| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsche Proza.
V.
Walewein door Mr. G.H. Betz met illustratiën van P. de Josselin de Jong. Leiden. E.J. Brill. (Zonder jaartal, 1890.)
'n Mooi, 'n heel mooi boek!
Dit zegt schier ieder, die dezen gemoderniseerden Walewein in handen neemt.
Voor eerst ontstaat dit vleiend oordeel door de fraaie uitmonstering van dit prachtwerk. De teekeningen van P. de Josselin de Jong verrassen door elegante vinding en meesterlijke uitvoering. Voor de détails van kostuum en wapenen had hier de kunstenaar de meeste vrijheid, schoon hij zich - en te recht - aan de voorstelling van den dichter hield.
Deze heeft van onzen Dietschen Walewein zijn uitgangspunt genomen. In het algemeen volgt hij den tekst door Penninc en Pieter Vostaert volrijmd, doch laat weg, wat hem minder behaagt, en lascht in, wat hij elders van Walewein vond. Mr. G.H. Betz heeft zijn epos geschreven in een klaren, bekoorlijken stijl. Zijne rijmlooze jambische verzenstroom glijdt als eene heldere, doorschijnende beek, glinsterend in de gulden morgenzon ons voorbij. Het vijfvoetig iambisch metrum eigent zich evengoed voor het drama als voor het heldendicht. Daarenboven heeft de poëet - die Tennyson tot zijn meester koos - in de schildering der bijzonderheden zich geheel oorspronkelijk getoond, hier en daar soms herinnerend aan den weelderigen dichterlijken toon van Hamerling's Ahasver in Rom.
Wat de samenstelling van zijn Walewein aangaat, heeft Mr. G.H. Betz zijne schepping met allerlei episoden verrijkt, waarvan onze Dietsche vinders niet hebben gedroomd. Zijn Walewein staat het dichtst bij den Gauvain van Chrestien de Troyes en den Gawain van Wolfram von Eschenbach en van Heinrich von dem Türlin. De eerste, de beroemde Fransche jongleur van Philips van den Elzass geeft Gauvain in zijn Le Conte del Graal (1175) bijna eene hoofdrol. De tweede doet in zijn Parzival (1215) hetzelfde, en de derde wijdt eene bijzondere voorkeur aan Gawain in zijne Krone (1250). De door deze drie reeds sterk geïdealiseerde Ghwalchmai uit de Bretonsche en Wallische overlevering wordt nu zeven eeuwen later nog veel meer gelouterd. Onze Nederlandsche maestro vermijdt alles, wat aan den eigenaardig Britsch-Kymrischen oorsprong der vertelling kan herinneren. De door Penninc en Pieter Vostaert verzierde wonderen der burcht van Koning Assentijn, de betooverde prins Roges, die in een vos was herschapen - dit alles wordt door hem verzwegen. Hij kiest slechts het dichterlijkerotisch element uit de Walewein-traditie, en doet het herleven in moderne, nobele vormen.
Dat hij het ruw-realistische, zinnelijke uit Chrestien de Troyes en uit Heinrich von dem Türlin heeft vermeden, kan hem niet euvel worden geduid. Maar misschien zou het een punt van overweging kunnen uitmaken, of zijn Walewein niet wat al te elegant en al te week is voorgesteld, of het geheel vermijden van den hoogst karakteristieken toon der Wallisch-Bretonsche verhalen, uit het
| |
| |
Mabinogion, het Roode Boek van Hergest, niet een voornaam motief tot kunstgenot heeft onderdrukt. Zij, die van den dichter zouden willen vorderen, dat hij eene diep ingrijpende schildering der zielsaandoeningen van Walewein hadde gegeven, zouden daardoor hunne onbevoegdheid als beoordeelaars hebben bewezen. Walewein, hoe ook gemoderniseerd, kan nooit als een held uit een roman van Paul Bourget worden behandeld. Maar eene andere vraag is, of Mr. G.H. Betz in de détailteekening van personen en zaken, inzonderheid van wapenen en kasteelen, niet wat al te ver van het tijdvak: 1175-1250 - toen Chrestien de Troyes, Wolfram von Eschenbach, Heinrich von dem Türlin, Penninc en Pieter Vostaert den Keltischen Ghwalchmai humaniseerden, is afgeweken.
De ridders en jonkvrouwen uit dezen laatsten Walewein zijn gekleed als de tijdgenooten van Philips van Bourgondië en Jacoba van Beieren. Misschien heeft hier het voorbeeld van Tennyson invloed geoefend. Misschien mag ook de overweging gelden, dat het uiterst moeielijk zou zijn de ridders der Tafelrond in een volkomen juist historisch kostuum te doen optreden. De jongleurs en zangers der dertiende eeuw hebben reeds alles voor hunne hoorders en lezers gemoderniseerd. De eisch van een historisch kostuum werd er des te moeilijker door.
De Walewein van Mr. G.H. Betz is een edel en frisch kunstwerk, met grooten smaak geschreven, met grooten smaak geïllustreerd en met grooten smaak uitgegeven. Eene zoo goed geslaagde herinnering aan het dichterlijk leven der middeleeuwen is eene waarachtige verkwikking in onze van fin-de-siècle-bluf oververzadigde dagen.
| |
Letterkundige Hommels. Oorspronkelijk blijspel door Maurits Smit. Almelo. W. Hilarius Wz., 1891.
Idee, opzet, uitwerking, typeering der personen - alles is voortreffelijk geslaagd.
Over sommige opvattingen van Maurits Smit zou natuurlijk op verschillende wijze kunnen geoordeeld worden. Maar als geheel is dit blijspel een zeer geestig werk, in uiterst beschaafden stijl geschreven, waarvan het alleen te verwonderen is, dat het in druk verschijnt, voordat het op het tooneel vertoond werd. De satire van den auteur tast terstond het onverstandig dwepen met letteren en letterkunde aan. In het huisgezin van den heer Van Beveren treden twee letterkundige hommels op: 1o de vader van het gezin, vroeger koopman, nu de onbeholpen redacteur van het tijdschrift: De Toekomst, en 2o. zijne oudste dochter Betsy, ‘behept met de boekenziekte’, als hare moeder het zeer pot-au-feu uitdrukt. Om te oordeelen met welke litteratuur Betsy dweept, doet de auteur haar de twee laatste juist gelezen regels herhalen:
‘En in 't weebleekig grijzig licht
Omhelst Maria Dovnovitch het teere, bleeke wicht.’
Zoo laat de auteur elders, een jong letterkundige, die Hooguit genoemd wordt, eene beschrijving van een landschap geven, die tot eene zeer ongemeene soort van kunst behoort. Hooguit zegt: ‘Wij hadden daar om ons en boven ons een stuk blauw-grijzende lucht, zich in de verte verliezend in breede, wegwillende strepen, als rimpels en plooien in zacht rood vleesch - neergekwakt in een rossig licht van tintelende hoogheid - opgetrokken boven breede stukken groenhard groen, hevig groen, uitgeurend in een wazige, nooit zoo geziene wijde vlakte, en midden in die vlakte eene groote vrouwenfiguur van hoog opgaande ronding met de lompe, loopende voeten zwaar naar beneden’.
Het blijkt uit deze beide citaten zeer helder, dat Maurits Smit niet tot de impressionistische school in de letterkunde behoort. En dit is zeer heugelijk voor
| |
| |
Maurits Smit zelf - omdat impressionisme en letterkunde weinig met elkander te maken hebben. Wat voor een schilder levensquaestie is, l'impression personelle, heeft voor een letterkundig kunstenaar maar eene zijdelingsche waarde, want de schilder werkt met kleur en kleureffekt alleen, de auteur met de taal - dus met begrippen. De schilder is geboeid aan een enkel moment, de dichter beschikt over heele reeksen van momenten, zoodat deze laatste uit den aard der záak handelingen, karakters, historie kan geven, waarbij de kleur - het levensbloed van den schilder - slechts eene ondergeschikte rol speelt.
Mejuffrouw Betsy en de heer Hooguit behooren dus tot eene nieuwe letterkundige school, die men de school der précieux, en der précieuses ridicules kan noemen. Zij streven beide naar kleuren klankeffekten, naar rijmknutselarijen, naar het noch-nicht-dah-gewesene van de grilligste en onmogelijkste woordkoppelingen. Deze school is reeds zoo oud, als de Alexandrijnsche in de Grieksche letteren. Zij is meestal eene litteratuur van epigonen, die in gekunstelde overpolijsting en miniatuur-mooiigheden hun heil zoeken. Zoo klonken de verzen van Marino, nadat Tasso en Guarini zwegen, zoo kwamen in Engeland de knutselaars met rijmen- en woordspelingen, nadat Shakspere, Spencer en Sidney gebloeid hadden, en het woord werd gegeven aan Donne, Carew, Suckling, Herrick, Quarles, Herbert en Babington.
Maurits Smit noemt deze lieden: Letterkundige Hommels, en stelt ze bloot aan de snerpendste slagen zijner tuchtroede. Betsy verkondigt, dat het huwelijk eene verouderde instelling is, maar kan geen kopje afwasschen zonder het te breken. Zij is niet geschapen voor zulke prozaïsche dingen, zegt zij, en laat zich kussen naar hartelust door haar geestverwant Hooguit, die een vrouwenbederver en een letterdief blijkt. Het schijnt mij, dat de blijspeldichter hier verder gaat, dan hij mocht. Hij laat den comischen toon varen, en wordt bijna tragisch. Ook gaat de satire hier te ver. De heer Hooguit moge meenen, dat kunst hooge passie is, en zich bezondigen aan ongenietbaar proza; hij behoeft daarom geen fatsoenlijk, jong meisje te bedriegen, en den roman van een ander te stelen. Dit een en ander is door de willekeur van den schrijver zoo vastgesteld, maar volgt niet logisch uit de gegevens van zijn blijspel.
De letterkundige hommels hadden alleen belachelijk, maar niet verachtelijk moeten worden voorgesteld. Vadius en Trissotin zijn bij Molière geene schurken, maar door en door vermakelijke figuren. Maurits Smit laat ten slotte den heer Hooguit tot de bekentenis komen van zijne schurkenstreken en tot de erkentenis, dat zijn geschrijf nooit eenige bijzondere kunstwaarde heeft bezeten. Beide feiten zijn hoogst onwaarschijnlijk. Mannen, als Hooguit, achten zich zelven feilloos, en hun geschrijf, als onbevlekt ontvangen, hemelsche kunst. De auteur is door overdrijving in een valschen toon geraakt.
| |
Uit het leven van een tuchthuisboef door Willem van Leer. (Warendorf's Novellen-Bibliotheek, No. 12, zonder jaartal, 1891.)
Indien de prijs van dit boekje (10 cents) tevens de waardemeter van den letterkundigen inhoud ware, zou men niet veel mogen verwachten. En inderdaad deze novelle van den nog weinig bekenden schrijver is zeer zwak. De vertelling, de dialoog, de stijl, de karakterteekening - alles is beneden het middelmatige. Toch is dit verhaal in één opzicht belangrijk. De auteur heeft eene afzonderlijke studie gemaakt der boeventaal, zooals die te Leeuwarden in het tuchthuis gesproken wordt.
Men kan dus uit deze novelle leeren,
| |
| |
dat een ‘glimmerik’ = diender is, dat ‘ouwe jongens’ = volleerde dieven zijn, en dat voorts: een ‘sabberaar’ = koevoet, een ‘nijf’ = een mes, ‘grandig geklopt’ = netjes gekleed, ‘knaken’ = rijksdaalders, de ‘prinserij’ = politie, de ‘smeerussen’ = rechercheurs, een ‘ijzeren hein’ = brandkast, een ‘snees’ = opkooper van gestolen goed, ‘zuur worden’ = in den val loopen, ‘vijftien zoune jaspenen’ = vijftien jaren tuchthuisstraf, ‘spannen’ = kijken, ‘foks malogemer’ = goudsmidswinkel, de ‘neuriespiese’ = herberg, ‘makkeren’ = bedriegen, een ‘juter’ = halve gulden, ‘de minste vorkies pikken’ = het kortst gevangen zitten, een ‘rottenaar’ = verrader, de ‘glimmende gajes’ = dienders, ‘zes kloek legum’ = zes pond brood, ‘gimme’ = boter, ‘malogenen’ = werken, ‘span immes’ = luister goed, ‘kin’ = ja, ‘gilleskrauter’ = dief, die bij dag steelt, ‘fokse vemsteekers’ = gouden ringen, ‘oksenaars’ = horloges, ‘slangen’ = kettingen, ‘klijfse speentjes’ = zilveren knopjes, een ‘loense brommer’ = koperen ketel en ‘een kloek met kuikens’ = een stel koperen gewichten.
Reeds genoeg. Het is misschien niet zonder belang voor onze hoogstverdienstelijke redacteuren van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, om ook op het idioom der tuchthuisboeven te letten.
En zoo men naar een Nederlandsch schrijver mocht zoeken, die hun tot citaten in staat kan stellen, dan heeft de heer Willem van Leer daarvoor gezorgd.
| |
C.P.T. Bigot door Willem van Leer. 1860 1 December 1890. Amsterdam, Abrahamson & Co., 1890.
Dit tweede werk van Willem van Leer overtreft zijne bovengenoemde novelle in alle opzichten. Het is een zeer leesbare bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche tooneelspeelkunst. Wij vernemen nu, dat de populaire acteur Bigot een zoon is van eene Fransche familie uit Beauvais, vroeger aanzienlijke lakenfabrikanten, die om hare legitimistische denkbeelden tijdens de Groote Revolutie in 1793 de vlucht nam naar Amsterdam.
Cornelis Pierre Thibault Bigot heeft in zijn persoon en zijn wijze van spreken nog zeer veel van zijn Franschen grootvader en vader behouden. Men weet nu, dat hij aanvankelijk op de drukkerij van den heer Van Gorkum het had gebracht tot Chef, maar dat zijne liefhebberij voor ‘rederijken’ hem ten slotte eene toevlucht deed zoeken op het tooneel. Zijne lange lijdensjaren zijn hier uitvoerig verhaald. Nog in 1870 had Bigot met velerlei bezwaar en tegenspoed te worstelen.
De beste anecdote, door den schrijver dezer korte biographie medegedeeld, is de geschiedenis van een avond in 1870, toen Bigot in den Haag speelde onder directie van Valois, Jahn en Faubel. Een zijner kinderen was stervend - toch moest hij het publiek doen lachen. Zijne vrouw kwam hem achter de coulissen tijding brengen van zijn lijdend kind. Hij fluistert zacht, maar zoo, dat niemand het kan hooren: ‘Leeft Piet nog?’ Dan ‘luidt het antwoord: “Ja, Bo (zoo noemt ze hem) nog leeft de kleine Piet.” Dan speelt hij ongestoord den geheelen avond voort. Maar is het stuk straks uit, dan vliegt hij naar zijne woning en kust zijn kleinen zieke op mond en wangen.... voor 't laatst. En morgenavond, als het lijkje van zijn kind nog ongekist ligt, en Peters zijn benefiet geeft, is Bigot weer op de planken, en oogst door woord en spel den dank van heel 't publiek.’
|
|