| |
| |
| |
Tim
door C.M. van Hille-Gaerthé
HET was onbegrijpelijk, dat je, terwijl je elken strijd verafschuwde, terwijl je droomde van verbroedering der volken en wereldvrede, terwijl je overtuigd was, dat goed en verdraagzaam en zachtmoedig zijn een betere levenshouding was dan kijven met je naaste buren - die je beste vrienden waren - toch op een goeden dag met booze oogen en harde verwijten tegenover je eigen vriendin stond en zonder eenige terughouding de ander wondde met meedoogenlooze woorden.
Als Helga er tusschen de sommen door 's avonds in de vredige huiskamer over peinsde, kostte het haar altijd moeite te bedenken, hoe het zoo ver gekomen was - buiten haar wil om.
Ze had op de veertiendaagsche debatingclub van de hoogste klassen der Meisjesschool een verbluffende voordracht gehouden over ‘Broederschap’. Voor het eerst in haar leven had ze een rede uitgesproken en nooit was er dien winter zoo enthousiast geapplaudiseerd als na haar warm betoog. Er was daarna niet eens gedebatteerd - niemand had het gewaagd; een paar onnoozele vragen had ze gemakkelijk beantwoord met de herhaalde woorden uit de lezing.
De presidente had haar bedankt en gezegd, dat deze clubavond het glanspunt van den winter was geweest en hoe geruststellend men de toekomst inging, nu een van de jongste leden bewezen had, dat ze den ganschen avond de vergadering wist te boeien met een zoo belangrijk en ingrijpend onderwerp, de vele schoone woorden....
Toen had Helga den kleinen, spottenden glimlach zien kruipen om Mieke's mond en het even trillen van haar neusvleugels.
Ze kende Mieke, die achter haar eigen tuinschutting woonde, te goed, om zich te vergissen in de uitdrukking van haar pienter gezichtje en de vreugde om den lof van de presidente werd er door vertroebeld.
Bij 't naar huisgaan had ze dadelijk twee armen door de hare gevoeld - niet die van Mieke.
- Je zult zien, Helga, jij wordt het volgend jaar presidente en dan maken we iets geweldigs van de club, dan behandelen we alle groote levensstroomingen.
- Ik geloof ook, Lot, dat we dien kant uitmoeten, vond Helga, voor- | |
| |
dragen van bestaande dingen, als je zelf geen belangrijk onderwerp hebt kunnen belichten.... nu ja, het is wel aardig er eens naar te luisteren.... Ze bedacht toen, hoe Mieke, die wekenlang gezegd had niet te weten, waarover zij spreken zou, op de laatste samenkomst het groote lied uit Gebroken Kleuren van Henriëtte Roland Holst voorgedragen had, waarnaar zij allen in ontstelde verwondering hadden geluisterd om Mieke, die eerst verlegen en weifelend met elken regel aan zelfvertrouwen won, wier stem zoo ernstig en diep geworden was, als niemand haar kende en om het leven, waarvan ze verhaalde, het leven, dat zoo heerlijk en zoo verschrikkelijk kon zijn, als geen van hen vermoed had.
Niemand had na het einde geklapt, niemand had een woord gesproken en Helga zelf was - een beetje gebroken van binnen - stijf gearmd met Mieke naar huis gegaan.
Maar om den blik van Mieke, die haar toch gestóken had, ging ze door tegen Lot: ‘vooral als verzen zoo heel mooi gezegd worden, is zoo'n avond van voordragen natuurlijk geen verloren avond.... Maar ja.... verzen lezen kunnen we voor ons zelf ook wel en het doel van onze club is toch, dat we verder komen en daarom moeten we voeling houden met de wereld van nu en de groote problemen. Ik zou wel willen, dat in het vervolg al die onderwerpen als wereldvrede, ontwapening, geheelonthouding, broederschap, vegetarisme één voor één behandeld werden.
- Ja, eenig, vond Anna, maar wie zal dat doen? Jij kunt het; eerlijk gezegd had ik het nooit van je gedacht, Helga, maar ik vond het prachtig. Maar wie meer?
- O, Marie Helder zal 't zeker kunnen; ze heeft een broer, die in al die soort vereenigingen zit. En Mieke....
Toen had Mieke snel haar hoofd omgewend naar de drie achter haar.
- Ik niet hoor, ik weet niets van ontwapening en wereldvrede.
- Maar er is zooveel over geschreven.
- Ik kan natuurlijk ook wel een brochure of een interessant artikel napraten, maar ik dacht, dat het daar in onze club niet om begonnen was.
- Napraten! Noem je dan al die kranige dingen, die Helga vanavond gezegd heeft, ook napraten van een brochure? hitste Anne.
Mieke zweeg. Ze stonden met hun vijven in de donkere straat.
- Nou? daagde Anne uit en ze schoof dichter naar Helga, iedereen vond het toch uitstekend, het heeft mij tal van nieuwe gedachten gegeven.
- Het wàs nagepraat, zei Mieke zacht: ik bedank er voor om een heelen
| |
| |
avond klinkende zinnen van een ander als mijn eigen werk te geven en ik heb ook geen broer.
- Hè kind, wat ben jij hatelijk! zei Lot.
- Dan moet je me zulke dingen maar niet op den man af vragen, snauwde Mieke.
Helga schoof het sommenschrift met een zucht van zich af; dat was nu de derde som, die ze vanavond niet kende....
Het einde van dien glorieuzen avond was toen niets dan ellende geweest en haar beste vriendin, Mieke, had haar dat aangedaan. Ze had geen woord meer gesproken, was met een ‘goeien nacht, allemaal!’ een zijstraat ingeslagen - een langeren weg, dien ze nooit ging - naar haar eigen huis.
De anderen hadden Helga naar huis gebracht, met radde stemmen hadden ze Mieke's woorden gegispt. Natuurlijk zou elk van hen, die zoo'n zwaar onderwerp behandelde onwillekeurig herzeggen, wat iemand vóor hen had uitgesproken, maar dat was toch geen reden voor Mieke, om de heele lezing af te kammen.
- Ze was zeker jaloersch, gichelde Anne, omdat ze den vorigen keer zooveel minder succes heeft gehad.
- Nee, verzette Helga zich slap, ik geloof niet, dat dat er iets mee te maken heeft, en we vonden dien laatsten avond toch ook heel goed.
Zoo arm voelde ze zich worden bij 't luisteren naar al die leege, ophemelende en kwade woorden, zoo alleen tusschen de armen van Lot en Anne, wier vriendschapsbetuigingen altijd uitgingen naar het meisje, dat het laatste succes had.
Terwijl ze Mieke, die alleen naar huis was gegaan, gekend had van den tijd, dat ze in roode tuinbroekjes in den zandbak speelden. De kleine, houten spaden uit dien tijd hadden ze al die jaren zuinig bewaard en hoe dikwijls had een van hen de hare als sein over de hooge achterschutting gestoken met een brief, een ter leen gevraagd boek, een invitatie, een zakje amandelen en rozijnen of een stuk taart, overgebleven van den feestdisch.
Elken verjaardag vóór schooltijd was de burenschop met de vlag in top, versierd met groen en bloemen en 't geheimzinnige pakje het eerste cadeau van den dag vol verrassingen geweest.
En menige tocht op St. Nicolaasavond van de brievenbus naar de pers op zolder, van de pers naar ‘onder het boonenvat in den kelder’ was geëindigd in den tuin, waar een angstwekkend gedrocht een mand vol kleine presentjes voor het heele gezin en een vers vol malligheid aan Helga bood.
| |
| |
Mieke's grappige verzen waren altijd zeer op prijs gesteld door Helga's familie, waarvan geen enkel lid behoorlijk rijmen kon.
Maar Mieke's ernstige verzen waren alleen voor Helga geweest. Mieke had ze haar voorgelezen, als Helga 's avonds met haar boeken en de poes in haar armen naar Mieke toog, om haar huiswerk te maken.
De poes lag zoo graag op het vachtje voor Miekes kleinen gashaard en voor dien haard had Mieke haar verzen gelezen met denzelfden, diepen, bedwongen ontroerden klank in haar stem, waarmee ze het gedicht op de club had voorgedragen.
- Waarom stuur je ze niet in? had Helga gevraagd.
- Wáár in?
- Nou, in.... in de schoolkrant, of in....
- Nee, dat doe ik niet, 't gaat niemand iets aan en jij houdt er tegenover iedereen je mond over, Helga. Bovendien zijn er zóóveel zwakke plekken.
- Ik heb er geen een ontdekt.
- Nee, maar in ken ze.
Mieke zag altijd en overal de zwakke plekken, Mieke was wel critisch, vond Helga. Het was niet aardig, zoo critisch te zijn, je bedierf er de vreugde van een ander mee.
Mieke had ook dadelijk ontdekt, welke brochure zij gelezen had, toen ze haar inleiding voor de club maakte; maar Lot en Anne, die haar in de laatste week dikwijls naar huis brachten, nu Mieke een anderen kant ging....
De groote, zwarte poes sprong zacht mauwend op haar schoot.
Iederen avond kwam de poes, duwde haar kop snorrend tegen haar wang.
- Nee Tim, je moet niet zoo zeuren, de vrouw gaat niet uit....
Eigenlijk ging ze nog liever alleen naar huis dan tusschen Lot en Anne, met wie Mieke en zij zich nooit bemoeid hadden en wier gebabbel haar meer ergerde dan amuseerde. Gisteren hadden ze haar zelfs afgehaald en Han, die voor 't raam stond had gesmaald: ‘Daar heb je je nieuwe vriendinnen, je bent er niet op vooruit gegaan met den ruil’.
- 't Zijn geen vriendinnen, ze hebben hier ook niets te maken, zeg maar, dat ik nog niet naar school ga, dat ik m'n Engelsch nog moet.
En om vier uur had ze een lang uitgesteld bezoek aan oudtante Trude gebracht, die aan den anderen kant van de stad woonde.
De poes verlangde naar 't goud overglansde vachtje; elken avond bedelde ze met een verdrietige stem om de wandeling op Helga's arm, de straat uit, het blokje om, de straat van Mieke weer in.
| |
| |
Helga verlangde ook naar de kleine kamer, hoog in het burenhuis, naar Mieke's ernst en dwaasheid, naar haar critiek op Lot en Anne, die ze om hun onbetrouwbaarheid niet zetten kon, naar Mieke's eerlijke bewondering voor menschen, die ze hoogachtte, naar haar boeiend verslag van al, wat ze gelezen en beleefd had.
Als Mieke bezield was, gleed ze op de vacht en met de poes in de armen citeerde ze wat haar getroffen, vermaakt en ontroerd had in het laatste boek, dat ze las. Voor Helga had elk boek, waar Mieke in enthousiasme over had gesproken, aan diepte gewonnen.
En de poes was dan als een lam in de armen van Mieke, die altijd beweerde, dat Tim een littéraire ziel had.
- Je moet eens zien, hoe zalig ze haar oogen dichtknijpt bij zoet vloeiende poëzie; er is bijna een glimlach van bevrediging om haar rose snoetje en hoe ze haar rug kan krommen bij revolutionnaire verzen. Ik geloof, Hel, dat ze zou kunnen leeren acteeren bij een gedicht, dat geheel binnen haar bevatting ligt.
- Ken jij dan een gedicht, dat binnen poesebevatting ligt?
- Bijvoorbeeld Verwey's: ‘de groote hond en de kleine kat’.
Mieke had de poes vlak voor haar uitdagend gezicht gebeurd en met haar diepste bas had ze haar pal in haar gezicht gebromd: ‘Zeg scheelt jou wat? Scheer je weg!’
Toen had Tim onverwacht een zenuwachtigen klauw naar die vijandige geluiden geslagen; Mieke had een week lang met een fijnen, bloedrooden krabbel boven haar lip rondgeloopen en haar bewonderende liefde voor Tim was er door toegenomen....
Hoe slecht schoot je toch op, als je avond aan avond alleen voor je lessen zat, een kwartier praten hield lang niet zoo op als dit voortdurend tobbend denken, dat leidde naar niets.
- Nee, Tim, zei ze wat boos, je wéét het nu allang, het kàn niet meer; en 't is hier ook prettig, ga anders maar naar beneden, daar is ook een vacht.
Ze opende de kamerdeur; de poes sloop traag pal langs den deurpost naar het portaal.
- Tim is zoo onrustig, zei Han, de haar thee boven bracht. Moeder is bezig haar mandje klaar te maken, misschien worden de jongen vannacht geboren. Als ze nu maar niet wéér wegloopt; ze legt ze altijd op zulke rare plaatsen; ik heb de achterdeur maar op slot gedaan, het is zoo koud buiten.
Maar 's avonds was Tim toch weg; ze zochten in alle bedden, onder den
| |
| |
divan en de schrijftafel, in de dekenkist en de dichte kasten, ze gingen er een half uur later om naar bed, maar Tim kwam niet.
Den volgenden morgen verscheen ze met een verschrikt gezichtje voor de tuindeur, bedelend om haar ontbijt en dook weer weg over de schutting van de linker buur, maar Helga vond ook daar de poesjes niet.
Ze peinsde er over in de les. Als ze 't aan Mieke vertelde, zou die zeker bij alle buren aanbellen om te vragen of ze in de schuurtjes en kolenhokken mocht zoeken naar Tims kroost.
Maar Mieke zat in de andere afdeeling en bij 't uitgaan van de school wachtte Mieke haar niet meer.
- Helga, fluisterde Lot achter haar, weet je, dat Marie Helder Zaterdag niet over ontwapening spreekt?
- Waarom niet?
- Ze durft het niet aan; ik was bij haar, toen ze er met haar broer over sprak. Hij werd nijdig en zei: ‘Ga toch niet staan bazelen over quaesties, waarvan je noch den ernst, noch de veelzijdigheid vermoedt, wat weet je d'r van? je kijkt nooit een krant in. Praat over een onderwerp, waar je wat van weet en dat je interesseert’. Nu heeft ze een lezing gemaakt over schors en mossen, met platen. Vind je 't niet flauw van haar?
- Och, als ze daar nu méér van weet.... we zijn toch vrij in de keuze van een onderwerp. En Marie is zoo goed in plantkunde, ze weet altijd bizonderheden buiten de les om...., nee, ik vind het heel prettig, het lijkt me heel interessant....
- En jij zei den laatsten keer....
- Nou ja,....
Helga keerde zich onwillig om, in de laatste week had haar het gemakkelijk succes op den clubavond elken dag meer verontrust.
Als Dik Helder, de erkend knappe student in de Rechten haar had hooren... bázelen....
Het was een beleedigend woord, vond ze; ze had toch ook dingen gezegd, die aan haar zelf iets van den dieperen kant der quaestie openbaarden: ‘We moeten goed begrijpen, dat de kern van ons ideaal “Broederschap” niet ergens in de ruimte ligt, maar zetelt in ons eigen hart. In eigen omgeving moeten we dat ideaal bevestigen, alvorens het uit te dragen in de groote, wijde wereld’.
Lot had die zinnen overgeschreven voor een spreukenkalender, dien ze bezig was te maken.
| |
| |
- Ik zet er Helga Jaspers onder; staat dat niet, of je een èchte auteur bent? - N.. nee, had ze geweifeld, dat moet je niet doen, want het is toch niet heelemaal van mij, de gedáchte is nièt van mij.
Nu hoorde ze zichzelf zeggen met Mieke's stem: ‘Verder dan de schutting heb je het ideaal toch niet weten uit te dragen.’
Ze wenschte opeens Marie Helder te zijn en nog vóór haar beurt te staan. Er waren zeker onderwerpen, waarover ze wat te zeggen had met eigen woorden en eigen opmerkingen. En ze bedacht: ‘Mijn terrarium’ en toen ‘Een week in het Kamp’. Mieke en zij hadden zooveel nagepraat over het Kamp, over alle pret en over alles, wat ze er ontvangen hadden voor hun geestelijk heil. En over wat niet goed geweest was zouden ze samen kunnen napraten, want ook de anderen wisten van dit onderwerp; en samen kunnen zoeken naar wat verbeterd kon worden. Een clubavond was toch pas goed, als iederéén deel had aan het onderwerp.
Toen Helga na school thuis kwam, waren de poesjes nog niet gevonden, ook Tim was na haar ontbijt niet meer verschenen.
Van haar plaats aan tafel keek Helga op de met klimop begroeide achterschutting. Nu, in den nawinter, wat de kleurige tuin van de zomermaanden eentonig van tint; de roode vruchtjes van de cotoniaster gaven wat fleurigheid boven het bonte blad van de sierkolen. Maar de schutting vol klimopblad was groen, zonder één onderbreking.
En ineens - Helga begreep niet, hoe het daar gekomen was, want het was haar, of ze de laatste dagen gedurende de maaltijden geen oog van de schutting afhad - ineens hing het daar vol kleuren: een rose zak, een blauw papier en oranje-blanje-bleu, de kleine vlag als vreugdesein aan de oude kinderschop. - O, maar kijk toch!.... riep Helga en ze was de kamer al uit.
Op het blauwe papier las ze:
‘Mevrouw Tim Jaspers geeft met blijdschap
kennis van de geboorte van een drieling.
Koningsstraat 16, Twee-hoog-achter’.
Op Mieke's kamertje! En de rose zak aan het witte lint vol witte en rose muisjes!
- Mieke moet de poesjes maar gauw terug brengen, vond Helga's moeder. Maar Helga wist: Mieke bracht ze niet terug, Mieke had de vredesvlag geheschen; nu was het aan haar te toonen, dat ze het sein begrepen had.
- Ik ga ze halen, in het mandje.
| |
| |
Ze liep niet de huiskamer binnen, ze bleef wachten in Mieke's gang, tot Mieke bij haar kwam.
- Ik kom de poesjes halen, zei ze, koeler dan ze 't bedoelde en ze reikte Mieke de mand.
- Ze zijn boven, antwoordde Mieke en ze stak geen vinger naar de mand uit. - Kan ik ze krijgen? Ze dacht: Het is gemakkelijker muisjes over de schutting te reiken, dan het eerste zachte woord te spreken.
- Ga ze maar halen, ze zijn op m'n kamertje.
Ze liepen achter elkaar naar boven, de halve trap was tusschen hen.
Op Mieke's kamer brandde midden op den dag het haardje, de warme gloed koesterde de vacht, de groote, zwarte poes, de twee pikzwarte en 't oranje kleintje.
- Hoe komen ze hier?
- Ze zijn in 't kolenhok van die oude mevrouw naast jullie geboren; vanmorgen, toen de keukendeur openstond, heeft Tim ze hierheen gebracht. Geesje kwam haar tegen met het oranje jonkie in haar bek.
Mieke zat naast Tim; aan den anderen kant van den haard, ook op den grond, keek Helga.
Ze zaten beiden met gebogen hoofden - zwijgend.
En tusschen hen in lag heel stil al dat jonge leven, de warme lijfjes tegen elkaar geknoedeld, de zoekende kopjes met de blinde oogjes, de hulpeloos wriemelende pootjes. Het oranje katje was als een fleurig goudsbloemetje tusschen al dat diepe, glanzende zwart.
Dit was weer het goede uur, waarnaar Tim en Helga zoo verlangd hadden. Helga's hoofd boog zich dieper. Elke bedachte zin verongelukte, voor ze hem over haar lippen kreeg.
Onder haar langzaam streelende hand voelde het warm en lief en donzig zacht.
- Tim verlangde zoo, zei ze zonder opkijken.... elken avond.... en ik ook....
- Ja, fluisterde Mieke.... en ik....
Gearmd liepen ze naar school.
|
|