‘Hoe vaag deze aanduidingen ook zijn, ik begrijp de situatie nu vrijwel en doorvoel de wanhoop van het snikkende kind.
‘Dan zullen we je thuis samen weer terug vinden, vent,’ zeg ik vastberaden, al heb ik geen idee, hoe.
‘Hoe heet tante Greet verder?’ Zwijgend neusafvegen met den rug van zijn hand, zoodat hij me wegduwt met de nu horizontale schop.
‘Weet ik niet,’ huilt hij en dan, al zijn kruit verschietende:
‘Ik kom uit een vreemd land, en tante Greet woont in de straat met de tram en met vier paaltjes als je erin komt.’
Verbaasd kijk ik het vlasblonde kind aan dat niet het geringste Indische accent heeft.
‘Waar kom je dan vandaan?’
‘Uit de Zoggerstraat in Amsterdam, ik ben hier pas een dag.’
Dan grijpt hij vastberaden mijn hand, kijkt door zijn tranen heen vertrouwend naar me op, verzekerd, dat ik nu alles weet, en dat ik hem kan helpen. En we wandelen als vrienden langs het woelige strand; het kind zwijgt bot op alles wat ik hem nog vraag of zeg, net als een echt mensch, te vol van zijn groot verdriet, om nog iets anders te bevatten. Alleen voel ik af en toe zijn handje, dat me krampachtig vastknijpt.
‘Hoe kan ik hem helpen,’ denk ik, philosopheerend over de onvoorzichtigheid van tante Greet, die het kind met zoo'n weinig sekuren Jan, zeker een broertje, laat uitgaan. En ik besluit, hem aan het politieposthuis af te geven, waartoe tante Greet, als ze nadenkt, zich wel zal richten.
Het kind huilt niet meer, kijkt strak voor zich en loopt zoet met me mee, even knikkend, als ik hem zeg dat we tante Greet nu gauw zullen vinden: hij is vast overtuigd van mijn alwetendheid.
Tusschen moeders met kinderwagentjes, fietsende jonge meisjes, auto's en ijskarretjes, zeil ik door met het jongetje dat zich van moeheid laat trekken, totdat ik midden op de strandboulevard een agent zie staan. Die kan me helpen. Ik ga naar hem toe, wil hem het geval uitleggen, maar als ik twee woorden heb gezegd, rukt Guus zich los, en voor ik recht weet wat er gebeurt, holt hij weg, omkijkend met zoo'n angst in z'n kinderoogen, dat ik opeens voel, hoe tactloos ik gehandeld heb. In mijn verlangen hem te helpen heb ik Guus, die vast denkt met mij tante Greet terug te zien, gezet tegenover dien grooten zwarten man met een helm op, zoo éen als moeder altijd wil roepen als hij erg stout is. Zóo maar, zonder eenigen overgang dien ik toch gemakkelijk had kunnen vinden, als ik een beetje meer had