag hij haar aan, zichzelven vervloekend in stilte. Hij vermocht niets te zeggen, maar zij was opgestaan en een pakket papieren van de tafel nemende, scheurde zij die met een besliste zekerheid een voor een door | |
[pagina 611]
| |
Ik verscheur ‘Jezus van Nazareth’....
| |
[pagina 612]
| |
midden, in vieren, in achten, in zestienen, in heele kleine stukjes, die ze als witte offertjes aan zijn voeten strooide. Hij onderscheidde het niet goed in het halflicht van die eene waskaars. - Tila, mijn kind, wat doe je.... - Ik verscheur ‘Jezus van Nazareth’ en strooi mijn verzen in stukken voor je uit! sprak zij met een stem van extaze. Het is het manuscript van het laatste gedeelte en nu bestaat het niet meer, al is het eerste ook gedrukt, want ik ben het vergeten, en ik schrijf nu nooit meer, want ik wil geen dichteres meer zijn: ik kan je lieve kleine Muze niet meer zijn, omdat ik je vrouw niet worden mag en nu bestaat hij niet meer, mijn Jezus van Nazareth, nu licht hij geofferd aan je voeten! Hij was in eens opgestaan, koud. Die goddelijke kunst geofferd aan hem! Een groote snik klokte door zijn keel. - Tila, o God Tila, hoe heb je dat kunnen doen! Dat mócht je niet doen!! - Mijn kunst kan me bijna evenveel schelen als mijn reputatie! zong zij dweepend in haar extaze uit. Maar toch is mijn kunst nog het liefste voor me, dat ik bezit. En daarom offer ik ze jou.... Hij trad woest op haar toe, zijn oogen troebel van tranen; hij omhelsde haar, drukte haar woest tegen zich vast. Maar geen trots was in hem om het offer, alleen een machteloos medelijden, een hevige smart van radeloosheid. Wat kon hij doen, God, wat kón hij doen?! Voelde hij dan niet, daar in die kamer vol fijnen geur van intiem vrouwenleven, met dat kind van liefde in zijn armen, dat hij haar toch wel lief kon hebben met verliefdheid? Waarom was hij zoo vreemd? O God, iéts maar van de liefde, waarmeê hij duizendmaal geliefd had! Maar neen, niets.... niets dan de wreedheid van zijn koude Illuzie! Zij zagen elkaâr in de oogen.... En glimlachend zei ze, met iets als bijna kalmte, zooals van eene stervende in het zacht gekreun van laatste woorden, den veegen zucht van laatste stem: - En mag ik nu.... voor altijd.... afscheid van je nemen.... met een zoen, mijn lieveling? - Voor altijd, o Tila!.... en in zijn innigen drang om haar heur leed te ontnemen, voelde hij niet dadelijk de nieuwe wreedheid, de eeuwige marteling, die de inwilliging van zijn verzoek zoû zijn, voor haar, ten iederen dag: - Laat me je vriend blijven, Tila.... dàt kan toch! Zij lachte hem toe, zalig, gelukkig nog even zacht te lijden om hem, lief te lijden om hem, en toen schudde ze heel, heel langzaam van neen, van neen, van neen.... En ze vroeg slechts, nog lachend met haar lach van stervende: - Dat kan voor jou.... maar voor mij? | |
XX.Toen had zij hem laten gaan en zij had hem zèlve van zich moeten wegdrijven, zoo radeloos was hij, zoo wist hij niet wat hij doen zoû.... En hij | |
[pagina 613]
| |
was het huis uitgerend als een gek, in de eenzame straten der nachtdoode badplaats en hij was in het spectrale maanlicht, groenwitte spokenschijn, het bosch ingegaan, en had aan een plas water liggen snikken van medelijden, van machteloosheid, van woedende machteloosheid, terwijl zijne handen trilden, terwijl ze, tot ze zich tot bloedens toe sneden, de biezen en het riet uittrokken en knakten en om zich heen vèr smeten.... Zij lag daar, wit tegen haar wit bed.
- En ik zal eens trouwen en ik zal misschien kinderen krijgen en.... en o God, het zal nooit, zóo zijn, nooit zóo mooi, nooit zóo mooi! hokte hij, hoorbaar, in zijne furie uit, zijne snikken opetend, tot het hem werd of hij stikken zoû, stikken van tranen en van ellende, dat zijne illuzie geen werkelijkheid had kunnen zijn.... En ook zij, arme gewonde van liefde, ze lag daar in ellende, wit, tegen haar wit bed aan, het offer van hare kunst wit verspreid over den vloer in het bleekwitte glansje van dien éénen kaars. En zij had geweend en gekermd en gesnikt en het eindelijk zoo hard gedaan, zóó hard, dat Moezie het gehoord had, door de leêgte van den verlaten salon heen, en dat Moezie nu luisterde aan Tila's deur, Moezie, als een magere schim, in haar nachtjapon, zonder grijze pruik en zonder face-à-main, en niet tot hare kleine Tila durvende gaan, omdat zij ze zoo hoorde snikken, zoó, zóó als wilde ze in haar gesnik uitsnikken haar hart.
Karlsbad - Den Haag, 24-7-90. |
|