Voorjaar
door Tine Cool
VERGANKELIJKHEID weg, daar is het voorjaar!
Hooren wij niet de aankondiging in de tonen, die door de lucht gedragen tot ons komen?
Soepelheid, neem wat tegenhoudt en aan het messenwettend geluid van de musschen is gelijk en hindert, verhindert uw melodieus omarmen van het hongerende, wachtende menschenkind.
Ja, dat nu niets tegenhoude de overgave aan de blijdschap; want te droef en te donker waren de dagen en zoo misdadig de uren zonder de vreugde.
Winter, winter, die de menschen van de aarde en van het leven maken, gij moet vlieden nu het eeuwige dagen van de lente komt. Al zal het als een vechten zijn in een ondoordringbaar woud tegen de lianen die vasthouden en de scherpe doornen die de voeten wonden, het licht is daar vooruit en de bevrijding. Straks zal het zijn ineens of al het moeilijke vergeten is en niets er blijft dan het ruime. Het ruime, waarvan de lijster weet en spreekt op zoo eene wijze dat wij het verstaan.
Och jubel, jubel dan toch hart en staak dat domme klagen; naar gouden bloemen en blijde zon en lachen, lachen is het vragen, naar bladgewuif en slanke grassen en regenbeparelden jongen tooi van teer uitbottende gewassen. Hoe zouden wij maar eindeloos klagen en vergeten de zoete geuren en vergeten de blijde kleuren en al de duizenden vleugeltjes fijn, die er in de luchten zullen zijn? In rusteloos zweven, in machtigen drang, die niet op kan houden, gaan de spreeuwen in vluchten; in wat een deining, in wat vele wendingen is dat opheffend hoog gaan en weer nederstorten in zwart beweeg van al die millioenen wieken! Of het regent, waait, of de wolken, schitterend wit als bergen staan, een rusten is er niet en geen ophouden, zij kunnen het niet.
En zouden dan onze harten niet mede gaan en daar maar blijven zuchten?
Een mensch onbeweeglijk wacht; in dat oogenblik wordt alles wat hindert hem afgenomen. Met de lijster die zingt en de spreeuwen die rusteloos gaan beidt zij de Lente.