| |
| |
| |
Het verstopte huuske
door C.M. van Hille-Gaerthé (Slot)
Er was veel te doen in de dagen, die volgden. Een schoof, hecht en sterk, die als een jurk kon worden aan- en uitgetrokken, was niet gemakkelijk te maken. En nu ze met hun vijven naar een echte partij zouden gaan, was er veel noodig van het dorp.
Polleke werd opgetuigd met een witten haarstrik en nieuwe schoenen en Pietje, die den heelen zomer geen kousjes had gedragen, kreeg, om moeder Bergman en haar vriendinnen niet te choqueeren, splinternieuwe sokjes met roode randjes.
Ondanks alle bezigheden en Lucie's klacht, dat ze heusch tijd te kort kwamen, vond Mia in die dagen, dat de wijzers van de klok krópen; nooit - zelfs niet in de allereerste week - was de tijd in 't Huuske zóó langzaam verstreken, dan sinds het uur, toen de jongens op zwaar bepakte fietsen met dekens en ketels op den bagagedrager afscheid hadden genomen met de woorden: ‘Zorg maar, dat jullie Dinsdag klaar bent, om half vijf uiterlijk zijn we bij jullie, zoo netjes als mogelijk is; we zullen je niet te schande maken; we koopen onderweg nieuwe overhemden en we laten ons haar knippen.’
Mia was altijd bereid voor boodschappen naar het dorp. Terwijl je prettig fietste, was bij het thuiskomen de kleine wijzer van de oude pendule verrassend verder gesprongen, van tien op elf, van twee op vier.
- Waarom blijf je niet rustig thuis, in die warmte? vroeg Lucie, wacht liever tot Maandag, dan zijn er nog meer boodschappen.
- Nee, wat gedaan is, is gedaan, zei Mia degelijk; je zult zien, hoe druk we 't Maandag en Dinsdag nog krijgen; er moet veel meer papier zijn voor ‘de pepieren blommen’ en ik ga een versch krentenbrood koopen ter eere van den Zaterdagavond. En wie fietst, vangt wind.
- Zaterdag, Zondag, Maandag, Dinsdag.... zong ze, terwijl ze 't boschpaadje affietste.
De uil schreeuwde uitbundig boven haar hoofd.
- Dag uil, wees nu eens in je beste humeur, ik ben het ook.
- Hij krijschte een leelijken krijsch.
- Toe uil, maak nu ééns in je leven een lief geluid, alsof je me als
| |
| |
naaste buur niet heelemaal onuitstaanbaar vindt. En half vijf, uil, half vijf.. jij en ik weten er alleen van.. en jij mag uitkijken, maar ik niet.. Alsof hij haar hoonend bespotte, zoo lawaaiïg fladderde hij plotseling uit den denneboom tusschen de schelven van het stoppelveld.
- Wat ben je toch een vervelende uil, riep Mia boos en ze zei glimlachend in zichzelf: Waarom bemoei je je dan altijd met me, als je toch nooit iets goeds te zeggen hebt? Brecht is al vriendin met me geworden: ze geeft me zelfs de flesch cadeau als ik trouw.... als ik trouw....
Nu is het Zaterdag vier uur, dan half vijf. Zou het ooit Zondag half vijf kúnnen worden.... Maandag, Dinsdag half vijf?....
Naast de fiets dook opeens de uil weer op. Hij keerde meteen verschrikt en stuntelig het bosch weer in en lachte.
- Sar! schold ze.
Het werd toch Dinsdag en alle feestjurken - door Lucie dienzelfden morgen uitgestreken - lagen gespreid op de bedden en alle schoenen - door Mia gepoetst en gewreven - stonden in een rij op de balustrade. Ruut had om bijtijds van de partij te zijn het laatste handwerkuur op 's morgens acht uur gezet en om vier uur was de thee gezet onder de cosy en een schaal veelsoortige sandwiches stond gereed voor altijd hongerige jongensmagen.
Pietje en Polleke - de feestkleeren beschermd door vuurroode morsschorten - liepen als twee blozende klaprozen door den tuin.
En iedere minuut gluurde Mia onder het aankleeden door 't bovenraam, of er toch niet iets schemerde door het dichte loof, dat het boschpad bijna geheel afsloot.... half vijf, uiterlijk.... het was kwart na vier...
Toen klingelde er een fietsbel, dichtbij al.
En meteen, terwijl ze het koord van haar jurk nog strikte op de trap, rende Mia op vlugge voeten naar beneden.
- Hallo! riep Ruut vroolijk van het terrasje, terwijl ze haar fiets tegen de balustrade zette, mooi op tijd hé?
Mia bleef op den drempel staan en haar gezicht verstrakte.
- O, zei ze mat, ben jij 't?
- Ja, sprak Ruut en ook uit haar oogen trok de glans weg, ik ben 't maar.
Het bleef even stil tusschen die beiden.
- Wil je thee? vroeg Mia, met een blik, die al weer weggleed van de zorgvuldig bereide tafel.
| |
| |
- Och nee, dank je; we zullen daar toch al zooveel moeten eten en drinken.
Nu zat Mia op de balustrade; Ruut wist, dat ze van daar af tusschen twee boomengroepen het kleine strookje pad kon zien, waar de vliegenzwammen gloeiden tusschen de karresporen.
Maar natuurlijk keek Mia niet naar die prachtige zwammen. Ze had immers maar één gedachte, die haar alles deed verwaarloozen: de vriendelijke ontvangst, waarmee ze Ruut al die maanden verwend had, het gezamenlijk plezier om de boerenbruiloft, één dringende, alles overheerschende gedachte: Zou Rekx komen?
Waarom ben ik je ineens zoo onverschillig? wrokte Ruut, waarom.... na al die goede maanden? Natuurlijk heb je er niet met me over gesproken.... dat kan ook niet, als alles nog zoo vaag en verwachtend is...: ik heb het wel begrepen van jou, van hem.... het ging alles zoo vlot, zooals alles bij jou vlot gaat.... je hebt zooveel, je hebt alles.... je kunt doen, wat je wilt, koopen, wat je mooi vindt, werken of niet werken.... En nu zal Rekx komen - een aardige flinke jongen, die bij je past en hij zal je vragen en je zult ja zeggen en dan mag je samen door het leven gaan en al je illuzies worden werkelijkheid. Maar andere menschen moeten hun leven lang alleen blijven en werken.... nee werken is niet erg, het is goed en prettig, om te houden van je eigen werk.... maar alléén.... en als dan de gelukkige menschen, die alles krijgen, je nog vergeten.... Er waren een paar snel naderende mannestemmen op het verscholen pad.
....uiterlijk half vijf.... üiterlijk....
De pendule in de huiskamer sloeg een zilveren slag, de klok in de gang deunde z'n onveranderlijk half-uursdeuntje.
Mia boog het hoofd lager en keek gespannen uit.
Het waren de wit bestoven beenen van den molenaarszoon, die voorbij wielerden, daarnaast reed de buur uit de smidse.
In den stillen middag zong de klok van het kasteeltje zijn vijf lange tonen tot aan het terrasje van het verstopte Huuske.
Als uit een droom keek Mia op.
- Wat zei je, Ruut? Had je nog thee gewild?
- Dank je en Ruut schoof haar stoel achteruit. Ik zal eens kijken, waar Lucie blijft. 't Is half vijf, we moeten niet te laat gaan.
Maar Lucie kwam al binnen in haar zelf genaaide bloemetjesjurk. Blond en lila en stralend was ze.
| |
| |
- Goeien middag, Ruutje, ik heb een gezelligen brief van thuis, daar heb je hem. En Mia heeft je zeker verteld, dat alle schooven vanmorgen in den leegen hooiberg van de Berglieden gesmokkeld zijn, zonder dat Janna iets gemerkt heeft. O, nee, weet je 't nog niet? 't Is kostelijk geregeld; we kunnen ons daar in den hooiberg verkleeden, aan den eenen kant staat nog een muurtje hooi en aan den anderen kant komt een gordijntje. Moeder Bergman zou er een paar kommen water neerzetten, ik zal een kleerschuier en handdoeken meenemen, want we zullen er na de opvoering wel ontoonbaar uitzien; 't best is die schooven aan te doen over onze onderjurken.... maar heb je nog niet eens thee gehad, stakkerd? Jij ook niet, Mia? Hebben jullie zoo plechtig op mij zitten wachten? Eet nu dadelijk wat sandwiches.... wat heb je er een berg gemaakt, Mia.... O, zeker voor die jongens, hoe laat hebben ze gezegd te komen?
- Half vijf.... half vijf uiterlijk.
- 't Is er allang over, bitte Mia, je thee; hier zet ik jouw kopje, Ruut. Och, die jongens komen natuurlijk niet. Als ze eenmaal op een andere plezierige plek zijn aangeland, zullen ze om Janna's bruiloft niet nog eens terugkeeren. Jullie moet eens zien, hoe plechtig Brecht er uitziet, ze lijkt nu op jouw kinderdroom, Mia, gansch in 't bruin met een zijden vest en drie strengen agaten stijf om d'r halsboord en een prachtig kornet met goud over haar voorhoofd en lange oorbellen in de kanten strook.
- Toen tante nog leefde, droeg ze 's middags altijd die witte muts, zei Ruut.
- Ja, ze vertelde me wat verslagen, dat ze de muts in den koffer had gestopt, toen het uit was met haar dienstbaren staat; de kippenzwager had haar gezegd, dat ze toen dat symbool van dienstbaarheid moest afleggen. Maar ze had er geen vrede mee, om vanavond met een kaal hoofd naar de partij te gaan, waar de oudere vrouwen den rijken pronk nog droegen. ‘En, zei ze, Brecht zou de geheele avond met een bezwaard hart aan d'r lieve juffrouw Chrisje moeten denken, want die vond Brecht nooit zóó schoon als met een pas gepijpt kornet’.... waar is Mia?
- Die kijkt op den weg.
- Mia, riep Lucie, kom je? We kunnen niet langer wachten; we zullen dit naar binnen brengen en 't huis sluiten. Dat is voor 't eerst, sinds we hier zijn.
Mia kwam terug.
- Laat den theeboel maar hier op het terrasje, Lucie.
| |
| |
- Den theeboel op het terrasje? We gaan immers allemaal weg.
- Ja, maar als ter Voorde en van Weel.... en zoo.... nog komen en ze hebben trek na dien tocht....
- Dan moeten ze maar op den afgesproken tijd komen; we kunnen het servies toch niet buiten laten staan en al die sandwiches en die koekjes.
- Jawel, dat kan best.
- Er loopt hier zoo dikwijls zwerversvolk; als die dan alles opeten?
- Dan hebben die ook eens een meevaller.
- En als ze 't servies meenemen en die mooie cosy en dat ouderwetsche, zilveren trommeltje?
- Maar wat dóet er dat nu toe? zei Mia ongeduldig.
- Ik vind het een dolzinnig bedenksel, maar jij moet het weten. Lucie haalde haar schouders op om Mia's ongewone halsstarrigheid, maar ze schudde de koekjes toch over in een waardeloos blikje en bracht het zilveren trommeltje in veiligheid en over de schaal met sandwiches zette ze de blauwe vliegenkap.
- Dat is voor vogels en torren en mieren.
- Mia's mond trok smadelijk neer, toen haar blik over de ontredderde tafel gleed.
- Je hebt geen begrip van gezelligheid.
- Nee, zei Lucie, ook een beetje bits, ik ben alleen maar practisch.
Achter Brecht in vol ornaat, die aan elke gearmbande hand een wit, springend ‘hartje’ voerde, gingen zij drieën zwijgend en ontstemd langs het geurende klaverpad.
- Ik geloof, zei Lucie, dat we allemaal een beetje overspannen zijn van de vele voorbereidselen voor deze partij; we waren 't zoo rustig gewend en we kunnen niet meer tegen wereldsche emoties van eerepoorten, comedie-stukken, bruiloftskleeren en verzen.
- 't Zou ook van de warmte kunnen zijn, veronderstelde Ruut, om iets te zeggen.
Mia zweeg.
O, maar waarom had hij dat gedaan, waarom bleef hij opzettelijk weg na een zoo stellige belofte?
En Ruut, terwijl ze op het smalle paadje in haar eentje achter de anderen aanliep, tobde: Wat heb ik toch, waarom maakt me dit zoo hatelijk en opstandig? Ik sta er toch volkomen buiten, het gaat nu toch niet om mijn geluk.... vroeger.... vroeger, toen Hugo van Else hield en niet
| |
| |
van mij, was ik wel bedroefd, maar niet bitter, ook niet, toen Else gelukkig werd, en niet, toen Marietje al zoo gauw getrouwd naar Indië ging en er van het prettige plan van samen wonen nooit iets komen zou. Maar nu.... is het dan moeilijker te deelen in het geluk van een ander, als je zelf ouder wordt.... word je dan, zooals ik nu ben, geprikkeld en kleinzielig, wrokkend om den voorspoed van een ander, alsof ik daardoor achteruit gezet word? O, maar dat wil ik niet, ik ben toch Ruut de Ruyve, ik heb toch m'n eigen heerlijke leven vol goede dingen, het werk en de kinders, menschen van wie ik houd en elk jaar is mijn leven voller geworden, elk jaar heb ik meer verstaan en elk jaar is mijn gevoel verdiept door verdriet en vreugde, door zachte innigheid, van wat zich niet laat uitspreken... En ik geef niets om Rekx, al is hij wel een aardige jongen. Waarom geef je dan zonder weerstand toe aan al die geniepige gevoelens, Ruut... De vlag hing uit het dakraam, de eerepoort van sparregroen en papieren bloemen, met de omkranste schilden: ‘Heil het Bruidspaar!’ en ‘Lang zullen ze leven!’ sierden den voorgevel van het huis. En overal waren menschen, witgemutste boerinnen en boeren met petten op en groote sigaren, jonge paren, arm in arm, die den hof rondliepen en kinderen, die speelden op de deel en het achtererf tusschen de onrustige kippen en kuikens. En de Bruur leidde de langstaartige vossen met de weelderige manen, golvend van de nachtelijke vlechtjes, paar na paar het weiland in.
De harmonica speelde, de jonge paren dansten, de meisjes zaten dadelijk achter groote koppen koffie met krentenbrood en taart en tulband en Mia streek Duitsche en Schotsche polka's, mazurka's en walsen.
En omdat werkelijk geen enkele jongeling Lucie en Ruut van de smalle houten bank verloste, dansten ze samen, zooals ze dat vroeger deden op de schoolfeesten.
- Mia ziet bleek, zei Lucie. Zou ze zich het wegblijven van de jongens aantrekken? Geloof je, dat ze hield van Rekx?
- Ja.
- Ja, hè? En hij van haar. Ik begrijp dan niet, zei ze peinzend, waarom hij niet is terug gekomen. Hij was toch geen flirtjongen. Och, en Mia was hier zoo gelukkig; onuitstaanbaar zou het zijn, als nu zoo'n jongen weer de rust van zoo'n goeden tijd verstoord had.
- O, maar je weet toch niet....
Moeder Bergman wenkte hen aan den kant: ‘Of ze dan noew dat stukkien wilden opvuren; alles was in de hooibarg bi'j mekander ezet.’
| |
| |
- Ze heeft zich altijd uitgesloofd om Hollandsch tegen ons te spreken, nu is ze heelemaal boerin, zei Lucie.
Kom kinders, gauw!
Ze werkten Polleke en Pietje in de haverschooven; Lucie repeteerde nog snel het samenspraakje van zinnen voor Pol en kleine woordjes voor Pietje, Ruut - boven op een stapel hooi - liet de roggeschoof over Mia's stokstijve lichaam zakken: ‘Handen omhoog, Marietje en hou je maar goed; je zult het benauwd genoeg hebben onder die malle vermomming, maar 't is om tien minuten te doen ter opluistering van dit festijn. En ze zijn verrukt over je vioolspel.’
- En gaan jullie dan weg, als dit afgeloopen is? vroeg Mia's doffe stem achter een masker van halmen.
- Ja, beloofde Lucie, want de kinders moeten eindelijk naar bed en misschien wordt het hier later op den avond ook wat wild.
- Heeft Brecht de versjes?
- Ja, ze zou ze nu uitdeelen, dan kunnen ze 't even inzien.
- En hier is de volle schoof met cadeaux.
Toen kwamen strak en stram de schooven de deel opwandelen en voor het bruidspaar onder een baldakijn van sparregroen en kleurige bloemetjes zeiden ze hun wenschen; en al de toespelingen op het goede land rondom, op den haver en de rogge, op gewas en onkruid, op den oogst, de paarden en de biggen, op Janna en Teunis, op moeder Bergman en kleine Christientje hadden zoo'n uitbundig succes, dat Ruut en Lucie ineens hun matte stemming te boven waren. En toen ze Mia's stem hoog en helder hoorden zingen achter rogge en klaprozen en kamillen, kreeg Ruut weer het oude plezier in het onder zooveel dwaasheid in elkaar gezette stuk.
Ze leidde het bruidspaar tot het midden van de deel; de schooven - stroohand in stroohand - dansten de rondtedans en òm de schooven dansten de getrouwde paren en om de bezadigde ouderen de boerenzoons en de boerendochters en zoo dansten ze allemaal om het bruidspaar en ze zongen allen van het heil van Janna en Teunis en 't boerenland, dat hún land was. Toen, met achterlaten van de volle schoof vol geheimzinnige pakjes, dansten rogge en haver de open deuren van de deel uit, waarbij Pols blozend gezichtje plotseling nieuwsgierig tusschen al de afzakkende aren opdook.
In den hooiberg ontdeden ze zich van stroo en halmen, stof en spinnen. Lucie in haar onderjurk hielp de kinderen en Mia, wat afgewend van de anderen, trachtte zich tevergeefs uit het stijve omhulsel te werken.
| |
| |
- Wacht even, zei Ruut, ik zal je helpen, ik ben er al uit; dat is een heele verademing.
Het was haar, of ze een korten snik hoorde.
Nee, dacht Ruut, dat kan toch niet, ze zong zoo lustig.
Maar toen ze met haar zakmes moeizaam de sterke, onwillige band had doorgesneden en alle halmen rondom wegvielen, kwam Mia's hulpeloos gezichtje vuil en nat van tranen te voorschijn.
- Och kind, zei Ruut en ze sloeg een troostenden arm om Mia's hals, schrei er toch niet zoo om; er kan toch verhindering zijn geweest, misschien hadden ze bandenpech.
- Maar dan hadden ze toch kunnen telegrafeeren. Ze wisten toch, hoe vast wij er op rekenden.
- Ik weet niet, of ze dat wisten; en zoo'n telegram had het Huuske toch nooit bijtijds bereikt. Juist omdat we géén bericht hebben, geloof ik zeker, dat ze onverwacht tegenslag hebben gehad. Misschien staan ze morgen ineens vóór je.
- O, denk je? vroeg Mia gespannen.
Ruut glimlachte.
- Het kan immers best, zei ze. Ga je nu eens lekker wasschen; je weet niet wat rare strepen en vegen je in je gezicht hebt, net een vuil straatjongetje. Maar niemand heeft iets gemerkt, je zong zoo goed.
- En ik moest toch zoo huilen, toen iedereen zoo vroolijk was, zei Mia zuchtend.
Lucie dreef de kinderen den hooiberg uit.
- Brecht wacht al op jullie, blijf maar dicht bij haar.
Ze hield even het gordijntje open en luisterde vermaakt naar de feestgeluiden, die van de deel tot haar doorklonken; de kletsende handklap als castagnetten en het zware, doffe geluid van al die stevige schoenen op den leemen vloer. Ze hoorde de woorden:
Beide handjes klap klap, klap,
Beide voetjes, stap, stap, stap.
En dan luidruchtig en nadrukkelijk de zingende stemmen:
Draoi oe es um en kiek mi'j es an.
| |
| |
- Hoor, zei ze tot de anderen, ze dansen den Driekesman!
- O, riep Ruut, maar dat is aardig, om die eens ècht te zien. Herinner je je, Mia, dat de kinderen hem op het schoolplein gedanst hebben en dat Bels zei: ‘Maar je moet hem zien op een boerenbruiloft, elke jongen met z'n eigen meisje, elke man met z'n eigen vrouw?’
En Mia herinnerde zich, hoe ze toen vergeefs had getracht het dialect van dat simpele lied na te zingen en hoeveel plezier ze dien middag had gehad in 't wenden en keeren van dien in al zijn eenvoud toch coquetten dans, van het noode uit elkaar gaan der paren:
Vaoder en moeder willen mie slaon,
'k Mag niet meer met den Driekesman gaon,
van 't verheugd weer tot elkaar komen:
Driekesman, o, kom maor weer,
Vaoder en moeder brommen niet meer,
en de verrukking, die ze ook nu hoorde in al die hooge, wat valsche vrouwenstemmen:
Draoi oe es um en kiek mi'j es an.
En opeens schoot het door haar heen: Iedere man met z'n eigen meisje en er was een man Johan Diederick Rekx en z'n vrienden noemden hem Driekes....
- Kom, zei Lucie, die niets van de emoties aan de andere zijde van den hooiberg gemerkt had, kom gauw, ze zijn zoo kostelijk bezig; ik zou graag meedansen, maar zonder cavaliers komen we er niet aan te pas.
Wijd open stonden de hooge deuren van de deel. Onder de geurende, groene slingers, onder de gele, roode en groene lampions dansten de boeren en boerinnen met gebruinde gezichten en lachende monden en altijd forscher kletsten hun sterke, roode handen in elkaar:
Beide handjes, klap, klap, klap
| |
| |
en als 't gestamp van paardehoeven, zoo zwaar, vielen bij elk refrein de pootige voeten dreunend neer op den grond:
Beide voetjes, stap, stap, stap.
en met altijd voller accoorden speelde onverdroten de harmonica-man. En aan den dans kwam geen einde.
Toen, terwijl ze in den vallenden avond op de open deel toeliepen en al maar keken naar dien wirwar van menschen en kleuren, was er een onverwachte kreet: ‘Hallo daar zijn ónze meisjes, nu kunnen we meedoen.’
Met zes uitgestrekte handen werden ze naar binnengetrokken, in de volte raakten ze dadelijk van elkaar en ze konden niet anders dan meedansen...
- Mia, smeekte Rekx met blijde oogen, toe zing eens mee. Heb je ooit zoo iets kostelijks gedanst? Dit is dansen òm de vreugde. Ik wou, dat ik bergschoenen aanhad, dan kon ik ook stampen, stámpen met m'n beide voetjes.
Mia keek verbijsterd en mechanisch maakte ze de passen - vooruit, achteruit - en ze zag naar dat stralende gezicht tegenover haar, naar dien jongen, naar wien ze zoo verlangd had, die weggebleven was.... hoelang?.... uren, dagen, het leek een eeuwigheid.... en die daar nu onverwacht stond en danste en zong, die haar handen vatte....
En ze dacht, terwijl haar handen veilig geborgen lagen in de zijne, hoe ze vroeger samen gedanst hadden, toen hij haar vreemder was dan een der anderen van het feest. En hoe vertrouwd hij haar nu was, als géén.
- Waarom zing je niet, Mia?.... dat hóórt er bij... toe, zing de wóórden eens....
Zijn lachende oogen waren onafgebroken gericht op haar gezicht.
Om haar zongen schel en uitbundig alle boerinnen:
O, mien lieve Driekesman....
Maar Mia kreeg geen woord over haar bevende lippen. Ze was zoo gelukkig en ze voelde zich zoo opgesloten temidden van die luidruchtige menschenmassa, met den dreun van dat eindelooze vers in haar ooren, met de voortdurende herhaling van dien dwazen naam, die toch ook de naam was van hem, dien ze niet meer ontberen kon.... die er nu wàs en die toch zoo ver leek in dit rumoer.
- Ik.... ik kàn niet, zei ze met een snik.
| |
| |
- Kind! sprak hij verschrikt, wat heb je? En door en om de bezige paren heen, wist hij haar te leiden, de hooge deuren uit, naar buiten, waar het koel was, voorbij de weide met de rustig grazende paarden, langs het klaverpaadje, waar de hooge, verborgen geluiden van de krekels tsjirpten in het stoppelveld.
En boven de oude dennen achter het verstopte Huuske klom vol de groote, gouden maan omhoog.
Ze liepen stil langs het stille pad en al zwakker werd het feestgedruisch.
Om sneller uit de volte naar buiten te kunnen komen, had hij haar arm door den zijnen gertokken en nog altijd liepen ze zoo, dicht naast elkaar.
Hij keek naar haar gebogen hoofd en hij vroeg zich af, waarom ze zoo bewogen was.
- Is er iets gebeurd, toen we weg waren, Mia, iets verdrietigs?
- Nee, fluisterde ze.
- Ik vond het jammer, dat we weggingen, ik was liever gebleven, maar ik kon niet te veel tornen aan het plan van de anderen en we hadden zoo'n Pech met het teruggaan; midden op de heide scheurde ten Voorde's buitenband, toen hij over een leeg melkblik reed; we moesten hem om beurten op sleeptouw nemen.
- O, zuchtte ze verruimd en toen lachte ze. Ik begreep al niet, waarom je niet terugkwam.
Had ze dan om hèm geschreid? Omdat ze vreesde, dat hij wegblijven zou? Had ze naar hem verlangd, zooals hij naar haar? Elk uur, elk oogenblik? Ze liepen onder het appelenlaantje van het Huuske, waar de rijpende vruchten voor 't grijpen hingen aan de lage takken.
Hij stond ineens stil, tegenover haar.
- O, Mia, ik heb al dien tijd, dat ik weg was, niet anders dan aan jou gedacht, ik heb alle nachten uren wakker gelegen, om het uit te denken.... ik houd zoo van je, Mia.... ik weet niet, of ik het je zeggen mag, want we kennen elkaar nog zoo weinig, maar voor m'n gevoel is het zoo lang.... alsof ik bij jóu hoor en bij niemand anders.... En nu weet je 't, zei hij ineens bruusk, ik kán het niet meer zwijgen.
Ze sloeg haar oogen naar hem op: ‘Ja, zoo is het ook.... alsof ik bij jou hoor en bij niemand anders.... waaròm weet ik niet....’
Hij nam zacht haar donkere hoofdje tusschen zijn beide voorzichtige handen. Zijn lieve hoofd.... dacht ze, dat zich buigt naar mijn hoofd.... en daar heb ik altijd naar verlangd.
| |
| |
- Waaròm? vroeg hij, met zijn oogen, diep in de hare, waarom?.... dat is het geheim van het leven en het geheim van ons samen....
En in dat nieuwe uur, terwijl ze zaten op de treden van het terrasje en uitzagen in den overglansden manenacht, had de wereld geen grenzen meer en het leven met alle verborgen mooglijkheden leek eindeloos wijd en goed. Toen, als kwam hij van verre, streek de uil langs het huis en boven op den ouden, krommen dennetak, die de volle maan doorsneed, zette hij zich en kéék. En zijn scherpe bek was vast gesloten.
- Zie je dien uil, daar voor de maan? vroeg Mia.
- Hij kijkt naar je.
- Ja, hij kijkt altijd naar me; hij was een vriend van het Huuske, maar mij heeft hij van den eersten dag af altijd bespot, gescholden en uitgelachen; hij heeft altijd hoonend om me heen gefladderd.
Onbeweeglijk zat daar de zwarte silhouet van den ouden uil als verheerlijkt in de gouden omlijsting van de glorieuze maan.
- Zoo heb ik hem nooit gezien, zei Mia, zoo rustig en zwijgend.... Ja, ééns toen Ruut er was, maar toen vloog hij weer weg. Zou hij dan eindelijk een beetje tevreden over me zijn?
- Het kan me niets schelen, wat zoo'n leelijke, oude uil van je denkt.
- O, stil toch, fluisterde ze verschrikt, ik geef om zijn oordeel meer dan om dat van iemand anders in de wereld. Hij ging zoo critisch te keer tegenover alles wat ik deed en naliet, hier in 't Huuske.
- Dán mijn meisje, zullen we samen heel dankbaar zijn, dat hij ons zoo welwillend zit te beschouwen. En we zullen zijn zwijgende houding aanvaarden als het eerste gelukkige voorteeken op dezen gezegenden avond.... Bewóóg hij?....
- Ik geloof, zei Mia, dat hij alleen maar vriendelijk knipoogde, omdat hij 't állemaal goed vindt.
|
|