| |
| |
| |
De kalkoen, die Budget met kerstmis gestuurd kreeg
door Hayden Carruth Vertaling van P.W.J. Jorissen
De geschiedenis van een groote klucht.
IK zou zoo'n groot beest niet graag cadeau krijgen,’ zei juffrouw Biggs, ‘hij zou mijn heele tafel beslaan.’
Juffrouw Biggs is mijn naaste buurvrouw, wij zijn nog al familiaar samen, en ik wil maar niets zeggen van het kopje vol bloem, dat zij twee maanden geleden van mij leende en nog niet terugbracht - ik zal het wel nooit terugzien, maar ik moet er nog altijd aan denken - zooals ik laatst tegen Budget zei. Juffrouw Biggs dan had het over den reusachtigen kalkoen, die elk jaar naar het hof gaat, niet dezelfde natuurlijk, maar altijd even groot, en dit deed mij denken aan Butget's kalkoen van verleden Kerstmis, die wel niet zoo groot was, maar grooter in aantal.
Budget is mijn man; ik mag het eigenlijk wel niet zeggen, maar hij is de beste boekhouder, dien die oude Flintwick ooit gehad heeft of ooit krijgen zal. Zijn salaris mocht wel wat hooger zijn, het is veel te klein voor het werk, dat hij doet, hoewel een man eigenlijk niet weet, wat werken is, daar zou hij een vrouw voor moeten zijn, want die alleen weet van werk, waar nooit een eind aan komt, en waar je bij neervalt. Maar, om bij Budget's kalkoen te blijven en er niet langer omheen te draaien, recht op het doel aan is mijn gewoonte en wel zonder woorden te verspillen, omdat ik daar geen tijd voor heb wegens al het werk, dat steeds op mij ligt te wachten. Budget dan kwam net uit zijn kamer, zooals ik hierboven zei (als de drukker het tenminste boven aan de kolom gezet heeft en niet onderaan, en wat ik nu zeg bovenaan). Budget had juist zijn jas aangetrokken en zijn hoed opgezet en stond op het punt, het kantoor te verlaten, waar hij a.s. December dertig jaar werkzaam zal zijn geweest, toen hij het heele troepje van de jongere klerken bij den lessenaar van den kassier zag staan. Ze grinnikten, of ze niet wijs waren.
‘Wel, heeren,’ zei Budget, ‘wat is er aan de hand?’
‘We hebben een opdracht, een bijzonder aangename opdracht, meneer Budget,’ antwoordt meneer Carley. ‘Wij hebben een aangename taak op ons genomen.’
| |
| |
‘Zoo, zoo,’ zei Budget. Hij keek eens rond. Zij keken allen even, vroolijk. ‘Dat doet mij genoegen.’
wij zijn nogal familiaar samen
‘De baas heeft ons die aangename opdracht gegeven,’ vervolgde meneer Carley.
‘Net iets voor meneer Flintwick,’ zei Budget.
‘Wat?’ riepen de andere vijf in koor.
| |
| |
‘Ja, de baas,’ ging meneer Carley voort, zonder te letten op die stoornis, ‘het is niet meer of minder dan een cadeau voor u, den oudsten employé, als een klein bewijs van zijn hoogachting. Ongelukkigerwijs moest hij wat vroeger dan anders weg, en dat is de reden, dat deze aangename taak ons te beurt is gevallen. Morgen is het Kerstmis, zooals u weet....’
‘Dat is zoo,’ viel Budget hem in de rede.
‘Daar het morgen dus een dag van vreugde en feestvieren is, heeft hij ons allen vrij gegeven, maar u, als oudste, wenscht hij ook nog een cadeau te geven en wel een prachtigen kalkoen. Vlug, Jameson, geef hem hier.’
Jameson stak zijn hand onder den lessenaar van den kassier en haalde er een dikken, vetten kalkoen onder vandaan, keurig verpakt in bruin papier behalve de kop en de pooten. Met een bevalligen zwaai legde hij het dier in Budget's armen.
Eerst was Budget geheel ontdaan, hij is niet gewend aan cadeaux of dergelijke oplettendheden en hij had een prop in zijn keel gekregen er van. Eindelijk zette hij zijn beste beentje voor en ofschoon hij geen redenaar is, zooals meneer Carley, zei hij:
‘Jongens, het is allervriendelijkst van meneer Flintwick en - en onverwacht; niet dat ik hem niet reeds lang gekend heb als den vriendelijksten man, die er bestaat....’
‘Wat?’ klonk het weer.
‘Ik weet niet, waar ik het aan te danken heb’, vervolgde Budget. ‘Hem kan ik er nu niet voor bedanken, maar moet het uitstellen. Ik dank jullie dus maar voor je sympathie, en daar jullie geen van allen getrouwd bent en dus niet zooals ik een vrouw uit duizend bezit, inviteer ik jullie hierbij morgen ten eten. Neen, neen, geen excuses! Precies om één uur, alle zes! Geen woord meer! Ik wil niets meer hooren! Morgen, denkt er aan om één uur. Tot ziens dus!’ en met den kalkoen in zijn arm, alsof het een kindje was, stapte Budget de deur uit.
Ziezoo, dat is het eerste deel van mijn verhaal over Budget's kalkoen, waarmee hij op 't midden van de straat moest loopen, want het trottoir was te smal.
Hij stormde naar binnen en gooide het arme dier op de tafel, alsof het geen gevoel had, wat even later inderdaad bleek het geval te zijn. Toen kwam hij op mij af en kuste mij met zoo'n vuur, dat ik eindelijk zeggen moest:
‘Hé, hé, je vergeet je zelf,’ want een vrouw moet een beetje gereserveerd zijn, al is ze bijna vijf en dertig jaar getrouwd. Een man moet nooit denken,
| |
| |
dat het maar zoo gemakkelijk gaat. Hun aard is toch al zoo vrijpostig. ‘Lieveling,’ zei Budget met zoo'n deftigheid, alsof hij een speech moest afsteken in het Parlement, of bij een prijsuitdeeling van de school, of waar dan ook, ‘lieveling, daar het morgen Kerstmis is, heeft meneer Flintwick mij, als de oudste employé....’ enz. enz., totdat ik er alles van gehoord
en zoo ging hij dan met de mand aan zijn arm
had. Ik was hem niet in de rede gevallen, omdat dat altijd het beste is, zooals iedereen weet.
‘En zoo is dus het geval,’ eindigde hij, ‘vergeet vooral niet, dat die goede jongens hier morgen komen eten. Ze moeten het vooral bijzonder gezellig bij ons hebben, want ze hebben hier geen van allen familie en als je nu soms die mand klaar hebt, breng ik die even bij Potter. Ik kwam hem daar straks nog tegen. Hij is nog steeds zonder werk en zit erg in den put. Zijn jongste jongen ligt dan ook nog altijd met een gebroken been, en zijn vrouw is ver van goed, zegt hij.’
Ik ging naar de keuken en haalde de mand - ik had er een en ander in gepakt, o.a. een glazen pot met eigen gemaakte bessengelei, waarover ik al
| |
| |
heel wat complimentjes gehad heb, al zeg ik het zelf, en die ik altijd vind dat zoo'n vroolijke kleur heeft, echt om iemand op te wekken.
Zoo ging hij dan al fluitend weg met de mand aan zijn arm. Ik zei maar niets van het fluiten, wat ik anders wel zou gedaan hebben; het past meer voor een jongen, dan voor een man op leeftijd, vind ik.
Wat was ik blij, dat hij even van de baan was!
Ik nam den kalkoen mee naar de keuken en legde hem op tafel. Daarop sneed ik het touw met mijn aardappelmesje door en nam er het papier af. Er was niets in dan een rol oud kleed met een steen er in en een kop en pooten er aan gebonden. Ik ging op een stoel zitten en dacht aan Budget. Het was niet moeilijk te raden, dat meneer Flintwick er heelemaal buiten stond, en dat die rakkers van jongens het bedacht hadden. Wat ik niet zoo gemakkelijk kon begrijpen, was, dat ze het zoo'n bijzonder aardige grap gevonden hadden; ik ben ook maar een vrouw en kan dus zeker zoo'n teere scherts niet zoo goed naar waarde schatten. Iets dergelijks voeren ze ons dikwijls genoeg toe, hoewel meer verdrietig dan in boosheid. Wij hebben inderdaad enkele dingen, waarvoor wij dankbaar moeten zijn, een van de voornaamste is zeker dit.
Ik bleef maar steeds zitten peinzen over Budget.
Opeens zag ik, wat mij te doen stond: het moest Budget nooit ter oore komen.
Ik had wat geld opgespaard in de oude blikken theebus. Je kunt nooit weten, hoe je nog eens behoefte kunt hebben aan een extra duitje, al heeft je man een vast traktement, wat niet iedere vrouw te beurt valt. Ik stond dus op en bracht die grap van de jongens naar den kelder, terwijl ik bij mezelf zei: ‘Jongens zijn jongens.’
Toen ging ik de theebus halen, om gauw een kalkoen te koopen, ik was van plan geweest een kip te braden, maar Budget mocht het niet weten, dus moest ik wel op een kalkoen uit.
Juist toen ik de bus van de plank wou nemen, werd er aan de achterdeur geklopt en zoo hard, dat ik er van schrikte. Toen ik weer wat bedaard was en de deur open deed, zag ik een groot pak, een baal zou ik haast kunnen zeggen, die mij brutaal aankeek. Toen ik haar wat beter wilde opnemen, bemerkte ik, dat een kleine jongen haar beet had.
Ik nam haar van hem aan en legde haar op de tafel. Mijn adres stond op de enveloppe, en het kaartje, dat er in zat was van den jongen Carley. Achterop stond geschreven: ‘Zoudt u zoo vriendelijk willen wezen, dezen kalkoen
| |
| |
aan te nemen. Het andere pak was een vergissing. Het was niet bestemd voor meneer Budget.’
‘Ja, ja’, mompelde ik, ‘een vergissing! Hij had zeker wroeging. Toen hij
bemerkte ik dat een kleine jongen het beet had
die uitnoodiging, om te komen eten, kreeg, voelde hij zeker spijt over zijn grap, die schavuit.’
Nauwelijks was de echo van mijn stem weggestorven, om zoo maar eens te zeggen, of er werd zoo hard aan de bel getrokken, dat zij haast knapte. Ik keek even in den spiegel, deed mijn boezelaar af, hoewel dat alles onnoodige ijdelheid bleek te zijn, want mijn glimlach ontmoette niets dan nog net zoo'n
| |
| |
pak of liever gezegd net zoo'n baal met een jongen er achter. Ik nam het pak aan en vernam, dat het van Jameson kwam. Op zijn kaartje stond ook al: ‘Het andere pak was een vergissing.’ Die had dus ook al berouw gehad.
Ik ging met het pak naar de keuken en nauwelijks was ik er, of er werd weer gebonkt op de achterdeur, en een derde kalkoen kwam zijn excuses maken. Zoo ging het voort, totdat er zes kalkoenen bij elkaar waren, en ik de keuken haast niet meer in kon. De keukenvloer is daarenboven niet zoo heel solide meer, en ik begreep, dat ik er iets op moest vinden. Ik stuurde den kleinen Horace Biggs naar het Gebouw van het Leger des Heils en liet vragen, of zij een Brigadier-Generaal of anders maar een Luitenant-Kolonel wilden sturen, om vier kalkoenen te halen, die ik over de hand had. Ik ben altijd van meening, dat het leger veel goed doet, al ben ik het niet in alle opzichten er mee eens. Daar heb je bijvoorbeeld de hoeden van de vrouwelijke heilsoldaten. Als ik uitga, al is dat niet dikwijls, heb ik graag een hoed op met wat garneersel en ik schaam mij daar niet voor. Mijn idee is, dat een vrouw het verplicht is aan haar man, om er zoo goed mogelijk uit te zien.
Toen de officier kwam, gaf ik hem de vier kalkoenen mee, de twee zachtste hield ik achter. Eén er van borg ik weg, met het plan, hem 's avonds zelf even naar de Potters te brengen, de andere was natuurlijk voor ons zelf bestemd.
Juist kwam Budget binnen. Ik vond, dat hij nu lang genoeg gefloten had en vroeg dus, of hij er mee op wou houden.
Hij keek eens naar den kalkoen, wreef zich in de handen en zei:
‘Het is een prachtstuk. Ik heb er nog nooit zoo een gezien, niet eens als jongen op de boerderij.’
‘De kalkoen is zeker niet kwaad,’ zei ik.
‘Het was toch bijzonder aardig van meneer Flintwick. En de jongens - wel, ik werd er verlegen onder, zoo vriendelijk als zij waren. Ja, ik geniet wel aller achting.’
Ik antwoordde niets hierop. Alleen raadde ik hem aan, liever zoolang in de voorkamer te gaan zitten. Ik vond het niet noodig, hem mee te deelen, wat ik wist, hoewel ik het als regel niet wenschelijk vind, dat een vrouw iets stil houdt voor haar man. Toch zijn er oogenblikken, dat een vrouw iets voor zich moet houden. Als zij niet van zins is, haar plicht te doen in dat opzicht, doet ze beter, met niet te trouwen.
Veel heb ik niet meer te vertellen, behalve dat de kalkoen bijzonder goed uitviel.
| |
| |
Toen onze geestige gasten binnenkwamen, leken ze meer op schapen, dan op Heeren der Schepping, die soms zoo humoristisch en grappig kunnen zijn, dat wij vrouwen er niet bij kunnen; langzamerhand ontdooiden zij echter wat. Budget straalde. Hij lachte en glimlachte zoo aanhoudend, dat hij niet had kunnen fluiten, al had hij dat nog zoo graag gedaan. Onze tafel was wel wat klein voor zoo'n groot gezelschap, maar eindelijk, na wat moeite met hun beenen, zaten ze toch alle zes, drie aan iederen kant van de tafel. Het maal was vroolijk. Ze morsten niet meer saus op mijn beste tafellaken dan gewoonlijk bij zoo'n gelegenheid plaats vindt. Ik kon aan de wijze, waarop ze naar den kalkoen keken, duidelijk zien, dat ieder dacht, dat het de zijne was.
Toen wij juist aan de amandelen en rozijnen toe waren, werd er zoo hard aan de bel getrokken, als ik nog nooit gehoord had en ik zei bij mezelf: ‘Hemel, zou er nog een vergissing goed te maken zijn!’
Ik ging naar de deur, en daar stond een groote, dikke man met een auto.
‘Mevrouw Budget, niet waar?’ zei hij. ‘Ik ben meneer Flintwick.’
‘Wilt u niet binnen komen?’ zei ik en hield mijn hoofd wat hooger.
‘Heel graag,’ zei hij, ‘mag ik maar naar de eetkamer gaan?’
‘Zeker,’ zei ik en ging zoo rechtop staan, dat ik mijn rug pijn deed.
‘Na u, Mevrouw,’ zei hij en wilde een buiging maken, maar het ging hem niet al te best af. Hij had het meest van een liniaal, vond ik.
De gasten en ook mijn man stonden allen op en bogen, toen wij binnen kwamen, en meneer Flintwick boog terug op dezelfde manier als in de gang. ‘Heeren, het doet mij genoegen, u zoo opgewekt samen te zien. Wij beleven moeilijke tijden, en niet iedereen kan zich veroorloven, feest te vieren. Velen krijgen ook gedaan.’
Hij hield op, zijn blik bleef op Budget rusten. Ik had nooit opgemerkt, hoe klein mijn man was, dan toen ik hem zoo tusschen al die jonge mannen zag staan, ook niet, dat hij zoo mager was en zoo grijs begon te worden.
‘Ik hoop,’ vervolgde meneer Flintwick, ‘dat wij niet daartoe zullen behoeven over te gaan. Vanmorgen, meneer Budget, kwamen deze heeren, uw gasten, gezamenlijk bij mij, om mij mee te deelen, hoeveel jaren u reeds bij onze firma is. Ik ben er nog niet zoo lang bij en wist dat dus niet. Zij verzochten mij verder, dat als ik er soms over dacht, uw salaris te verhoogen, u dit dan misschien vandaag te willen meedeelen. Ik heb over hun voorstel nagedacht en heb inderdaad besloten, uw traktement van af 1 Januari te verhoogen. En nu wil ik u allen groeten.’
| |
| |
Hierop schudde hij Budget en ook mij de hand en daarna ook den anderen. Even later was hij weer vertrokken in zijn auto.
‘Driemaal hoera voor Budget!’ riep een van de gasten.
‘Hoera voor onze gastvrouw!’ riep een tweede.
Carley liep op Budget toe, om hem te omhelzen, maar ik was hem voor. Daardoor kwam het, dat hij mij per ongeluk in de armen sloot, waarop ik hem natuurlijk een beetje knorrig aankeek, want ik zag er de noodzakelijkheid niet van in, zelfs niet, de omstandigheden in aanmerking genomen.
|
|