Droom en Daad. Jaargang 3
(1925)– [tijdschrift] Droom en Daad– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Vrouwenleven van voorheen en thansGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 291]
| |
zij, voor wie het leven ligt als het laatste hoofdstuk van een haast uitgelezen werk, staren als met verbazing op de scherpe tegenstelling van wat voor kort nog was en thans reeds is: op de binnen het verloop van haar kort menschenleven zoo ten eenemale verandere levensverhoudingen, waaronder gij, die thans jong zijt, uwen levensloop begint. Of zijt gij niet gekomen in het bezit van opleidingsmogelijkheden, arbeidsmogelijkheden, ambtelijke mogelijkheden, staatkundige mogelijkheden in eene verscheidenheid zoo bont en rijk als wij ouderen ons die in onze ontwikkelingsjaren zelfs niet hebben gedroomd? Laat ons hopen, dat gij beseft, dat van wien veel gegeven is, ook veel zal worden geëischt: dat met nieuw verkregen rechten worden geboren nieuwe plichten, nieuwe verantwoordelijkheden, ook ten opzichte van de Vrouwenbeweging welke dit haast onmeetbare verschil in Vrouwenleven van voorheen en thans heeft gewrocht, - de Vrouwenbeweging, over welke te mogen spreken altijd is als een voorrecht voor wie haar heeft mogen dienen en aan haren dienst dankt de herinnering aan hoogtijden voor haar gevoel, voor haar gemoed. Laat mij daartoe in het kort uitéénzetten, wat de Vrouwenbeweging inzonderheid aan u, Novieten, heeft gebracht aan verschil in Vrouwenleven met dat van voorheen en wat de Vrouwenbeweging nu harer zijds mag verwachten van u. | |
IWaarlijk het is niet weinig wat de Vrouwenbeweging, de veel gesmade vaak, de soms zoo slecht begrepene, de dikwijls zoo fel veroordeelde, heeft gebracht aan u, jongeren, die gaat maaien, waar gij niet hebt gezaaid, die ingaat tot eene erfenis, welke u wordt in den schoot geworpen, welke u toevalt zonder eenige moeite of inspanning uwerzijds. Want reeds uwe vrijheid van opleiding, reeds uwe ongehinderde toelating tot gymnasiaal en middelbaar voorbereidend hooger onderwijs hebben wij ouderen voor u moeten veroveren in harden, onafgebroken strijd. Hoe vaak zijn wij niet op audientie gegaan bij den Minister van Binnenlandsche Zaken, een Departement voor Onderwijs bestond toen nog niet, om te protesteeren als tegen een onrecht, zoo dikwijls meisjes werden geweerd van gymnasiën en hoogere burgerscholen, wat regel was, zoodra hare toelating eene splitsing in parallelklassen noodig zoude maken; terwijl voor het meisje toch altijd vóór hare toelating moest worden ingediend een ‘daartoe strekkend, met redenen om- | |
[pagina 292]
| |
kleed verzoek van ouders of voogden,’ gelijk de kanselarijterm luidde, een eisch, die nimmer is gesteld geweest voor den jongen. Waarlijk, het heeft harder strijd gekost dan gij denkt of vermoedt, dat gij thans op gelijken voet met uwe broeders wordt toegelaten tot de academische examina. Die verovering van opleiding tot arbeid zich aanpassend bij den bijzonderen aanleg, bij de bijzondere roeping van ieder uwer is een der jongste uitkomsten van dien geweldigen, oerouden cultuurstrijd, die men pleegt aan te duiden als de Vrouwenbeweging. Want de Vrouwenbeweging is oud, overoud. Inderdaad de Vrouwenbeweging dagteekent zoo min van gisteren als zij met de invoering van het algemeen Vrouwenkiesrecht tot een einde is gebracht. Zij heeft zich geopenbaard nationaal en internationaal, onder velerlei gestalten, onder velerlei leuzen, onder velerlei benamingen al naar gelang van het doel, van den mijlpaal op den weg, die door eene bepaalde generatie van vrouwen moest worden bereikt, om dan weder rusteloos voort te golven naar een volgend doel, naar eenen nieuwen mijlpaal op den weg. Zoo schuilt er reeds eene lange geschiedenis van volhardend strijden in het enkele feit, dat de vrouw nergens meer in de beschaafde wereld door vader, broeder of zoon zelfs als koopwaar kan worden verhandeld. Dat dit inderdaad kon, is nog pas weder onder onze aandacht gebracht in eene rede voor de leden der Koninklijke Academie van Wetenschappen gehouden over Homerus als Rechtsbron, waarin werd verhaald, hoe in den strijd der vrijers om Penelope ook een woordje had mede te spreken haar zoon Telemachus, die, om hier de woorden van den geleerden spreker te bezigen, ‘openhartig verklaarde, dat de stand zijner kas hem momenteel niet vergunde, zijne moeder terug te zenden naar haren vader, omdat diens vordering, namelijk de dan aan grootpapa terug te betalen bruidsschat, al te zeer in de papieren zoude loopen.’ Zelfs het recht om naar eigen vrije keuze te huwen of niet te huwen is ons door onze voormoeders moeten worden gekocht; en dat waarschijnlijk tot eenen prijs van bloed en tranen, hooger dan wij nog zelfs maar bij benadering zouden kunnen schatten. Op dit punt hebben onze voormoeders voor ons bevochten eene overwinning zoo volkomen, dat wij niet eens meer heugenis hebben van den strijd: dat wij zelfs de namen niet kennen dier heldinnen en martelaressen, die ons het recht van vrije beschikking over onzen persoon hebben verzekerd, zoo ten volle verzekerd, dat ons recht van vrije beschikking over onze hand door al onze burgerlijke en kerkelijke wetten onvoorwaardelijk wordt erkend. Daarbij dient echter te worden vooropgesteld, dat de Vrouwenbeweging | |
[pagina 293]
| |
niet is, ook nooit is geweest, de strijd der vrouw om de heerschappij over noch zelfs om de gelijkheid met den man. Het groote doel, dat in andere talen met eene veelheid van woorden moet worden omschreven, maar waarvoor in onze heerlijke, rijke Hollandsche taal één enkel woord voldoende is, - is nimmer eenig ander geweest dan de erkenning der vrouw als mensch. Die erkenning als mensch is der vrouw het eerst geschonken door Jezus Christus. De oudheid had hare prophetessen, hare zienaressen, hare wijze vrouwen, hare moeders in Israël, naar wier woord met aandacht en eerbied werd geluisterd; maar dat waren uitzonderingsfiguren; in het algemeen genomen en met name bij de Levitische wetgeving gold de vrouw als het minderwaardige, als het onreine element. Christus, die de onschatbare, eeuwige waarde eener menschelijke ziel leerde eeren in de eenvoudigen, in de gevallenen, in de zondaren, erkende de menschelijke ziel niet minder in de vrouw. Wie de Evangeliën opslaat, zal daar op tal van bladzijden lezen, dat de vrouw, niet minder dan de man, door den Heiland der wereld steeds vatbaar is geacht om Zijne prediking te verstaan, Zijne heilige beloften zich toe te eigenen. Christus, zoo lezen wij daar, had Maria en Martha en Lazarus lief: voor eene vrouw, voor de Samaritaansche, houdt Hij een zijner meest diepzinnige leerredenen, die over de aanbidding in geest en in waarheid: volstrekte gelijkstelling van man en vrouw klinkt er ook in 's Heeren woord: zoo wie den wil Gods doet, die is Mijn broeder en zuster en moeder. Dat eerst onze tijd de verwezenlijking der door Christus gewilde gelijkstelling van man en vrouw in wet en zede schijnt te zullen zien aanbreken: de langzame voortgang dier vrijheidsgedachte, is historisch zeer wel verklaarbaar, gelijk uit analoge gevallen kan worden aangetoond. De afschaffing van de slavernij, van de lijfeigenschap, van de pijnbank, van de doodsstraf, - de zegepraal van het beginsel van gewetensvrijheid, van gelijkheid van alle burgers voor de wet, van den wereldvrede en nog zoovele dingen meer, zijn geweest en zullen zijn de natuurlijke vruchten van Christus' leer, vruchten, die rijpen in hunnen gezetten tijd, al zijn zij aanvankelijk zelfs door uitnemende Christenen hersenschimmige drogbeelden geacht, wier verwezenlijking op aarde nu eenmaal eene onmogelijkheid was. Want de menschelijke ziel vermag de waarheid slechts bij gedeelten te onderscheiden, het bezit van het ééne deel eerst maakt haar vatbaar voor het bezit van het volgende. De waarheid, die in de Evangeliën besloten ligt, is zoo vol en rijk, | |
[pagina 294]
| |
dat eeuwen en nog eens eeuwen noodig waren en noodig zullen zijn om de menschheid er geheel van te doordringen. Ook hier heerscht de groote wet van orde en geleidelijke opklimming. De geheele plant ligt wel in de kiem besloten; maar zij moet groeien en wassen, langzaam en rustig: eerst het kruid, daarna de aar, daarna het koren in de aar. Wat moest er ook veel groeien en rijpen, eer de moderne vrouw, kòn optreden, gelijk zij het heden ten dage doet! Een Paulus kende nog slechts de vrouw, die ten huwelijk gegeven en ten huwelijk genomen wordt; de ongehuwde vrouw, zooals onze tijd die kent, bestond in Paulus' dagen niet, kon in de maatschappelijke orde zijner dagen niet bestaan. Zij was er niet veilig. Haar toevlucht bleef eeuwen lang enkel nog het klooster, zoolang het Christelijk beginsel van eerbied voor de rechten van den individueelen mensch geen algemeene erkenning had gevonden. En zoo menig ander pleit moest eerst beslecht. Maar in ieder der wereldhervormende evoluties, door het Christendom gewerkt, is door vrouwen gedeeld niet alleen, zij hebben er aan medegewerkt met groote kracht. Ook in het openbaar. Het bloed van martelaren èn van martelaressen is in de eerste eeuwen onzer christelijke jaartelling het zaad der Kerk geweest. Wat betreft den beschavenden en veredelenden invloed, die tijdens den bloeitijd van het kloosterwezen van daar over Europa uitging, stonden de nonnenkloosters zeker niet achter bij die der monniken. Het heiligenideaal der middeleeuwen, dat leidde tot schier onpeilbare diepten van zedelijk en geestelijk leven vond zijne verwezenlijking in eene breede rij van mannen èn van vrouwen, denkt slechts aan de grootsche figuur der door de Roomsch Katholieke Kerk heilig verklaarde Katharina van Siena, die, ofschoon eene vrouw, het zelfs dorst wagen den paus openlijk ter verantwoording te roepen. Nadat de Hervorming, ook daar waar zij werd overwonnen en onderdrukt, de Roomsch Katholieke Kerk toch dwong tot grooter ernst en meerder reinheid, waren het vrouwen als Sancta Theresia van de orde der Carmelieten en Angélique Arnauld, de groote abdis van Port-Royal, die mede den stoot gaven tot de reorganisatie der kloosterorden. Wat blijft er over van de geschiedenis der Port-Royalisten, wanneer men de nonnen van Port-Royal daaruit weg denkt? De denkbeelden der Renaissance dankten hunne snelle verspreiding aan tal van uitnemende vrouwen, vrouwen die later ook den arbeid der groote Kerkhervormers trouw hebben geschraagd. Opmerkenswaardig is het zeker, dat de Kerk, zoodra zij er toe overging, het Avondmaal onder beiderlei | |
[pagina 295]
| |
gestalten den leeken toegankelijk te stellen, niet heeft geaarzeld, den kelk, haar inngst symbool en heiligst sacrament, ook den vrouwen te reiken. De correspondentie van Calvyn bevat vele brieven aan vrouwen gericht en daarin komt duidelijk aan den dag, dat deze de roeping der vrouw in die toen zeer openbare aangelegenheden van strijd en lijden hoog aansloeg. In een schrijven van zijne hand aan eenige ongelukkige vrouwen, die, in afwachting van den laatsten vreeslijken gang naar wurgpaal en schavot in de Parijsche kerkerholen smachtten, heet het: ‘het heeft Gode behaagd, u te roepen tot Zijnen dienst, evenals Hij dit den man doet. Wij allen te zamen zijn door Christus gered en hebben een gemeenschappelijk heil in Christus; maar daarom moeten wij, mannen en vrouwen, ook één van zin Zijne heilige-zaak voorstaan. Ziet op de volharding der vrouwen bij het lijden en sterven onzes Heeren en bedenkt, dat toen de discipelen Hem hebben verlaten, de vrouwen bij Hem hebben volhard tot het uiterste. Is het niet eene vrouw geweest, die Zijne opstanding heeft geboodschapt aan de discipelen? Hebben niet duizenden van vrouwen haar bloed en haar leven gelaten om Jezus' naam te verheerlijken? Heeft God haar martelaarschap niet gezegend? Zien wij niet nu nog, dat God werkt door de hand van vrouwen en door haar getuigenis Zijne vijanden beschaamt?....’ Calvijns leidend beginsel was de leer van het vrije onderzoek, de overtuiging, dat ieder, wie hij ook zijn mocht, priester of leek, hoog of gering, man of vrouw, onmiddellijk en persoonlijk zonder tusschenkomst van den priester verantwoordelijk is jegens God, - de overtuiging ook, dat voor die hooge goddelijke wet alle menschelijke wetten en inzettingen moeten wijken. Met die leer heeft Calvijn ook voor ons vrouwen gelegd den grondslag onzer moderne vrijheid op geestelijk, staatkundig, kerkelijk en maatschappelijk gebied. Immers de vernieuwing van leer en leven welke van het Calvinistisch beginsel uitging, greep den mensch in diens geheele zijn, allereerst voorzeker als zedelijk wezen in zijne betrekking tot God; maar juist daarom ook als gemeenschapswezen in zijne betrekking tot anderen. Ter verwezenlijking van het Calvinistisch beginsel moest daarom worden gestreden een strijd niet alleen om godsdienstige maar ook om maatschappelijke en staatsburgerlijke vrijheden, gelijk wij dien hier in de Nederlanden hebben moeten strijden in onzen 80-jarigen onafhankelijkheidsstrijd. En vrouwen hebben in de voorste gelederen gestaan in ieder tijdperk en op ieder terrein van dien strijd, die te zijner tijd met onverbiddelijke consequen- | |
[pagina 296]
| |
tie moest worden een strijd voor hare eigene zedelijke, economische en staatkundige vrijheid. Het kort bestek eener lezing laat, helaas niet toe, dit alles te staven met namen en feiten. Ik kan slechts in vogelvlucht er op wijzen, hoe ten onzent de Oranje's in hunnen strijd voor de liberteyt van de conscientie voor allen, zijn gesteund, zijn gedragen door de vrouwen van hun doorluchtig Huis: als Juliana van Stolberg, die haren grooten zoon begreep als niet één van diens tijdgenooten, die nimmer afliet hem waarschuwen, voor iederen vrede, waarbij het hooge beginsel, waarvoor hij leed en streed, niet vast gewaarborgd werd, omdat het ‘beter was het tijdelijke te verliezen dan het eeuwige:’ als Louise de Coligny, die Prins Willems geestelijke nalatenschap zoo trouw verdedigde, zoo vurig bleef bepleiten, toen zij die verdrukt waren geweest op hunne beurt verdrukkers werden en Remonstranten en Contra-Remonstranten elkander ten bloede toe bestreden: als Maria van Engeland, wier trouw en wier doorzicht den koning-Stadhouder Willem III diens worsteling voor het behoud der liberteyt van de conscientie tegenover Lodewijk XIV heeft helpen winnen: als die vorstinnen van Nassausch bloed, die de traditie van haar Huis wisten te handhaven in de landen, waarheen zij hare echtgenooten hadden te volgen en daarvoor in Frankrijk zijn blijven pal staan onder aanvechtingen zonder tal, een laatste bolwerk vormend voor wie, met haar, niet wilden buigen voor staatkundige willekeur en geestelijken dwang: een bolwerk zoo vast, dat het is, alsof de val van den Protestantschen adel in Frankrijk, waardoor de noodlottige herroeping van het edict van Nantes mogelijk werd, eerst een voldongen feit was met het verscheiden der laatste draagsters van het fiere Oranje-devies: Ik zal handhaven.... Slechts in het voorbijgaan ook kan ik er hier aan herinneren, dat, toen gedurende het verloop der 18de eeuw de Patriotten optraden als voorvechters der reeds sedert de 16de eeuw door de Oranje's voorgestane beginselen van individueele vrijheid voor iederen staatsburger door gelijkstelling van allen voor de wet zonder bevoorrechting op grond van rang, van geboorte, van godsdienstige gezindheid, vrouwen als Lucretia van Merken, Elizabeth Wolff en Agatha Deken, Johanna Ziesenis-Wattier en wie al meer hebben behoord tot de ijverste verkondigsters dier beginselen, welker consequentie, al had men toen voor die consequentie nog geen oog, moest leiden en metterdaad ook heeft geleid tot de staatkundige gelijkstelling van staatsburgers en staatburgeressen bij onze jongste Grondwetsherziening, | |
[pagina 297]
| |
die van 29 Dec. 1922, waarbij de Nederlandsche vrouw is gesteld in het grondwettig verzekerde bezit van geheel dezelfde staatsburgerlijke rechten als de Nederlandsche man. | |
IIMet de grondwettelijke gelijkstelling van staatsburgers en staatsburgeressen is afgesloten een uiterst merkwaardige episode in de geschiedenis der Nederlandsche Vrouwenbeweging en is ingeluid een nieuw tijdperk, namelijk dat van op voet van gelijkheid gaande samenwerking van man en vrouw, ten einde, gelijk het zoo schoon is geformuleerd in de mooie beginselverklaring van den Nationalen Vrouwenraad van Nederland, te samen te volbrengen het werk van den volkomen mensch. Dat nieuwe tijdperk zal der vrouw echter geene mindere eischen stellen dan het voorafgaande heeft gedaan. Integendeel. Want al is in dit opzicht de strijd dan uitgestreden, al wordt gij, jongeren, tot dien strijd, dat wil zeggen tot den strijd om burgerschapsrechten voor de vrouw, niet meer geroepen, - het is er nog verre af, dat hiermede de Vrouwenbeweging in haar geheelen omvang zoude zijn gekomen tot een einde, - dat gij nu verder, in rustige rust, zoudt kunnen teren op een rijken oogst. Immers in die periode uit de geschiedenis der Vrouwenbeweging, waarin het zwaartepunt lag in den met de grondwettelijke toekenning van het algemeen Vrouwenkiesrecht nu afgesloten Vrouwenkiesrechtstrijd, was het eigenlijke, scherp geformuleerde program van actie: de zedelijke en economische gelijkstelling van man en vrouw met als onderpand daarvan de staatkundige gelijkstelling van die beiden. De zedelijke gelijkstelling van man en vrouw is sedert reeds nagenoeg 3 lustra eveneens verkregen, bij de afkondiging der zedelijkswetten van het jaar 1911, als de schitterende bekroning van eenen volhardenden, zwaren strijd vol spannende wendingen, waarop ik hier niet nader wil ingaan om uwe volle, onverdeelde aandacht te kunnen bepalen bij dat onderdeel van den grooten kamp, op den strijd om economische gelijkstelling van de vrouw met den man, den strijd, die u, Novieten, ten nauwste raakt, en waaraan gij nog voor eene lange reeks van jaren uwe beste krachten zult hebben te wijden. Want al moge het pleit om de zedelijke en om de staatkundige gelijkstelling van man en vrouw dan al zijn gewonnen, het pleit om de economische gelijkstelling van man en vrouw door vrijheid van opleiding ook voor het meisje en van vrijheid van arbeid ook voor de vrouw is het nog allerminst. | |
[pagina 298]
| |
De strijd om vrijheid van opleiding voor de vrouw om te kunnen komen tot economische vrijheid en zelfstandigheid door arbeid, door eigen vrijen loonarbeid, dagteekent van het mdden der vorige eeuw en is ingezet door vrouwen, wier namen u niet anders dan bekend in de ooren kunnen klinken, als die van Anna Maria Storm-van der Chijs, Elise van Calcar, Betsy Perk, Jeltje de Bosch Kemper, Hermine Scholten-Commelin en nog zoo velen meer. Dank aan deze uitnemende vrouwen verrezen sedert het jaar 1865 in dichte opéénvolging onze Industrie-scholen voor Vrouwelijke Jeugd, onze Vroedvrouwenscholen, onze Vrouwenarbeidscholen, onze Kook- en Huishoudscholen, cursussen voor de opleiding van ziekenverzorgsters van beroep, van kunstnaaldwerksters, - drongen jonge vrouwen, niet tevreden met middelbaar onderwijs met beperkt leerplan voor enkel meisjes, de hoogere burgerscholen voor jongens binnen, waagden zij zich op het gymnasium, betraden zij de universiteit, (1871) dorsten zij het zelfs te bestaan naar den doctorstitel te dingen! De uitwerking van dit alles is ontzaggelijk geweest. De opleiding bijvoorbeeld van ziekenverzorgsters van beroep werd begonnen in het jaar 1878 met een vijftal aspiranten en reeds voor het einde der 19de, der vorige eeuw, waren meer dan een 2000 tal, na eene theoretische en practische opleiding gediplomeerde verpleegsters werkzaam in sedert opgerichte of gereorganiseerde krankenhuizen, kinderziekenhuizen, sanatoria, toevluchten voor allerlei leed en ellende. Zoolang de Onderwijswet van het jaar 1857 nog van kracht was, bleef het aantal onderwijzers ruim zes maal grooter dan dat der onderwijzeressen; maar zoodra de Wet op het Lager Onderwijs van het jaar 1878 der onderwijzeres eene vaste plaats had verzekerd in de school, was binnen een kleine twintig jaren het aantal onderwijzeressen nagenoeg verdriedubbeld en reeds bij de volkstelling van het jaar 1909 bleek het tusschen vrouwelijke en mannelijke leerkrachten te zijn gekomen tot ongeveer gelijke getalsterkte. De studie van vrouwen aan de academie, in Nederland ingezet in het jaar 1871, bleef nog gedurende een twintigtal jaren ruim beperkt tot zeer enkelen. Op de merkwaardige Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid van het jaar 1898, waarvan gij ouderen zeker nog dikwijls zult hooren gewagen, en die ten doel had, aan Hare Majesteit de Koningin bij Hare troonsbestijging te geven een beeld van de vrouw, waarover zij toen de Regeering ging aanvaarden, bedroeg het aantal gedoctoreerde vrouwen nog slechts drie: ééne in de nieuwe letteren en twee in de medicijnen. Een decennium later, in het jaar 1908, gaf het Vrouwen- | |
[pagina 299]
| |
jaarboekje echter reeds eene lijst van 38 vrouwelijke doctoren en artsen, van 8 vrouwelijke advocaten, van vrouwelijke doctoren in de klassieke letteren, in de filosofie, van scheikundige ingenieurs. Wederom twee jaren later, in 1910, bedroeg het gesamenlijk aantal studeerende vrouwen aan de verschillende universiteiten reeds 14% van alle studeerenden; thans is het reeds gestegen tot 20%. Op het gebied van handel en industrie, in de fabriek, in de werkplaats ging het niet anders. Bovendien werd bij de Wet op het Arbeidscontract ook voor de gehuwde vrouw verkregen het recht van vrije beschikking over haar bij contract bedongen loon, zij het ook onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij het zal besteden ten bate van haar gezin: eene voorwaarde die, zonderling genoeg, den gehuwden man niet wordt gesteld. Met dit alles werd het arbeidsniveau der vrouw snel op hooger peil gebracht, werd onder tal van vormen verruiming van en gelegenheid tot opleiding en tot arbeid verkregen, werd de waardeering der vrouw als zedelijk, denkend en redelijk wezen verhoogd. Binnen de laatste verloopen 25 jaren is de vrouw dan ook bij ambt en beroep, in werkplaats en fabriek, gaan bezetten eene breede plaats als in haar onbetwistbaar, als in haar onvervreemdbaar recht. De in het begin dezer eeuw verworven gelijkstelling van opleiding en van vrijen toegang tot middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs is haar daarbij gunstig geweest, niet minder als dit ook was het aangeboren billijkheidsgevoel van den Nederlandschen man. Die heeft haar den weg vrij gelaten, ja is haar in menig opzicht tegemoet gekomen op eene wijze, welke de Nederlandsche vrouw aan het einde der vorige en nog aan het begin dezer eeuw benijd maakte bij de vrouwen van andere natiën. Zijn wij ook wel ooit als dezen verkort in ons recht van vereeniging? In ons recht van petitie? De aanvang van deze 20ste eeuw is voor ons, Nederlandsche vrouwen, dan ook geweest als een glorietijd. Want het was een tijd, waarin wij gingen deel nemen, ja zelfs werden geroepen deel te nemen aan het openbare leven door aanstelling van vrouwen bij het schooltoezicht, bij de verschillende takken van dienst betreffende de volkshygiene, het armbestuur, de woningvoorziening, de fabrieksinspectie, het politiewezen: door de verkrijging van het recht van voogdij ook over andere dan eigen kinderen. Wat gevoelden wij ons in die dagen trotsch en gelukkig in de ongehinderde toelating onzer eerste vrouwelijke juristen tot de rechtspraktijk: in de gelijkstelling in rechten onzer academisch gevormde mannelijke en vrouwelijke | |
[pagina 300]
| |
artsen: wat hebben wij ons toen verwonderd over de achterstelling elders van universitair toch volledig bevoegde vrouwen bij hare mannelijke collega's! Moesten niet destijds in Duitschland vrouwelijke doctoren in de geneeskunde in zoo menig geval hare recepten doen contra-signeeren door eenen mannelijken ambtgenoot; en was daar niet aan academisch volledig bevoegde vrouwelijke zenuwartsen in de Rijkskrankzinnigengestichten de behandeling tot zelfs van vrouwelijke geesteskranken verboden? Bleven vrouwelijke juristen in zoo menig land niet geweerd uit de rechtspraktijk of werden zij daar niet enkel toegelaten bij eene afzonderlijke wet, zooals die nimmer noodig is geweest bij ons? Werd dit alles niet in andere landen bestreden met een beroep op de toestanden in Nederland? Waarlijk het verschil tusschen het Vrouwenleven van voorheen en het Vrouwenleven van thans is niet gering! (slot volgt) |
|