| |
| |
| |
Frances Hodgson Burnett
Het land van de Blauwe Bloem
vertaling van Elisabeth Kalff
(Slot)
III
In het begin van de volgende week hepen er geruchten, dat er een wonderlijke wet gemaakt was, - de wonderlijkste, die ooit in de wereld bekend was geweest. Het was iets over een Blauwe Bloem.
Wat hadden de bloemen met wetten te maken of wat wetten met bloemen van doen?
De menschen keven er over, wat de bedoeling van zoo'n wet kon zijn.
Zij, die 't eerst aan akelige en angstaanjagende dingen dachten, begonnen te zeggen, dat in de tuinen der rijken een Blauwe Bloem geplant moest worden, waarvan de geur alle armen zou vergiftigen.
De eenigen, die niet keven, waren de twee jongens en hun vrienden, die al begonnen waren een soort wachtwoord te maken van ‘Er is geen tijd voor toorn.’ Een van hen, die schrander was, voegde een nieuwe gedachte aan het gezegde toe. ‘Er is geen tijd voor angst’, galmde het over het veld. Laten we doorgaan met ons werk. En zij maakten hun taak vlug af en speelden spelletjes.
Ten laatste werd er op een morgen bekend gemaakt, dat de nieuwe koning een openlucht-feest aan het gansche volk zou geven.
‘Nu zullen we het ergste hooren’, gromden en sidderden de Bangelingen, terwijl zij vlakte-waarts schuifelden, en de jongens die het wachtwoord gebruikten, hoorden hen.
‘Er is geen tijd om aan het ergste te denken’, schalde de schrandere. ‘Er is geen tijd. Wij zullen laat voor het feest zijn.’
En een aantal menschen draaide zich werkelijk om, om te luisteren, omdat er een hooge, sterke, vroolijke klank in zijn stem was, zoo een als er nooit te voren in Koning Rood-van-Moord's land was gehoord.
De vlakte was bedekt met dik groen gras en er groeiden prachtige, wijd-spreidende boomen.
Er was een rijk bekleed platvorm voor Koning Amor's goud en ivoren zetel, maar toen het volk rondom groepte, stond hij voor hen, een schoone, jonge
| |
| |
reus, met oogen als planeten en hoog geheven hoofd. En hij las zijn wet met een stem, die, het is heerlijk om te verhalen, gehoord werd door elken man, elke vrouw, elk kind, zelfs door de kleine kreupele, die eenzaam neergehurkt zat op het gras aan den uitersten zoom der menigte, en die niet verwacht had, iets te hooren, noch te zien.
Dit is, wat hij las:
In mijn lusthof op den bergtop wast een Blauwe Bloem. Een van mijn broeders, de vogels, bracht mij het zaad daarvan uit een verborgen Keizerstuin mee. Zij is zoo schoon als de hemel bij het dagen. Zij heeft een vreemde macht. Zij verdrijft onheil en de donkere gedachten, die het aanbrengt. Er is geen tijd voor donkere gedachten, er is geen tijd voor onheil. Luister naar mijn wet. Morgen zullen aan elken man, elke vrouw, elk kind in mijn koninkrijk zaden gegeven - zelf aan de zuigelingen. Elken man, elke vrouw, elk kind - zelfs de zuigeling - wordt bij de wet bevolen, de Blauwe Bloem te zaaien, te verzorgen en te behoeden. Het is ieders plicht, haar te doen wassen. De moeder van het zuigelingetje kan zijn klein handje vasthouden en het de zaadjes in de aarde doen vallen. Als het kind grooter wordt, moet zij het de groene scheutjes wijzen, als die de bruine aarde doorboren. Zij moet er mee over de Blauwe Bloem er van babbelen. Tegen den tijd dat het plezier heeft in kleuren, zal het de bloesems liefhebben en de geluks- en heilstoover zullen beginnen er voor te werken. Er is niet één persoon hier of daar, die de bloem moet planten, maar elk en ieder.
Voor hen, die geen land in de buurt hebben, is het gansche land vrij. Ge moogt planten op den wegberm, in een muurspleet, in een oude kist, of een glas, of een busje, op elke kale plek, van ieders akker of tuin. Maar ieder moet zijn zaden zaaien en hen behoeden en verzorgen. Het volgend jaar, als de Blauwe Bloem bloeit, zal ik door mijn koninkrijk rijden en mijn belooningen uitdeelen. Dit is mijn wet.’
‘Wat zal er over ons komen als sommigen van ons haar niet doen groeien?’ kreunden de Bangelingen.
‘Er is geen tijd daarvoor te denken,’ schalde de jongen, die schrander was. ‘Zaai ze!’
Toen de eerste Minister en zijn volgelingen den Koning zeiden, dat grooter en sterker gevangenissen moesten worden gebouwd, voor de vele misdadigers en dat zwaarder belastingen van het volk moesten worden geheven om het land van armoede te redden, was zijn antwoord tot hen: ‘Wacht tot de Blauwe Bloem bloeit.’
| |
| |
In korten tijd was ieder aan het werk in de open lucht - aan het graven in den grond - zwakke kinderen, zoo goed als mannen en vrouwen. Dronkaards en dieven en leegloopers, die vroeger nooit hadden gewerkt, kwamen uit hun donkere hoeken en gaten te voorschijn in 't zonlicht. Het was geen moeilijk ding om wat bloemzaden te zaaien en wijl Koning Amor zooveel machtiger er uitzag dan andere menschen en zulke wonderlijke, gezaghebbende oogen had, wisten ze niet wat voor bestraffing hij uit zou denken voor hen en waren bang hem ongehoorzaam te zijn. Maar hoe ook, nadat ze een tijdje in de lekker-ruikende aarde hadden gewerkt en anderen hadden zien werken, deed het licht van de zon en de frischheid van de lucht hen in beter stemming komen. De wind woei wèg hun booze inbeeldingen en hun hoofdpijnen en omdat er zooveel te praten en te gissen was over de toover van de Blauwe Bloem, werden ze belangstellend en wilden zien, wat die voor hen doen zou, als ze bloeide. Nauwelijks een enkele onder hen had ooit getracht een bloem te doen bloeien en langzamerhand dachten zij er heel veel over.
Er werd minder getwist, wijl een buurpraatje alléén over een Blauwe Bloem geen aanleiding gaf tot harde woorden. De slechtsten en traagsten waren er nieuwsgierig naar en ieder probeerde het met eigen proefnemingen. De kinderen waren verrukt en werden werkelijk gelukkig en blozend door hun graven, gieten en zorgen.
Langzamerhand gebeurden er allerlei bizondere dingen. Menschen, die Blauwe Bloemen kweekten, begonnen den grond er omheen netjes te houden.
Ze vonden 't niet prettig, stukken papier en rommel er omheen te zien liggen. Dus ruimden ze die op. Iets geheel nieuws dat er gebeurde, was, dat de menschen elkaar zelfs wel eens wat hielpen. Kreupelen en zij die zwak waren ondervonden werkelijk, dat er sterkeren waren die de dingen voor hen wilden doen, als hun ruggen pijn deden en het zwaar viel water te dragen of te wieden. Niemand in Koning Rood-van-Moord's land had ooit vroeger iemand anders geholpen. De jongen, die schrander was, deed meer dan al de anderen. Hij zamelde al de kinderen die hij krijgen kon, bijeen en vormde een bond, die de wachtwoorden gebruikte. Zij noemden zich de Bond van de Blauwe Bloem en elke jongen en elk meisje was verplicht, de wachtwoorden te onthouden en hen toe te passen, op alles wat zij deden. Zoo geviel het, dat dikwijls, als er veel menschen bijeen waren en de dingen verkeerd begonnen te loopen, er een klare, jonge stem ergens als een zilveren krijgskreet schalde:
| |
| |
‘Er is geen tijd voor toorn’ of ‘Er is geen tijd voor haat’ of ‘Er is geen tijd voor bitterheid. Er is geen tijd.’
Ook onder de grooten en rijken gebeurden er eigenaardige dingen. Zij, die hun dagen met luieren en zwelgen hadden verspild, waren gedwongen, vroeg op te staan om in hun tuinen te werken en bevindende, dat beweging en frissche lucht hun gezondheid en vroolijkheid ten goede kwamen, begonnen zij het prettig te vinden. Hofdames kwam het ten goede aan haar teint en haar stemmingen; bedrijvige handelslui ontdekten, dat het hun hoofden verhelderde, ijverige studenten bevonden, dat ze na een uur 's morgens en 's avonds te hebben doorgebracht over hun Blauwe Bloem-bedden, twee maal zoo lang studeeren konden zonder vermoeidheid. De kinderen van prinsen en edelen hadden zoo volop werk en waren zoo vol van hun tuintje en hun zaden, dat ze heelemaal vergaten te kibbelen en jaloersch te zijn op elkaars belangrijkheid aan het Hof. Het zou nooit in één verhaal verteld kunnen worden, hoeveel ongewone, belangwekkende en wonderlijke dingen er voorvielen in het eens zoo naargeestige Land van Koning Rood-van-Moord, alleen maar doordat ieder persoon, rijk en arm, oud en jong, goed en slecht, zaaien en zorgen moest voor, en elken levensdag leven moest met een Blauwe Bloem. O! de hoeken en spleten en grappige plaatsen waar ze werd gezaaid; en o! de rilling van opgewondenheid overal, toen de eerste teer-groene scheutjes de aarde doordrongen! En de golf van opwinding, die over het gansche land ging, toen de eerste knopjes zich vertoonden. Tegen dien tijd was ieder zoo vol belangstelling, dat zelfs de Bangelingen hadden vergeten, elkaar te vragen wat Koning Amor doen zou, als ze geen bloemen hadden. Op een of andere manier hadden de menschen moed gevat en ze wisten, dat de Blauwe Bloem zou groeien - en ze wisten, dat er geen tijd was het werk te onderbreken om bang te zijn en te zeggen: ‘stel je voor dat-ie eens niet groeide.’ Er was geen tijd.
Soms was de jonge Koning op den bergtop met den wind en den arend en de sterren, en soms was hij in zijn paleis in de stad; maar hij werkte en dacht altijd voor zijn volk. Hij werd echter door het volk niet gezien, dan totdat er een prachtige zomerdag kwam, toen door herauten in de straten werd verkondigd, dat hij zijn reis door het land zou beginnen, met door de hoofdstad te rijden, om het bloeien van de Blauwe Bloemen te zien, en er zou weer een feest zijn op de vlakte.
Het was een wonder-mooie dag, de lucht was vol gouden licht en de hemel zóó blauwend als nooit te voren gezien was. Uit de paleispoorten reed hij en
| |
| |
hij droeg zijn kroon en zijn oogen waren glanzender dan de diamanten daarvan en zijn glimlach was stralender dan een zonsopgang, toen hij rondzag, want elke luchtteug die hij inademde was welriekend, elke leelijke plek was verborgen en elke morsige hoek vol van schoonheid, want het scheen of heel de wereld wuivend was van Blauwe Bloemen. Ingezakte huizen en schuttingen waren er mee bedekt, doordat sommigen als wingerd opklommen; verwaarloosde akkers en tuinen waren netjes gemaakt, zoodat ze konden groeien, rommel en vuil waren opgeruimd om plaats te maken voor bossen en bundels ervan. Je kon de Blauwe Bloem niet kweeken tusschen vuilheid en viesheid, evenmin als je haar kweeken kon, wanneer je je tijd met drinken en twisten doorbracht.
Aan wegbermen, op binnenplaatsen, in vensters, in spleten, in muren, in gescheurde daken, in de tuinen der rijken, op vensterbanken of bij de ingangen van de krotten der armen - wuivend, welriekend en fraai, wies de Blauwe Bloem. Waar zij wuifde, was geen plaats voor vuil en rommel en plotseling begonnen zelfs de sufsten te zien, dat het aanzicht van het gansche land was veranderd als door een vreemde toover en de gansche bevolking scheen mee veranderd te zijn.
Elk zag er frisscher en vroolijker uit. De menschen hadden werkelijk geleerd te glimlachen en zich netjes te houden en niet een enkele was er, die niet gezonder was. Zij hadden inderdaad dit kortelijks opgemerkt en tegen elkaar gezegd, dat de macht van de Blauwe Bloem, waar de Koning van had gesproken, begonnen was te werken. De kinderen waren vroolijk en blozend geworden en de jongen die schrander was en al zijn kameraden, hadden tijd gevonden om nieuwe kleeren voor zich te verdienen, omdat ze nooit hun machtwoorden hadden vergeten. Al de boeren wilden hen hebben, om op hun akkers te werken, wijl ze zeiden, dat er geen tijd was om te luieren, geen tijd om te vechten, geen tijd om flauwe streken uit te halen.
Voort reed de Koning en voort en voort en naarmate hij verder kwam des te heerlijker en blijder werd zijn glimlach.
Maar geen oogenblik van den dag was die schooner, dan toen hij ging langs den kleinen kreupele, die aan den buitenkant der menigte had gezeten op den eersten feestdag, niet verwachtend iets te zullen hooren of zien.
De kreupele bewoonde een klein krotje aan den buitenkant der stad, en toen de schitterende stoet naderkwam, was het klein tuintje gansch kaal en bezat geen een Blauwe Bloem. En de kleine kreupele zat gedoken op zijn gebroken drempel, zachtjes te schreien, zijn gezicht in zijn handen verborgen.
| |
| |
Koning Amor stuurde zijn wit paard er heen en keek naar hem en keek naar het kale tuintje. ‘Wat is hier gebeurd?’ zeide hij, dit tuintje is niet verwaarloosd, 't is omgespit en gewied, maar mijn wet is verbroken. Er is geen Blauwe Bloem.’
Toen stond de kleine kreupele bevend op en hobbelde door zijn wankele poort en wierp zichzelf op den grond voor 't witte paard van Koning Amor, wanhopig en hartbrekend snikkend.
‘O Koning!’ schreide hij, ‘ik ben maar kreupel en klein en kan gemakkelijk worden gedood. Ik heb heelemaal geen bloemen. Toen ik mijn pakje zaad opende, was ik zóó blij, dat ik vergat dat de wind woei en ineens nam een geweldige vlaag ze allemaal voorgoed weg, en ik had er niet één zelfs over. Ik was zoo bang, het aan iemand te vertellen.’
En toen schreide hij zoo, dat hij niet spreken kon.
‘Ga eens door,’ zei de jonge Koning zachtjes. ‘Wat deed je?’
‘Ik kon niets doen,’ zei de kleine kreupele. ‘Ik maakte alleen maar mijn tuintje netjes en hield het onkruid er uit. En soms vroeg ik andere menschen, om mij wat voor hen te laten spitten. En altijd als ik uitging, raapte ik de vieze dingen op die ik zag slingeren - stukken papier en rommel - en begroef het in gaten in den grond. Maar ik heb Uw wet verbroken.’
Toen stond het volk ademloos, want Koning Amor steeg af van zijn paard en tilde den kleinen kreupele in zijn armen en drukte hem tegen zijn borst.
‘Jij mag vandaag met mij meerijden,’ zeide hij, ‘en meegaan naar mijn kasteel op den bergtop en dichtbij de sterren en de zon wonen. Toen jij het onkruid hield uit je kale tuintje en voor anderen spitte en vuilheid en rommel opruimde, heb je elken dag een Blauwe Bloem geplant. Je hebt meer gezaaid dan al de anderen en je belooning zal het beerlijkste zijn, want je hebt gezaaid zonder zaad.’
En toen juichte het volk tot de wereld van hun blijdschap scheen te weergalmen en ze wisten dat Koning Rood-na-Moord's Land goede dagen ingegaan was en ze dachten dat het kwam door de toover van de Blauwe Bloem. ‘Maar de gansche aarde is vol van tooverkracht,’ zeide Amor tegen Oud-van-Jaren, toen het feest op de vlakte voorbij was. ‘De meeste menschen weten er niets van en daardoor is er ellende. De eerste wet van aarde's tooverkracht is deze: als ge een mooie gedachte meedraagt in uw ziel, zal er geen plaats voor een leelijke zijn. Dit leerde ik van U en mijn broeders de sterren. Daarom gaf ik mijn volk de Blauwe Bloem om er over te denken en er voor
| |
| |
te werken. Het bracht hen er toe schoonheid te zien en gelukkig te zijn in hun werk, en vulde het land met bloesems.
Ik, hun Koning, ben hun broeder en dra zullen zij dit verstaan en ik zal hen helpen en alles zal goed zijn. Zij zullen wijs en blijde zijn en het geluk kennen.’
De kleine kreupele leefde bij de zon en de sterren in de burcht op den bergtop, totdat hij sterk en stevig was. Toen werd hij opperhovenier van den Koning. De jongen, die schrander was, werd aanvoerder van zijn Bond, die tot lijfwacht werd van den Koning en hem nooit verliet.
En de druk in Koning Rood-van-Moord's Land was vergeten, wijl het over de gansche wereld was bekend als het Land van de Blauwe Bloem.
|
|