| |
| |
| |
Dick Hillenius
door M. 't Hart
‘Zo vaak als mensen doodgaan waar je iets mee te maken had, de verzuchting dat je nog zoveel met ze te bespreken had, schuldgevoelens dat er nog veel recht te zetten was. Toch zou je dat anders moeten waarderen. Stel dat je dat gevoel niet meer zou hebben tegen dat iemand sterft; dat zou toch betekenen dat die persoon sinds lang niets meer voor je betekende.’
Dit is een korte notitie van Dick Hillenius uit Het principe van nieuwsgierigheid. De laatste twee weken heb ik er vaak aan gedacht. Niet zozeer vanwege schuldgevoelens - behalve dan het schuldgevoel wat mij altijd overvalt bij de dood van mensen die ik waardeerde: waarom hij, waarom niet ik? - maar omdat ik inderdaad graag nog een en ander met Dick Hillenius had besproken.
Hoewel we allebei biologen zijn, heb ik hem toch maar zelden ontmoet. Onze paden kruisten elkaar gemiddeld eenmaal per jaar. Hij was een taxonoom en daar heb je als etholoog eigenlijk nooit contact mee. Zo heb ik ook totaal geen inzicht in of vermoeden van zijn betekenis als bioloog - wat dat betreft had hij evengoed een chemicus of wiskundige kunnen zijn. Dat we elkaar soms tegenkwamen had te maken met het feit dat hij grote belangstelling had voor mijn vakgebied - de ethologie - want ik moet eerlijk bekennen dat ik voor de taxonomie en de systematiek nooit enige belangstelling heb kunnen opbrengen of zelfs maar veinzen.
Onze betrekkingen werden gekenmerkt door een plezierige eenmaligheid. Hij is eenmaal bij mij thuis geweest; ik ben eenmaal bij hem thuis geweest. Hij heeft mij eenmaal op zijn instituut rondgeleid en mij allerlei boomkikkers in terraria en salamanders in halfdroge aquaria laten zien. Ik heb hem eenmaal op onze afdeling Ethologie rondgeleid. We hebben samen eenmaal een lezing gehouden voor studenten van de landbouwhogeschool in Wageningen. Ik heb - niet die keer dat ik bij hem thuis was - eenmaal met zijn vrouw Florrie kennis gemaakt; hij heeft ook maar een keer Hanneke ontmoet. Tweemaal - dit wijkt af van de regel - hebben wij samen voor een volle zaal gediscussieerd, één keer voor studenten in Leiden, één keer bij Bzztôh in Den Haag. Ik heb hem een keer horen
| |
| |
pianospelen en hij heeft mij een keer horen pianospelen. Voor sleur, gewenning, afstomping - zaken waar hij blijkens zijn werk als de dood voor was - bestond zodoende geen enkel gevaar, maar elkaar echt goed kennen - daar was op die wijze ook geen sprake van. Pas bij zijn begrafenis heb ik ontdekt dat hij drie dochters had en een zoon - iets dat ik misschien wel wist, maar dat mij nu pas, nu ik daar drie nog zo jonge vrouwen zag staan (twee van hen nog meisjes), echt bewust werd.
In de periode dat ik hem enkel nog uit boeken kende - van 1961 toen Tegen het vegetarisme verscheen tot 1972 toen ik hem, ik meen bij de première van de film Bij de heesten af van Haanstra, voor het eerst ontmoette - hield ik helemaal niet van het type persoonlijkheid dat uit dat werk naar voren kwam.
Ik had grote bezwaren tegen het speelse gemak waarmee hij gegevens over gedrag van dieren extrapoleerde naar de mens toe. Hij gebruikte begrippen als agressie, territorium, jachtinstinct als verklarende principes voor gedragingen van mensen. Dat het hier om ethologische concepten ging die zelfs in het dierenrijk enkel als grove omschrijvingen van daar gevonden verschijnselen golden, maar allerminst als sluitende causale verklaringen, scheen hem niet te deren. Hij had iets onbekommerds daarin. Een begrip als dominantie-hiërarchie gebruikte hij voor kunsten, wetenschappen en politiek. En hoeveel kritiek er, onder andere door Kousbroek, ook op hem werd uitgeoefend - hij bleef met grote hardnekkigheid voortgaan om al deze toch, wetenschapsfilosofisch gezien, vaag omlijnde concepten over agressie, hiërarchie, territorium, jachtinstinct op mensen toe te passen. In zijn laatste boek, Wat kunnen wij van rijke mensen leren, beweert hij dat rijke mensen wensdromen verwezenlijken die in feite teruggaan op oeroude ‘instincten’- ze kopen een vrijstaand huis met een grote tuin (groot territorium) en liefst ook nog met een zwembad erin (‘argument voor de afstammingstheorie van Hardy-Morgan, volgens welke de mens een tijdlang half in het water leefde’ zoals Hillenius in een voetnoot zegt). Ze gaan op jacht, of althans op foto-safari. Ze proberen in hun duurbetaalde vakanties weer te leven, zegt hij, als de Akurio's (een indianenstam uit het zuiden van Suriname). Ze gaan ‘in een rijk natuurgebied sporen lezen, geuren snuivend, geluiden vertalend, mest uitpluizend, op zoek naar een prooi’.
Ik moet de eerste rijkaard nog tegenkomen die mest uitpluist.
| |
| |
Die sporen leest. Die geuren opsnuift. Hillenius vertelt ons hier slechts wat hij zelf graag zou doen als hij rijk was, en wat hij - niet eens zo rijk - ook vaak gedaan heeft. Als ‘verklaring’ voor het gedrag van rijke mensen schiet zo'n beschrijving in termen van jacht en territorium hopeloos tekort en als zodanig wekt hij ook de wrevel van sociologen en psychologen. Hillenius verklaarde die wrevel altijd uit onwil van mensen om aan hun dierlijke afstamming herinnerd te worden en aan de, in dat soort wetenschappen, heftige tegenzin tegen het idee dat er in ons gedrag aangeboren elementen zouden kunnen zijn. Hij had daar ongetwijfeld gelijk in, maar dat gaf hem geen vrijbrief om zó gemakkelijk van dier naar mens te springen, om zo simplistisch resultaten uit een nog zo jonge wetenschap toe te passen op onszelf. Praatte je met hem daarover en zei je dat het, als je het gedrag van een stekelbaars beschreef, al reuze hachelijk was om begrippen als territorium, hiërarchie, agressie te gebruiken dan gaf hij vrolijk en rondborstig toe dat dat waar was en dat het natuurlijk veel beter was om, zoals wij dat deden, met modellen en getallen te werken in plaats van met zulke weinig exact gedefinieerde begrippen, maar bij een volgende gelegenheid hoorde ik hem dan toch weer doodleuk beweren dat dieven een huis waarin zij inbreken bevuilen met hun stront om het in te lijven als hun territorium. Op de simpele vraag waarom die dieven dan thuis - dus in hun eigen territorium - hun gevoeg netjes in de w.c. doen, kreeg je geen antwoord. Hoefde het eigen territorium dan niet gemerkt te worden?
In het allereerste essay dat ik ooit schreef zette ik onder het uit Tegen het vegetarisme afkomstige begrip ‘analeptiek’ mijn bezwaren uiteen tegen deze wijze van denken. Dat essay verscheen onder de titel ‘De analeptiek van Dick Hillenius’ in Maatstaf van juni 1971. Hij reageerde daar verder niet op. Toen ik hem in 1972 voor het eerst ontmoette, liep ik met hem een trap op. Het viel mij op hoe kwiek en snel hij de treden beklom, en terwijl we stegen vroeg ik vol schuldgevoel of hij niet boos was over dat artikel over de ‘analeptiek’. O, nee, lachte hij vrolijk, nee, dat had hij helemaal niet erg gevonden. Dat hij zo weinig rancuneus was, nam mij dadelijk heel erg voor hem in. Daardoor is het sinds 1972 altijd moeilijk voor mij geweest de bezwaren die ik tegen zijn manier van denken had scherp en precies naar voren te brengen. Hij had zoiets innemends en aardigs, dat je al bij voorbaat verlamde om als polemicus
| |
| |
iets tegen hem te ondernemen. Daarnaast had of kreeg ik toen de indruk dat het niet zou helpen, dat die manier van denken onderdeel was van een bepaalde manier van kijken, genieten, op prikkels reageren die zo wezenlijk deel uitmaakte van zijn persoonlijkheid dat er niets aan te verwrikken of veranderen viel.
Ik ben toen zijn werk weer helemaal gaan lezen met de bedoeling te ontdekken waar die noodzaak om er zo'n manier van denken op na te houden vandaan kwam. Ik geloof dat ik dat ook wel gevonden heb: hij was ongewoon bang voor verstarring, voor vastraken, voor ‘ingeslepen gewoonten’, voor sleurhandelingen, voor ‘zitten blijven’, voor veiligheid. Hij wilde zijn leven lang de onbevangenheid van een kind voor al wat nieuw is bewaren, wilde het vermogen om ontroerd te worden zo gaaf mogelijk behouden, en reisde daarom, ging daarom naar festivals van nieuwe muziek - zo één waarvan hij verslag uitbrengt in het stuk ‘De schok van het niet-herkennen’ in Oefeningen voor een derde oog - en zag de functie van kunst vooral als zintuigschoonmaker.
Over dit welhaast verwoede verzet tegen ‘verstarring’ heb ik uitgebreid geschreven in De som van misverstanden. In een brief van 22 augustus 1978 schreef hij mij daarover: ‘Het stuk dat je over mij schreef is ook bij herlezen het mooiste stuk dat ooit iemand over me schreef en hierin weet ik van binnenuit hoe goed je gelezen moet hebben’. Misschien dat hij zich hier wat al te vleiend tegen mij uit, maar toch geloof ik dat ik inderdaad iets begreep van dat verzet tegen allerlei vormen van verstarring. Dat gaf hem dat onbekommerde, vrolijke, speelse gemak om van dier naar mens te extrapoleren. Wat hij schreef was niet iets wat hij vastlegde, het waren enkel ideetjes die in zijn hersens opkwamen en die geuit moesten worden, en dan ook weer gemakkelijk vervangen konden worden door andere ideetjes. Hij bedoelde daarmee niet meer dan hij op dat moment zei. Alles was herroepbaar, kon weer anders geformuleerd worden, was enkel maar een pleisterplaats van een jagend dier.
Het eigenaardige is dat ik, toen ik mijn essay schreef, niet heb ingezien dat die angst voor verstarring die het hele werk als zuurdesem doortrekt, een vermomming is van een heel andere, en veel wezenlijker angst: de angst voor de dood. Nu ik de afgelopen weken al het werk nog weer eens herlezen heb, weet ik hoe zelden daarin sprake is van de dood. Toch zou mij dat, denk ik, nu nog niet zijn opgevallen als Renate Rubinstein mij daar, op originele wijze, bij
| |
| |
zijn begrafenis niet de ogen voor had geopend. Ze zei me, onderweg in de stoet, ‘het is veel meer iets voor jou dan voor Dick om dood te zijn’, en zelf schrikkend van die ogenschijnlijk nogal schokkende opmerking voegde ze er haastig aan toe: ‘Ja, want jij hebt heel vaak over de dood geschreven, maar Dick schreef nooit over de dood, wilde ook niets van doodgaan en de dood weten.’ Op dat moment begreep ik waarom hij in al zijn werk zo vecht tegen zitten blijven, tegen een verankering, tegen verstarring.
Hoe vreemd dat hij, als bioloog, zó vocht tegen de dood. Wat is er nu natúúrlijker, en, uit het oogpunt van evolutie slagvaardiger dan de dood? Wie zoals Dick een overtuigd neo-darwinist is - en dat hebben we in ieder geval met elkaar gemeen - moet toch ook inzien hoezeer die hele evolutie enkel maar aan de dood te danken is. Was de dood er niet, dan waren we nog steeds klompjes eencelligen die zich van tijd tot tijd in tweeën splitsten. Door de dood is de concurrentie ontstaan om de schaarse, beschikbare plaatsen. De dood is de motor, of liever het vliegwiel van de evolutie. Ons hele bestaan danken we aan het feit dat er zoiets bestaat als doodgaan. In zijn werk ontbreekt dat besef, is, als de dood al ter sprake komt, enkel maar sprake van angst voor de dood, zoals in de notitie op 23 jui 1971 in Het principe van nieuwsgierigheid.
Overigens verplaatst dat het probleem. Als we ons afvragen: vanwaar toch die angst voor verstarring die hij steeds zo welsprekend onder woorden bracht, en als we daar het antwoord op geven: dat is vooral angst voor de dood, luidt de volgende vraag: vanwaar toch die angst voor de dood? Natuurlijk, bang voor de dood zijn we allemaal, maar waarom zoveel verzet ertegen? Ik kan dat niet goed begrijpen - kan hier alleen maar signaleren wat mij heel wezenlijk lijkt in zijn persoon en werk.
Doordat hij zo bang was voor verstarring heeft al z'n werk iets voorlopigs, iets vluchtigs. Hij wilde - en kon - zich nergens langdurig in vastbijten. Z'n gedichten hebben ook allemaal die impressionistische kleur - een vluchtige, voorbijgaande indruk die even in woorden wordt gevangen. Soms is dat spijtig. Had hij aan verschillende van zijn gedichten langer gewerkt, dan zouden ze stellig beter zijn geworden. Maar hij wenste, verlangde de improvisatie. Toen ik in Wageningen naar zijn lezing luisterde, bemerkte ik verbaasd dat hij helemaal geen lezing gaf, niets op papier had staan, zomaar, voor de vuist weg, over het thema agressie improviseerde. Ik heb
| |
| |
toen, om niet erg af te steken bij zijn vrolijke spontaniteit, mijn lezing in mijn tas gelaten en óók geïmproviseerd, om overigens later toen ik de band van mijn voordracht hoorde, verbaasd vast te stellen dat mijn improvisatie bijna letterlijk overeen kwam met mijn voorbereide tekst. Sindsdien weet ik dat het mij niet gegeven is om op Hillenius-achtige wijze te improviseren.
Het was overigens moeilijk genoeg om samen met hem op te treden. Net als J.M.A. Biesheuvel en Karel van het Reve had hij de neiging om zo'n hele zaal voor zich te monopoliseren. Bij hem gebeurde dat, anders dan bij Van het Reve die het met kwinkslagen bewerkstelligt, en anders dan bij Biesheuvel die er eenvoudig voor zorgt dat je helemaal niet aan het woord kunt komen, vanzelf. Het was voor iedereen moeilijk om zich te onttrekken aan het, laten we het maar bij de naam noemen, charismatische van zijn persoonlijkheid. Je kon gewoon niet anders dan van hem houden, door het ongewone uiterlijk - die wijd vallende kraag die je altijd herinnerde aan zijn haat tegen stropdassen, dat jongensachtige in zijn gezicht - en door zijn manier van lachen en zijn wonderlijk stemgeluid - net een contrafagot die hoge en lage noten door elkaar heen blaast.
Doordat hij zo bang was ergens vastgelegd te worden, wilde hij ook niet weten van hiërarchieën en plaatsbepalingen in de kunst. Daarin was hij een echte bioloog. In een prachtig verhaal ‘Dieper dan de hazen’ van Dorinde van Oort (te vinden in 28 Nieuwe verbalen) schrijft zij over biologen en het laboratorium waar zij werken: ‘Het was een omgeving van gedreven, energieke mensen, ieder geroepen tot een eigen aspect van het dieren- of plantenrijk, verbonden in unanieme liefde voor de natuur’. Dat verwoordt treffend wat biologen onder meer aanspreekt in het vak - ieder geroepen tot een eigen aspect van het dieren- of plantenrijk. Dat namelijk maakt dat biologen zich aan onderlinge concurrentie kunnen onttrekken doordat zij elk hun eigen dier of plant hebben waarmee zij zich bezig houden. Pianisten spelen allemaal dezelfde sonates - kunnen daardoor met elkaar vergeleken worden, wat moordende concurrentie betekent. Maar de ene bioloog werkt met de kakkerlak - of zoals ik een Engelse ethologe hoorde zeggen: ‘My particular hobby-horse is the cockroach’ - en de ander met een sluipwesp en de derde met een zebravink. Doordat biologen aldus elk hun eigen akkertje ploegen is de concurrentie onderling verhoudingsgewijs klein. Stellig
| |
| |
een van de redenen waarom Dick bioloog werd. Ook in de literatuur echter probeerde hij zich te onttrekken aan plaatsbepaling en concurrentie. Z'n gedichten verstopte hij in z'n eerste boeken tussen proza zodat ze niet als gedichtenbundels konden worden besproken. Z'n proza schreef hij in de vorm van ongeveer chronologische dagboekaantekeningen of nog net geen essays.
Ook wilde hij niet weten van concurrentie tussen kunstenaars. In het poëzienummer van Maatstaf 6-7, 1983, zie hij: ‘Kunst wedijvert niet.’ Het is eigenaardig dat hij geen oog had of niet wilde weten van die toch zo hardnekkig bestaande neiging bij al wie zich met kunst en literatuur bezighoudt om te onderscheiden tussen slecht, goed, beter en best. Van zulk hiërarchisch denken distantieerde hij zich meestal, hoewel nergens de Survival of the fittest beter bewezen kan worden dan in de kunst. Gebrek aan plaatsruimte in de musea, op de concertprogramma's en op de boekenplanken in bibliotheken en winkels zorgt ervoor dat er moordende concurrentie bestaat die op den duur tot gevolg heeft dat alleen het meest uitzonderlijke (wat niet altijd het beste hoeft te zijn) overblijft. Net als in de natuur is er veel meer aanbod, nakomelingschap dan plaats. Van alle boeken die in 1860 in Nederland verschenen staat er nu nog maar één op de planken van de hedendaagse boekwinkels: Max Havelaar. Kunst wedijvert op exact dezelfde wijze om te overleven als willekeurig welke diersoort.
Doordat hij tegen hiërarchie in de kunsten was, liet hij zelden blijken wat hij verafschuwde. Wat hem niet beviel of bekoorde ging hij eenvoudig uit de weg. Wat hem wel beviel, kon hem, gegeven zijn karakter dat wars was van alle vastigheid, slechts tijdelijk bekoren. Op - en hoe paradoxaal is dat, ik wees daar al eerder op - het werk van Satie na. Van die componist wilde hij, die nooit als een zeepok op een plaats stil wilde zitten, het stukje Vexations dat op aanwijzing van de componist 840 keer achter elkaar gespeeld moet worden, ook inderdaad 840 keer achter elkaar horen. Toen ik hem een keer zei dat elk stukje pianomuziek, 840 keer achter elkaar gespeeld, een mens in een eigenaardige mystieke stemming brengt, sprak hij dat tegen: nee, dat stukje van Satie had iets speciaals waardoor het 840 keer gespeeld, een mens in een heel bijzondere gemoedstoestand zou brengen. Zijn trouw aan Satie, z'n hele werk door, heeft iets roerends en voor mij, tegelijkertijd iets volstrekt onbegrijpelijks, omdat ik een heftige afkeer heb van al wat Satie
| |
| |
schreef. Dat juist ten aanzien van deze componist onze meningen zo totaal verschilden, illustreert voor mij hoe weinig we op elkaar leken.
Maar we hadden ook een en ander gemeen. Zelf schreef hij: ‘We zijn beiden verwoed zoöloog, verwoed rationeel in onze pogingen tot verklaring van alles en nog wat, verwoed gekant tegen de heersende modes van irrationele, antroposofische, lamarckistische, neomarxistische alternatieve wetenschappen.’ Ik kan mij nog goed herinneren dat hij meedeed aan enkele discussieprogramma's over godsdienst en pseudo-godsdienst, voorgezeten door een van de weerzinwekkendste mensen in Nederland, Freek de Jonge. Hillenius bestempelde daarin op uiterst bewonderenswaardige wijze alle flauwekul, alle irrationaliteit, alle parapsychologie als onzin, dwars tegen de mening van de rest van het gezelschap in. Heel tv-kijkend Nederland kon dat zien, en tientallen mensen die ik na die programma's sprak waren woedend op Hillenius, maar ik bewonderde hem om de rust en waardigheid waarmee hij, in dat gezelschap, zijn afwijkend standpunt naar voren bracht.
Wat we ook met elkaar gemeen hadden was onze afkeer van Multatuli. In een brief van januari 1986 schreef hij mij: ‘Als ik jouw stuk over Multatuli lees benijd ik weer even jouw onzinnig leesvermogen. Ik ben kortgeleden nog weer eens begonnen aan het eerste deel der “Ideeën” en erger me dan al zo gauw dat ik niet kan doorzetten. Jij hebt je ook geërgerd maar je leest zo snel dat de ergernis je niet inhaalt en daardoor heb je een bewonderenswaardig stuk kunnen schrijven, met overtuigende citaten. Ik heb zo'n antipathie tegen die man dat ik niets kan doen met de erkenning dat hij hier en daar wel een geweldig schrijver is. Zijn opschepperij, zijn zelfbeklag, zijn, zoals over dit onderwerp blijkt - verbluffend onbenul, maken hem voor mij ongenietbaar.’
Toen Hans van den Bergh mij aanviel over dit stuk ‘De eenvoudigste zaak der wereld (Multatuli over Darwin)’ schoot Dick Hillenius mij in Vrij Nederland te hulp. In zijn verweer tegen Van den Bergh schreef hij dat ik soms wel eens een smient te veel in mijn werk liet voorkomen. Nu had ik tot het moment waarop hij dat schreef nog nooit een smient in mijn werk laten optreden. Daarom heb ik toen maar, zodat Hillenius achteraf toch nog gelijk zou krijgen, en ook als dank voor het feit dat hij mij te hulp kwam, in De jacobsladder (91) een smient verwerkt. Zo jammer, zo droevig
| |
| |
dat ik nooit meer zal weten of hij dat nog onder ogen heeft gehad en heeft herkend als een kleine hommage aan zijn bijstand.
‘Een smient voor Dick Hillenius’. Uit Hollands Maandblad, jrg. 29 (1987) nr. 5/6.
Eveneens uit Hollands Maandblad, dat het mei/juni-nummer van dit jaar bijna geheel aan Dick Hillenius wijdde, zijn de volgende citaten.
Aad Nu is
* Een schrijver die zo subjectief is als hij en zo weinig moeite doet om groter te lijken dan hij is, wordt gemakkelijk onderschat in de officiële waardering. Daar staat tegenover dat er meer van hem gehouden wordt door schrijvers die hem hebben leren kennen. Ik heb gemerkt dat er nog steeds lezers zijn, ook heel jonge, die hem ontdekken en daaraan meer en intenser plezier beleven dan aan de verplichte grootheden. Misschien hoort het bij hem dat het pad naar zijn werk smal is - we moeten er alleen wel voor zorgen dat het niet dichtgroeit.’
K.L. Poll
* ‘Hij maakte zijn zinnen licht, ongewichtig, praterig, niet de taal van de nadrukkelijke spreker. Hij schrijft op wat hij denkt terwijl hij schrijft. Als hij zich een vraag stelt op papier weet hij, zo lijkt het, ook zelf het antwoord nog niet. Daardoor krijgt zijn stijl iets levends en iets betrouwbaars. Je hoort hem delibereren. Hij geeft zich zonder schaamte bloot, hij associeert onvermoeibaar, in allerlei richtingen, hij maakt woordspelingen, soms voor de aardigheid, soms op de toon van de gelovige - “Wat wij werkelijk willen is terug naar la mère, la mer, de zee, moeder van alle dingen” - en hij raakte nooit in moeilijkheden.’
J. Goudsblom
* ‘Hij bezat de gave van de drang om het vele dat hem bezig hield niet vóór zich te houden, maar er over te vertellen, mondeling en op papier; in beide gevallen even boeiend en helder. Hij was briljant, niet uit zucht om te schitteren, maar omdat hij nu eenmaal veel licht opving.’
|
|