Regendag in de bergen
door Béatrice Willing
STIL, in mijn loggia, lig ik te luisteren naar het liedje van den ruischenden regen, en het zacht-melodieuse klokjesgeklingel van een kudde koeien, die vóór me, op het sappiggroene grasveld aan 't grazen is. Zulke mooie koeien zijn 't hier, ze hebben niets van de slijkerige logheid hunner Hollandsche collega's; glanzende lichtbruine lijven hebben ze, stevig, maar niet plomp gebouwd, slanke pooten en fijne snoeten, waarin groot en goedig de oogen staan.
Ik wist nooit dat een koe iets poëtisch kon hebben, maar hier in Zwitserland hebben ze dat werkelijk, vooral als je ze in de verte tegen de groene berghellingen ziet opklauteren. Ze grazen daar rustig voor 't huis,, en ik lig er naar te kijken, geamuseerd, als telkens een van de groote donkere dieren, speelsch als een jonge hond, weghuppelt, de voorpooten tegelijk pàts op den grond en weer in de hoogte, de kwasterige staart uitbundig zwaaiend in de lucht.
Klots klots, het weggetje over, op 't weiland aan den overkant. Verboden grasjes en een verboden plek. Zelfs een koe voelt daar de onweerstaanbare bekoring van. De regen gutst in dikke stralen neer, pletst op haar glimmend-bruine lijf. In de verte, door den grijzen nevel, komt de hoeder aangerend, een kleine vuile jongen met een kapotte vieze deukhoed op z'n eigenwijze sprietharen. Achter hem, vastgebonden om z'n hals, wappert zwierig een voddig stuk zakkengoed, dat als mantel dienst moet doen, en in z'n bruine knuist houdt hij stevig een knoestigen stok geklemd. Hij loopt met een geweldigen trots als een zegevierenden Matador, hoofd in de hoogte, den stok met een gebiedenden zwier zwaaiend in de lucht, en de smerige lap om zijn schouders draagt hij alsof het een purperen koningsmantel was. Maar dat is 't ook; hij is gebieder, in zijn rijk, het rijk van twintig weerbarstige koeien!
Oeiü.... noetsch!!.... De koe die dat wat hij niet had en daarom hebben wou aan 't verorberen is, en telkens met schichtige rukjes 't natte gras naar binnen werkt, kijkt rustig om, neemt nog even een hapje, draait weer haar groote goedige kop naar den kleinen heerscher, en dan; als ze den zwaaienden stok nader ziet komen, stapt ze kalm, met een groote