| |
| |
| |
Frances Hodgson Burnett
het land van de Blauwe Bloem
vertaling van Elisabeth Kalff
II
Zoo, gelijk het koningskind van dag op dag grooter werd, werd de wereld voller en voller van wonderen en schoonheden. Daar waren de zon en de maan, de storm en de sterren, de recht neervallende lansen van den regen, het spruiten van de groeiende dingen, de vlucht van den arend, de zangen en nesten van kleine vogels, de veranderende jaargetijden en de arbeid van de groote, bruine aarde, gevende haar oogst en haar vruchten.
‘Al deze wonderen in eén wereld en gij een mensch daarop’ zeide Oud-van-jaren ‘Hef hoog uw hoofd, als ge loopt, jonge koning en zie dikwijls opwaarts. Vergeet nooit eén onder al die wonderen.’
Hij vergat niets, Hij leefde, alles beziende met groote, heldere, blijde oogen. Op zijn bergrots hoorde hij nooit een verachtelijk of onschoon woord, noch wist hij van het bestaan van onvriendelijkheid of laagheid van gedachten.
Zoodra hij oud genoeg was om alleen uit te gaan, zwierf hij rond over den grooten berg en vreesde noch storm, noch wilde dieren. Ruig-manige leeuwen en hun genooten naderden hem en vleiden zich tegen hem aan, zooals hun voorgeslacht zich had gevleid tegen den jongen Adam in den tuin van Eden. De gedachte, dat zij niet zijn vrienden zouden zijn, was nooit door zijn hoofd gegaan. Hij wist niet, dat er menschen waren, die hun wilde broeders doodden.
In den reusachtigen binnenhof van de burcht leerde hij rijden en groote krachttoeren volvoeren. Omdat hij niet had geleerd, bang te zijn, vreesde hij nooit, dat hij iets niet zou kunnen doen. Hij werd zoo sterk en schoon, dat toen hij tien jaar was, hij zoo rijzig was als een jongeling van zestien en toen hij zestien was, geleek hij reeds een jonge reus. Dit kwam, door dat hij broeder van den storm was geweest en dicht bij de kracht en de heerlijkheid der sterren geleefd had.
Slechts eéns toen hij een jongen van twaalf was, overkwam hem een vreemd en pijnlijk iets. Vanuit zijn koninkrijk in de vlakten beneden was hem een prachtig jong paard gezonden, dat voor hem was gefokt. Nooit
| |
| |
was zulk een edel dier in de koninklijke stallen geboren. Toen het in den binnenhof werd geleid, lichtten de oogen van den Koningsknaap van blijdschap. Hij bracht het grootste deel van den morgen door met hem te oefenen en over hindernissen te laten springen.
In zijn torenkamer hoorde Oud-van-Jaren zijn uitgelaten en aanmoedigende kreten.
Ten laatste ging de koning naar buiten om hem op den zig-zag weg te probeeren.
Toen hij terugkeerde ging hij meteen naar den torenkamer, naar Oud-van-Jaren, die hem, toen hij zijn oogen van zijn boek opsloeg, ernstig aanzag. ‘Laten we naar de kanteelen gaan,’ zeide de jongen ‘wij moeten samen praten’.
Dus gingen zij en toen zij stonden en rondzagen op de wereld beneden, de welvende turkooizen hemel boven hen, werden de oogen van Oud-van-Jaren nog ernstiger.
‘Vertel mij, jonge koning.’
‘Er is iets vreemds gebeurd’ antwoordde koning Amor. ‘Ik heb iets gevoeld, dat ik nooit te voren gevoeld heb. Ik mende mijn paard rond het veld op het plateau en hij zag iets, waarlangs hij weigerde te gaan. Het was een jong luipaard, dat ons beloerde vanaf een boom. Mijn paard snoof en steigerde. Hij wilde niet luisteren naar mij, trok terug en draaide in het rond. Ik probeerde vergeefs hem te overreden en ineens toen ik zag, dat ik hem mij niet kon laten gehoorzamen schoot dit vreemde, nieuwe gevoel door mijn heele lichaam heen. Ik werd warm en wist, dat mijn gezicht vuurrood was. Mijn hart sloeg sneller en mijn bloed scheen in mijn aderen te koken. Ik schreeuwde grove, leelijke klanken, ik vergat, dat alle dingen mijn broeders zijn. Ik hief mijn hand op en balde die en sloeg mijn paard telkens opnieuw. Ik hield niet meer van hem en ik voelde, dat hij niet langer van mij hield. Ik ben er nog warm en moe en vervelend van. Ik voel geen vreugde meer. Was het pijn, wat ik voelde? Ik heb nooit pijn gevoeld en weet het niet - was het pijn?’
‘Het was iets ergers’, antwoordde Oud-van-Jaren. ‘Het was toorn. Als een mensch door toorn wordt beheerscht, heeft hij een giftige koorts. Hij verliest zijn kracht, hij verliest de macht over zich zelf en over anderen, hij vermorst tijd, waarin hij het doel had kunnen bereiken, waarnaar hij het meest verlangt. Er is geen tijd voor toorn in de wereld’.
Zoo leerde koning Amor de nutteloosheid van den toorn, want zij zaten
| |
| |
lang bij de kanteelen, terwijl Oud-van-Jaren hem vertelde, hoe het gif ervan in de aderen werkt en de sterkste man verzwakte tot een dwaas.
Dien nacht lag Amor onder den hemelkoepel naar zijn myriaden broeders te kijken en kalmte uit hen puttend.
‘Als ge 's nachts bij de kanteelen hebt gelegen en alleen maar denkt aan de sterren en de stilte, zult ge uw toorn vergeten en zijn gif zal wegsterven. Als ge in uw ziel een mooie gedachte meedraagt, zal die de plaats van de leelijke innemen. Er is geen plaats voor duisternis in het hart van hem, die slechts denkt aan de sterren.’
Dit was hem door Oud-van-Jaren gezegd.
Op het plateau aan den voets van den rots waar op de burcht stond, lagen prachtige, oude, ommuurde tuinen. De droeve, jonge Koningin van den eersten Koning Rood-van-Moord had hen aangelegd en na haar dood waren ze aan hun lot overgelaten en verwilderd.
Sinds het Koningskind Amor naar den bergtop was gehaald, hadden Oud-van-Jaren en zijn dienaar hen weer tot bloeien gebracht. Zoodra hij oud genoeg was om een schopje te hanteeren, had Amor in de bloembedden gewerkt. Alle dingen groeiden bij hem, alsof zijn aanraking hem betooverde; vogels en bijen en vlinders omvlogen hem als hij werkte.
Hij wist wat de bijen zoemden en waarheen zij vlogen om honing te verzamelen. Vlinders zaten luchtig op zijn handen en leerden hem wonderlijke dingen. Vogels vertelden hem van hun reizen en brachten hem zaden mee uit verre landen, die hij in zijn tuinen zaaide en die als wondere bloemen ontbloeiden.
Een zwaluw die heel veel van hem hield en die veel merkwaardige landen had gezien, bracht hem eens wat zaad uit een geheimen keizertuin, dien niemand anders dan vier van zijn eigen slaven ooit gezien had.
Die slaven waren in den tuin geboren en mochten dien nooit bij hun leven verlaten.
Koning Amor zaaide het zaad in zijn eigen hof. Het groeide uit tot de prachtigste blauwe bloem die de wereld ooit gezien had.
Het was van een zoo puur en uitgelezen, intens blauw, dat het een zaligheid was er naar te kijken. De bloesems hingen af van een slanken stengel en in zijn eerste jaar gaf het duizend zaden. Elk jaar zaaide Amor weer bloemen en elk jaar werden ze hooger en buitengewoner en bloeiden langer. Als de zomerwind woei, zond hij wolken van een verrukkelijke geur uit, die soms van den berg naar beneden dreven, totdat de rampzalige bewoners
| |
| |
van Koning Rood-van-Moords land hun twisten en ellende vergaten en zelfs hun vermoeide hoofden ophieven, om die in te ademen en elkaar te vragen wat er toch gedaan werd op de berg. Elk jaar zamelde Koning Amor de zaden en taste ze op in een ongebruikte toren van zijn burcht.
Slanker en slanker werd hij en elken dag wijzer en schooner. Elke plant, elk onkruid, elk viervoetig wezen, elke ster aan den hemel, leerde hem zijn wonderen en wijsheid. Zijn oogen waren zoo buitengewoon met hun recht uitstralenden glans, dat als hij een mensch aankeek, zij in zijn ziel schenen te lezen en de waarheid te bevelen, er uit te komen.
Hij was zoo sterk, dat hij een ijzeren staaf met zijn twee handen in stukken kon breken.
Toen hij twintig was, nam Oud-van-Jaren hem mee naar de kanteelen en hem een vergrootglas gevend, zeide hij hem, naar de hoofdstad in de vlakte te kijken om te zien wat daar gaande was.
‘Ik zie veel opeengehoopte menschen, zeide Amor, toen hij eenige oogenblikken getuurd had. ‘Ik zie vroolijke kleuren en wapperende wimpels en eerepoorten. Het lijkt alsof een groote plechtigheid wordt voorbereid.’
‘Het volk maakt zich gereed tot uw kroning’, zeide Oud-van-Jaren.
‘Morgen zult ge in statie den berg afgeleid en tot Koning worden uitgeroepen. Het was om U te bekwamen voor de regeering over uw koninkrijk, dat ik u leerde de wonderen der wereld te kennen en u heb aangetoond, dat niets nutteloozer is dan dwaasheid en onteerende gedachten. Dat, wat gij van uw broeders hier geleerd hebt, ga gij dat uw broeders daar beneden aan den berg leeren. Ge zult dingen zien, die niet mooi en die vuil zijn - maar houd hoog uw hoofd, jonge Koning en vergeet nooit de zon, de wind en de sterren.’
Tot zich zelf zeide Oud-van-Jaren, terwijl hij hem aanzag: ‘Als hij voor hen staat, zullen ze denken, dat hij een jonge God is.’
Den volgenden morgen wond zich een prachtige schitterende stoet langs den bergweg naar den burcht. Er waren prinsen en edelen en bevelhebbers bij. Rijke kleuren gloeiden in hun kleedij en kostbare banieren en vaandels wapperden boven hun hoofd, terwijl muziek uit gouden en zilveren trompetten hen begeleidde op hun rit en hun vele volgelingen achter hen aan marcheerden.
Oud-van-Jaren stond in zijn lang grijs kleed naast Koning Amor op het breede, steenen terras, dat door zijn geknielde leeuwen bewaakt werd.
| |
| |
‘Dit is uw koning, o, volk!’ zeide hij. En toen de menschen opkeken, was het zooals hij gezegd had, dat het zijn zou.
Zij gingen een paar pas achteruit, staarden vreesachtig en vele van de volgelingen vielen op hun knieën. Zij dachten, dat zij een schoone, jonge reus zagen. Het was alleen maar een edel en krachtig jongeling, die nooit een donkere gedachte had gehad en in de nabijheid van zijn broeders de sterren had geleefd.
Zijn pard, met gouden stijgbeugels getooid, werd vóorgebracht en hij werd den berg afgeleid, de poorten door, naar de hoofdstad van zijn koninkrijk. Hij wenschte, dat Oud-van-Jaren aan zijn zijde rijden zou.
Wat hij, rijdend naar de kroningsplaats zag, had hij nooit te voren gezien. Niettegenstaande de geborduurde zijden en fluweelen tapijten, die de gevels van de huizen der rijken versierden, ving hij glimpen op van vuile zijstraten, smerige steegjes en op-vallen-staande huizen. Hij zag verlaten kleine kinderen wegschieten als ratten in hun hol als hij naderbij kwam en ellendige, gemeen-kijkende mannen en vrouwen, die met elkaar vochten om een plaats in het gedrang. Scherpe, rampzalige gezichten loensden naar hem om een hoek en niemand glimlachte, omdat ieder zijn buur haatte of wantrouwde en zij vreesden den jongen Koning en hielden niet van hem, omdat al de Koningen Rood-van-Moord slecht en zelfzuchtig waren geweest en hij was hun nakomeling.
Toen zij zagen, dat hij zoo groot en krachtig was en zijn edel hoofd zoo hoog droeg, dikwijls opwaarts ziende, vreesden zij hem nog meer; daar hun eigen hoofden laag hingen, zagen zij nooit iets dan het vuil en de stof onder hun voeten of de twisten om hen heen - daardoor waren hun zielen vol vrees en afschuwelijke gedachten en zij begonnen dadelijk bang voor hem te zijn en hem van hoogmoed te verdenken. Hij kon tweemaal zooveel kwaad doen als de andere koningen, zeiden zij, omdat hij tweemaal zoo sterk en tweemaal zoo knap was. Het lag in hun aard om eerst een slechte gedachte bij iets of iemand te onderstellen en vanaf den beginne voor alles bang te zijn.
De prinsen en edelen die meereden in den stoet, trachtten Koning Amor te verhinderen, de armzalig-uitziende menschen en de slecht-onderhoudene straten te zien. Zij wezen op de paleizen en versieringen en schoone edelvrouwen die bloemen van de balcons wierpen op zijn weg. Hij loofde al de heerlijkheden en groette de balcons, opziende met zoo stralende, lachende oogen, dat de dames zich haast achter hun bloemen aanwierpen en riepen
| |
| |
dat er vroeger nog nooit, nooit zulk een schoon koning gekroond was. ‘Kijk niet naar het plebs, uwe Majesteit zeide de eerste Minister, het is een troep kwaaje, nurksche nietsnuttige ontevredenen en dieven.’
‘Ik zou niet kijken naar hen’, antwoordde Koning Amor, ‘als ik wist, dat ik hen niet kon helpen.
Er is geen tijd om naar donkere dingen te kijken als men ze niet lichter kan maken. Ik kijk naar hen, omdat er iets gedaan moet worden, ik weet nog niet, wat.’
‘Er is in hun oogen zoo'n haat, dat zij u alleen maar vertoornd willen maken, Sire’, zei een knappe, jonge prins, die bij hen reed.
‘Er is geen tijd voor toorn’, zeide Amor, zijn gekroond hoofd hoog houdend, het is een nutteloos iets.’
Na zonsondergang was er een groot feestmaal en daarna een groot bal en de hovelingen en prinsen waren verrukt over de schoonheid en de bevalligheid van de nieuwen koning. Hij was veel levendiger en veel bekoorlijker dan een der koningen Rood-van-Moord was geweest.
Zijn lach was vol vroolijkheid en de menschen die naast hem stonden, voelden zich gelukkiger, - schoon zij niet wisten waarom.
Maar toen het bal op zijn hoogtepunt was, stapte hij naar 't midden der zaal en sprak luide tot het luisterrijk gezelschap.
‘Ik heb de breede straten en de paleizen gezien en al wat mooi is in mijn hoofdstad’, zei hij. ‘Nu moet ik gaan naar de nauwe en donkere straten. Ik moet het ellendige volk zien, de kreupelen en de rampzaligen, de dronkaards en de dieven.’
Ieder riep en verzette zich. Deze dingen hadden zij voor hem verborgen gehouden - zij zeiden, dat koningen die niet moesten zien.
‘Ik wil ze zien’, zei hij, met een glimlach die mooi was en eigenaardig. ‘Ik ga nu, te voet en onverzeld, behalve door mijn vriend Oud-van-Jaren. Laat het bal doorgaan.’
Hij schreed door de schitterende menigte, met de grijs-gekleede Oud-van-Jaren aan zijn zij. Hij droeg nog den kroon op zijn hoofd, want hij wenschte, dat het volk zou weten, dat hun Koning tot hen was gekomen. Zij gingen door donkere en walgelijke plaatsen, door nauwe straten en achtersteegjes en pleintjes, waar menschen wegstoven als ratten, zooals de schooierskinderen over dag hadden gedaan. Koning Amor had ze niet kunnen zien, als hij niet een groote lantaarn had meegenomen en die hoog boven zijn hoofd had gehouden. Het licht dat scheen op zijn mooi gezicht
| |
| |
en zijn kroon deden hem meer dan ooit op een jongen god en reus gelijken en het volk hurkte verschrikt voor hem neer, elkander vragende, wat zulk een koning met zulke arme drommels als zij, zou doen. Maar een paar heel kleine kindertjes glimlachten tegen hem, wijl hij zoo jong was en stralend en heerlijk.
Geen mensch uit die zwarte hoeken en gaten kon vatten, waarom een koning op den avond van den dag van zijn kroning, onder hen rondgaan zou. De meesten van hen dachten, dat hij den volgenden morgen bevel zou geven hen allen te laten dooden en hun huizen te verbranden, omdat hij aan hen alleen als ongedierte zou denken.
Eens, toen hij een donkere binnenplaats over ging, schoot er een gek op hem toe, zijn vuist schuddend.
‘Wij háten je!’ schreeuwde hij, ‘Wij háten je!’ De binnenplaatsbewoners hijgden van schrik, zich afvragend, wat er nu kon gebeuren. Maar de slanke, jonge Koning stond, zijn lantaarn hooghoudend boven zijn hoofd, den gek met diepdenkende oogen te bestaren.
‘Er is geen tijd voor haat in de wereld’, zeide hij, ‘er is geen tijd.’ En toen ging hij door.
De blik van diep nadenken bleef hem bij, al de uren, dat hij rondging, totdat hij gezien had, alles waarvoor hij gekomen was om het te zien.
Den volgenden dag reed hij terug over den berg naar zijn burcht op de rots en toen de nacht viel, legde hij zich neder bij de kanteelen in de open lucht, zooals hij zoovele nachten gedaan had. De zachte wind omwoei hem, toen hij opkeek naar de sterren.
‘Ik weet het niet, mijn broeders,’ zeide hij tot hen, ‘zegt het mij.’
En hij bleef stilliggen, totdat de groote, zoete stilte van den nacht zijn ziel scheen te vervullen en toen de sterren begonnen te verschieten, sliep hij in zalige vrede.
Het volk in zijn koninkrijk op de vlakte, wachtte, zich afvragend wat hij doen zou. De eerst komende dagen bekeven en haatten zij elkaar meer dan ooit: de rijken omdat zij allen zijn gunst hoopten te verwerven en ieder jaloersch was op den ander; de armen wijl ze bang voor hem waren en ieder vreesde, dat zijn buurman dingen zou verraden die hij gedaan had. Alleen van twee, samen op een veld werkende jongens, stond er éen plotseling, zich iets herinnerend stil, nadat ze opgehouden hadden te kijven en vechten en zeide een vreemd ding, met een vreemde stem: ‘Er is geen tijd voor toorn. Er is geen tijd.’ En toen hij weer aan 't werk sloeg, deed
| |
| |
zijn makker het zelfde en toen zij hun taak van wieden volbracht hadden, spraken zij erover en herinnerde zich, dat, toen zij den vorigen dag hadden getwist, zij hun taak heelemaal niet hadden beeindigd en niet betaald waren geworden en naar huis waren gegaan, pijnlijk door de slagen die zij elkaar hadde toegediend, en geen avondeten hadden gehad.
‘Neen, er is geen tijd’, beslisten zij.
|
|