| |
| |
| |
Kruudmoes
door C.M. van Hille-Gaerthé (met teekeningen van Nans van Leeuwen)
DET had geknikkerd op den Singel onder de blanke toortsen van de bloeiende kastanjeboomen. Het was daar veel prettiger knikkeren dan op de ongelijke straatsteenen vóór school, waarvan de slordige uitsteeksels den knikker, die juist op weg was naar den zegebrengenden kuil, verraderlijk tegenhielden.
De grond van den Singel was hard en glad; om de diepe, zwarte kuiltjes lagen de versch gevallen kastanjebloesems en keer op keer sneeuwde een wit bloemetje vol fijne roode adertjes langzaam omlaag. Over een paar weken zouden de groene kastanjetjes overal op den grond liggen; vroeger had Det die dagen achtereen verzameld, nu gaf ze er niet meer om; ze gaf ook niet meer om pottebakkers, die Nol bewaarde in een sigarenkist, ze gaf om glazen knikkers: onyxen en uien, netjes en katte-oogen. Zou er ooit een tijd komen, dat ze ook onverschillig werd voor al de pracht en kleurtjes van glázen knikkers?
Misschien niet. Moeder kon nòg zeggen; ‘Laat me je knikkers eens zien, Det? Dat blauwtje is mooi, net een viooltje en deze rose, een Zondagsch kinderjurkje. Maar dit was toch Dets knikkerliefde niet.’
Het tweede lid van Dets rechter wijsvinger was zwart en stroef van het vuil, vergeefs probeerde ze met zakdoek en kous iets van blankheid uit de donkere laag naar boven te tooveren. Ze schaamde zich over dien vuilen vinger; 't leek net, of ze er mee geschoffeld had en schoffelen mocht niet.... dat was valsch spelen. Ze had toch den heelen morgen eerlijk gespeeld,.... ze wist het zeker.... ja, maar toch....
Det duwde het hek open, dat boven aan de trap van den diepen tuin toegang gaf tot den Singel.
Toen sloeg ze 't hek met een zwaai dicht, zoodat de oorwurmen uit het verroeste slot op de steenen tuimelden en met een griezel over haar rug sprong ze de vier laatste treden naar beneden.
Nu waren ze er toch weer ingekomen. Geen uur, nadat Nol het slot gezuiverd had, zat het wriemelend gedierte, bruin en metaalachtig als de roest zelf, weer verscholen in het oude ijzer. Nooit kon je heelemaal prettig den tuin in- of uitgaan.
Ja, wist Det zeker, ze had eerlijk gespeeld, ze speelde altijd eerlijk.... ze zou niet eens valsch dúrven spelen.... schoffelen of zetjes geven met haar voet of
| |
| |
met een hardere stem dan het andere kind jokken, dat je kiet was geweest. Maar dit van 't crême vischnetje was toch niet oneerlijk....
Je mocht toch wel een knikker in je linkerhand houden, als je met je rechter mikte. Zij kon toch niet helpen, dat ze 't crême vischnetje gevonden had, niet eens gewonnen - het zou zich niet láten winnen - en toen ontdekt, dat ze
det had geknikkerd
áltijd won, als ze haar duim gekneld hield op dat glazen bolletje, verborgen in haar linker vuist.
En zelfs, als ze een enkelen keer verloor - meestal kwam het, omdat ze een oogenblik had vergeten haar duim zóó stijf aan te drukken, dat de spieren pijn deden - dan was dat ook al weer iets, om blij over te zijn. Het leek dan, of ze gewoon knikkerde, zooals alle andere kinderen en 't geheim van 't vischnetje, dat altijd won, bleef dieper nog geborgen.
Neen, oneerlijk was het niet.... een beetje geheimzinnig en onbegrijpelijk, maar valsch.... neen....
De knikkerzak om haar rechterpols striemde van zwaar bezit en winst.
Even hield ze het crême vischnetje tusschen haar duim en wijsvinger. Wonderlijk ijl lag het fijne netje binnen in den gaven glazen bol, alsof het uit zijden draden gesponnen was in een leege ruimte.
Det ademde diep met den prachtigen knikker in haar warme, open mondje; ze wreef 't beslagen glas gloeiend langs haar bruine kousekuit en nòg zuiverder leek het.
| |
| |
Toen spreidde ze een bedje in een rond vingerhoeddoosje, begroef haar vondeling diep in rose watten en borg hem in den zak van haar onderjurk. Veertien glazen knikkers had ze gewonnen.... veertien op één morgen, eerlijk gewonnen.... ja, maar Reina en Jes en Marietje hadden géén crême
even hield zij het creme vischnetje tusschen duim en wijsvinger
vischnetje gehad, een ragfijn netje, dat vischte.... en ving.
Det zuchtte.
En dan die vinger, dat léék ook, alsof ze valsch.... en 't was niet waar.
Zwaar en zoet geurden de seringen langs de schutting. De paarse trossen bogen zich over de groen-witte bloesembollen van den sneeuwbal. Nog een paar dagen, dan zouden ze wit en vol als echte sneeuwballen zijn.
Omdat de rekpaal haar den weg versperde, sloeg Det er kopje-duikelend overheen en in drie wijde passen beklom ze de tien treden van de achtergang-trap. Door 't witte moesgordijntje voor de ruit van de keukendeur zag ze Kathrien
| |
| |
aan tafel zitten, gebogen over een stapel groene blaadjes en Geertje, die kousen maasde.
Det liep naar binnen en hield den besmeurden wijsvinger onder de waterkraan. Het zand vloeide snel weg.
- Heb je gewonnen? vroeg Geertje, laat 's kijken?
Det reikte haar den knikkerzak, Geertje liet de kousegaten voor wat ze waren en schudde alle felle en teedere kleurtjes in haar schort; het was daar ineens een mengeling van licht en zon, van rose, groen en geel en waterheldere glasvonkjes. En Det wees aan: die had ik en die heb ik d'r nu bij en die.... die niet.... die wel....
- Je had een geluksmorgen, hoor, prees Geertje, kan je d'r niet een paar missen voor Lientje, die heeft juist zoo verloren en ze mag ze niet koopen, van m'n vader.
- Zoek er maar zes uit.
- Kan 't je niet schelen, welke?
- Nee, zei Det en ze voelde door haar jurk heen het vischnetje veilig onder in zijn doosje.
- Vroeger, begon Kathrien gezellig te vertellen, toen wi'j kinders waoren, spöld'n wi'j met krallen - die kostten toen zesse om een cent - en ik had d'r bi'j, die 'k veur gien geld weggegêven zol 'ebben. Maor de tegenswoordige kinders bint völs te völle verwend. Noew vroag ik oe, zo'n zak met knikkers en daor spölt ze maor met van winnen en verliezen. En oew kleine zussien ook al, Geerte, 't is skande.
Maar Det, die alleen aandacht had voor ‘de kralle, die Kathrien veur gien gold wilde missen,’ vroeg: ‘Was zoo'n kraal een tooverkraal, Kathrien?’
- Da's gekkepraat, zei Kathrien stug, dat besteet niet, 't was vanzelf een móóie kralle, een peerse of een echte blauwe, niet zoo'n melkblauwe, dat waren geen echten.
- Waarom niet?
- Noew.... vanzelf.... umdat.... noew, jao, dat wàs noew ien keer zoo onder de kinders, de iene kleur was echt en de andere kleur was niet echt en niet-echten waoren niks weerd.
Ja, knikte Det, ze begreep dat.... as 't noew ien keer zoo wàs onder de kinders....
Kathrien roerde de laatste blaadjes en steeltjes snel dooreen, pikte hier en daar een fijn uitgeslagen groenseltje uit den slordigen hoop en liet dat vallen in den
| |
| |
waterbak op de tafel; daar dreven de gekartelde en spitse blaadjes langzaam om en langs elkaar.
- Wat eten we vanmiddag? vroeg Det met haar oogen boven de blaadjes.
‘was zoo'n kraal een tooverkraal, katrien?
- Hoepelstokken met zeep, zei Geertje.
- Wat eten we? vroeg Det rechtstreeks aan Kathrien.
- Kruudmoes.
- Kruudmoes?!
| |
| |
De oogen van Det werden rond van schrik.
- Vind je 't ook zoo lekker?
- Nee, fluisterde het kind.
- 't Is goed eten, versterkend eten en een oprecht Overijselaar móet ééns in de Meimaand kruudmoes eten.
- Waarom?
- Da's een old gebruuk, dat doen alle boeren, dat doen ze hier thuis en dat hebben we bij ons thuis, ook zoo lang, als ik weet, gedaan; niet altijd zoo fijn als bij jullie, niet met zoo'n vette rookworst d'r in en zulke dikke rozijnen en al die mooie, gekochte blagies; wij zochten die zelf voor m'n moeder langs de bermen: zuringblad en jonge blaadjes van de molsla, maar die zwartebessenblaadjes, die de boeren op de markt verkoopen - ho maar.
- Vind jij 't lekker, Kathrien?
- Ik wel, en zooals mevrouw 't hier wil hebben, alles van 't beste en volle karnemelk en de duurste gort; bij de boeren krijgen ze 't niet beter en dié weten wel, hoe je een goeie kruudmoes maken moet, zoodat de lepel d'r in blijft staan.
- Stroop komt er toch in?
- Mi'j lust geen stroop, zei Kathrien.
- En eten we nog meer dan kruudmoes? vroeg Det ongelukkig.
- Je moeder heeft nog niets verder gezegd en 't ligt zwaar in je maag, als je er een paar soepborden van op hebt - misschien nog iets frischs.... als de aardbeien vandaag wat goedkooper bint....
Maar de mooglijkheid der eerste aardbeien deed voor Det niets af aan de naderende ellende van het middagmaal van kruudmoes, het beproefde Overijselsche gerecht, het feestmaal van de Meimaand, dat gegeten werd uit onpeilbaar diepe soepborden.
Geheel terneergeslagen liep Det naar boven, waar ze op het balcon van de kinderkamer Nol vond, prutsende met latten en spijkers.
- Wat maak je?
- Een hanger voor boven m'n bed om 's nachts m'n mes en m'n potlood en m'n zakdoek en m'n knikkerzak en.... en alles te hangen; het is heel gemakkelijk, als je 's morgens wat noodig hebt, hoef je niet eens uit je bed, om je broek te halen. Ik heb het uitgevonden.
Det toonde geen belangstelling voor Nols laatste uitvinding.
- We eten vanmiddag kruudmoes, zei ze.
- O.
| |
| |
- Vind je 't ook zoo akelig?
- Wat?
- Nou, kruudmoes natuurlijk.
- Dat heb ik nog nooit gegeten.
- O, dat is wel waar; elk jaar eten we het, elk jaar in Mei, omdat we in Overijsel wonen; dat is een oude boerengewoonte en als je geen boer bent, moet je het toch eten en de boerinnen zitten nu met de blaadjes op de markt en worst komt er in en rozijnen en karnemelksche pap en dan nog stroop.
- Lekker, vond Nol, worst en rozijnen en stroop en pap.
En Det dacht verbijsterd, dat ze hiéld van worst en van karnemelksche pap, van rozijnen èn van stroop en dat toch het gezicht en de geur van die dikke brij haar zóó ongelukkig maakte, dat ze na den eersten moeilijken hap niet meer slikken kòn. Ze liep naar haar kastje om de knikkers te bergen; ze wist niet, waarom de dag opeens niet meer zoo prettig was.
- Ik eet nù toch geen kruudmoes, zei Det, terwijl ze de pronkplank met de porceleinen beestjes en vaasjes, met de doosjes, de schelpen en de steenen nog bekoorlijker schikte; het geeft nù toch niet, of ik stràks kruudmoes moet eten en misschien.... bedacht ze, misschien vraagt Reina nog wel, of ik bij haar kom en hier zijn toch ook geen vieze oorwurmen.
Maar Reina vroeg niets en doortobbend over het al of niet goed recht van het crême vischnetje, waren - met het donkere vooruitzicht van het provinciaalsch feestmaal - de speeluren van Det's vrijen middag vol verborgen zorg. Ik houd van worst, zei Det vastgeraden tot zichzelf met een blik naar de overheerschende soepterrine, die de leege tafel grooter en witter deed lijken, ik houd van karnemelk, van pap, rozijnen, van stroop, ik.... ik hóud van kruudmoes.
- Wel, zei vader tevreden, kruudmoes! Dat is kostelijk eten; nu weten we weer, dat het Mei is, Det.
- Ja, vader, fluisterde Det, met haar hoofd omhoog knikkend als een nerveus, klein paard; en ze trok haar bord, dat ze bijhield, terug; maar moeder trok sterker in de andere richting en nog eens gleed de grauwe brij van den zilveren soeplepel.
- En dan nog aardbeien, roemde vader; ik vind maar, dat moeder en Kathrien weer koninklijk hebben uitgehaald.
- En dan nog stroop, viel Nol bij, terwijl hij voorbarig pikte naar een dikke gezwollen rozijn. En vader, dan moet u vertellen van nicht Keebet.
- Goed, zei vader en als altijd dwaalden de verwachtende oogen van Det en
| |
| |
Nol van den strooppot naar vaders gezicht om het oude familie-verhaal van de verre nicht, die geen overdaad geduld had bij de opvoeding van haar talrijk kroost.
Elken keer, als de brijpot op tafel stond - en die stond er dikwijls in dien ouden tijd - omklemde nicht Keebet de stroopkan, terwijl de volgeschepte borden van de tien kinderen twee halve kringen vormden om 't hare.
Het was den kinderen streng verboden te bedelen: ‘ik veel stroop, moeder’... ‘hè, toe nòg een beetje’.... ‘laat u de lepel nog éven uitbengelen, alstublieft’....
Nicht Keebet had een rappe stem en gulheid was niet haar sterkste deugd: en ‘iedereen zooveel als tierelierelet, niet meer en niet minder - dat 's eerlijk.’ Dan hield ze den langzaam druipenden lepel boven het eerste bord en terwijl alle kinderen hunkerend naar de eigen portie keken, sprak ze in de gespannen stilte ‘tierelierelet’.
Nicht Keebet had een rappestem en gulheid was niet haar sterkste deugd; en terwijl de stroop zwaar omlaag viel, sprak ze snel, terwijl haar hand bij ieder woord krachtig naar omlaag schokte: ‘tierelierelèt.... tierelierelèt.... tierelierelèt.... tot tien keer toe. In elk kinderbord viel een zuinig, bruin kloddertje, dat onmiddellijk wegdook in de witte, zure pap.
Dan met den boordevollen lepel boven haar eigen bord, klonk langzaam en gerekt haar stem: “tiiiiiiiiiiiiiie... re.... liiiiiiiiiiiiiiie... re.... lèt...” De meest fantastische krullen en arasbesken bedekten dik en bruin nicht Keebets brij. Maar de kinderen hadden te zwijgen.
- En nu jullie borden, sprak vader.
Een langzaam wegslinkende stroopkroon sierde een oogenblik Nols bord. En dikker nog vloeide het bruine zoet in Dets portie.
Maar toen voor den tweeden keer de borden aangereikt werden, hing Dets hoofd scheef van mistroostigheid over de onaangeroerde pap.
- Det!....
- Ik houd er niet van.
- Maar Det.... een meisje, dat in Overijsel geboren is!
- Het is zoo dik en zooveel, smeekte Det.... en ál die gort....
- Eet maar vlug op; je bent tegenwoordig zoo lastig met eten; je zou altijd wel wàt willen laten staan.
- Altijd niet, zei Det klein.
- 't Gebeurt ook niet, sprak vader; hier in huis hebben we altijd onze borden leeg gegeten en daar zullen we ons aan blijven houden. En nu gauw!
| |
| |
Det gehoorzaamde,.... slikte.... schreide.
De anderen begonnen aan de aardbeien. Moeder hield een bordje voor Det apart.
Toen stonden vader, moeder en Nol op en liepen den tuin in.
- Als je klaar bent, Det, mag je ook in den tuin.
Geertje kwam afnemen.
- Wat ben je toch een vervelend kind, zei ze tot Det; lust je 't weer niet?
- Nee.
- Je zou zoo iets mijn tante niet moeten lappen; als bij ons thuis een van de kinders z'n bord niet leeg eet, noemen we hem de heele week Ulte, dat deden ze ook bij de familie, waar mijn tante vroeger kindermeisje was. 't Is een oud gebruik, zegt mijn tante en 't helpt nog altijd; we moesten jou ook maar zoo noemen. Toe, hap nou weer 's; of zal ik je voeren?
Det antwoordde niet, deed een nieuwe poging; de jonge blaadjes van de Mei waren tot onooglijke groen-bruine sliertjes verschrompeld; en Det dacht aan oorwurmen.
- Nou weer een hap, moedigde Geertje aan.
- Ga weg, zei Det kwaad.
Geertje ging met den dienbak vol borden.
- Ulte! sarde ze bij de kamerdeur.
Het woord stond ineens voor Dets oogen, afgrijselijk van klank en kleur.
In den tuin liep vader met groote passen achter Nol aan, die hem juichend ontvluchtte; onverdroten zong Geertje in de keuken:
.... En zoolang als de lepel in de brijbot steet
.. Treuren wij nog niet....’
En terwijl Det rillend kauwde op een sene worst èn een zoete rozijn, op een taaien gortkorrel en een zuringblad, wist ze voor 't eerst in haar leven, dat ze nièt hield van Geertje, dat ze nooit van haar gehouden hád.
Det bleef verschrikt voor zich uitstaren. Kón dat?.... nièt houden van een mensch, dat met je in 't zelfde huis woonde?.... Maar het was een mensch, dat schold met zoo'n afschuwelijk woord. Dat zou Kathrien nooit doen en vader en moeder ook niet; Nol wel, maar schelden van Nol klonk zoo anders, niet zoo.... tobde Det, niet zoo.... alsof hij 't meende.
Ulte! Ulte!.... het klonk zoo voortdurend door haar hoofd, alsof het in haar beide ooren tegelijk werd gefluisterd.
Een oud gebruik, had Geertje gezegd. Ze wílde er niet meer aan denken; er waren ándere, prettige dingen.... tierelierelet, dat was ook een oud gebruik
| |
| |
en als vader 't verhaal bij de grutjes vertelde, had ze er altijd om gelachen. Maar vandaag, toen de stroop in de kruudmoes gleed, had ze opeens nicht Keebet, die ze nooit gekend had, een naar mensch gevonden en was ‘niet meer en niet minder dan tierelierelet’ eigenlijk wel eerlijk? En kon het, dat een
det's tranen druppelden een voor een in de stijfgeworden kruudmoes, de feestspijs van de mei
groot mensch, een moeder van tien kinderen, oneerlijk was? Zou nicht Keebet van eerlijk en niet eerlijk evenmin precies geweten hebben als Det met het crême vischnetje?
Waarom kwam er op één middag zooveel moeilijks en akeligs, terwijl vanmorgen, met de zon door de kastanjetakken en de glanzende knikkers zacht rollend en mikkend tegen elkaar, het leven zoo zacht en goed en zonder één zorg was geweest?
Dets tranen, om de oude gebruiken, om de verwikkelingen en het leed der wereld, om de koude gort en de vette worst, druppelden één voor één in de stijf geworden kruudmoes - de feestspijs van de Mei.
|
|