De steenen brug van Rembrandt
(bij de plaat)aant.
W.J. Steenhoff schrijft in zijn ‘Nederlandsche Schilderkunst in het Rijksmuseum’Ga naar voetnoot1):
De landschapschilder Rembrandt doet zich in het Rijksmuseum alleen kennen uit dit kleine schilderijtje. Het is naast zijn andere landschappen niet in hooge mate belangrijk; in vergelijking daarmee is dit slechts een groote aanslag, maar dan toch zeer karakteristiek; het geeft geheel zijn opvatting, zijn aanvoeling, zijn visie van het buiten. Anders dan van Goyen ziet en voelt hij het matelooze van de Hollandsche ruimte. Hij schijnt romantischer. Het landschap kan voor Rembrandt een ontspanning geweest zijn tusschen het ander werk door ongebonden uitviering van zijn fantasie. Deze veelgeroemde meester van het ‘clair-obscur’ moest wel zeer ontvankelijk zijn voor de tooverachtigheid der vervloeiende schijnsels van licht en de schaduwsluiers over dit wijde, vochtige laag-land. Lucht en aarde zijn hem symbolen van oneindigheid. Achter de nevelen van den horizon zijn er voor hem weer andere landen, die zich eindeloos uitstrekken. En hij droomt zich bij voorkeur het landschap als een wereld vol geheimenissen, wanneer door een zwaar bewolkte lucht het licht zich heenperst, of plotseling uitstroomt en flikkerende verschijningen oproept uit de in schemer gedoken aarde. Van Goyen en anderen schilderden ook de ruimte, de van vocht doorzogen atmosfeer, maar gebonden toch altijd aan het plaatselijke. Maar als Rembrandt een motief vindt, gelijk dit, ergens uit zijn omgeving, is het toch altijd een brokje van de wereld, en niet een landelijk geval, dat hij schildert.